Verzameld werk. Deel 5
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 146]
| |
VI. De late gothiek (± 1270-± 1350) | |
1, Inleiding.Het indelen naar tijdperken - waarbij het tekentje ± veel speelruimte moet gelaten worden, - dient slechts tot gemakkelijker overzicht: het beantwoordt niet aan de menigvuldigheid van het vloeiende leven, dat nooit in scherpe grenzen te omsluiten is. Zet ik hier ± 1270 als aanvang, dan is het alleen omdat ik de Naumburgse stichtersbeelden in hoofdzaak nog tot de volgroeide of zo men wil de ‘klassieke’ gothiek reken. Feitelijk ook Giotto, die, ver over dien datum heen, als schilder, voor de laatste maal, de harmonisch-synthetische macht van die gothiek doet zegevieren, - gelijk Dante met zijn Commedia in den grond nog tot het geslacht van de grote kathedralen-bouwers behoort. Maar over 't algemeen reikt de klassieke gothiek niet veel verder dan het midden van de XIIIe eeuw. Van toen af worden we meer en meer het afnemen gewaar van den monumentaal-gemeenschappelijken geest (hier en daar een speelse sierlijkheid die naar maniërisme overhelt) en aan den anderen kant het vrij-komen van nieuwe, vruchtbare verschijnselen (meer realisme, onbevangener persoonlijkheid, bewogener uitdrukking, kiemend begrip van de zelfstandigheid der kunst). Het ene óf het andere was sedert ± 1250 soms al voelbaar in de meest gevor- | |
[pagina 147]
| |
derde plastiek, te Parijs, te Reims en te Amiens, in Duitsland te Naumburg, in Italië te Siena. In de ‘late gothiek’ en vooral in de eerste helft van de XIVe eeuw zal dit alles nu verder gedreven worden en zich ruimer verbreiden. We moeten hier rekening houden zowel met die doorlopende innerlijke ontwikkeling, die samenhangt met den groei van de persoonlijkheid in de laat-middeleeuwse maatschappij en tevens naar autonomie van de kunst dringt, als ook met die ontwikkeling, die meer aan den bepaalden tijdgeest beantwoordt. Deze laatste verleent aan de thans beschouwde phase van de gothiek een bijzonder karakter, geeft aan de steeds doorwerkende kracht van groeiende persoonlijkheid de kleur van een bijzonderen stijl. Stippen wij terloops aan, dat het die bijzonder laatgothische stijl is, die in het gewone spraakgebruik als ‘gothisch’ bij uitnemendheid is gaan gelden: de stijl, waarin het affect de gehele vormgeving beheerst. Bij het zich losmaken uit den monumentaal-gemeenschappelijken geest openden zich voor de kunst allerlei nieuwe mogelijkheden: b.v. naar het zwaardere óf naar het lichtere toe. De neiging naar het lichtere zal, namelijk in de eerste helft van de XIVe eeuw, den voorrang genieten: de vorm wordt zoveel mogelijk verfijnd, - in een tijd, dat ook het ideaal van den ridder zich verfijnd had, meer ‘hoofs’ was geworden. Eerst omstreeks het midden van de eeuw, wanneer in de steden de oude aristocratische geslachten doorgaans niet meer het heft in handen hebben, merken wij, hoe naast de tot conventie vervallende late gothiek de positieve geest der burgerijen | |
[pagina 148]
| |
in de kunst beslist veld wint. Hoofse verfijning van den vorm, maar te gelijk, hoe langs zo meer, de natuurlijke stoffelijkheid onderworpen aan de uitdrukking van het onstoffelijke, en dat onstoffelijke in nauwer verband tot het subjectieve gebracht, tot het gevoelig gemoed van den toeschouwer. Het streven van de bouwkunde, om haar analytisch beginsel en haar verticalisme te overdrijven, om alle aardse zwaarte te doen vergeten in haar opschieten ten hemel toe, vindt nu haar weerklank in de beeldende kunsten. De lijn krijgt veelal meer betekenis dan de massa. Ze windt zich omhoog, kronkelend soms als een vlam, zo dat de beweging de ganse gestalte in bezit neemt. Het slanke, tengere lichaam weegt op den grond niet meer. Het evenwicht tussen de natuur en het ideëele is verbroken: de natuur moet weer voor het ideëele onderdoen. De vorm wordt niet meer door de levende gestalte bepaald, hij wordt de gestalte opgedrongen (1). Het gewaad is er niet meer in strikte overeenstemming met het lichaam, het wordt op zichzelf behandeld: gestileerd tot zachte melodie van lieflijke curven, elkaar tegengesteld en weer samenvloeiend om in krullende rondingen uit te lopen, volgens wat een echte ‘dialectiek der vormen’ genoemd werd (2). Het hoeft niet gezegd, dat dit gemakkelijk tot manier wordt, maar maniërisme is ten slotte ook erkenning, dat het kunstwerk zijn eigen wetten zal gehoorzamen: het wil als ‘kunstwerk’ gelden. Reeds bij Giotto, al stond deze met zijn grootse opvatting te dicht bij het leven om aan laat-gothische mooidoenerij toe te geven, steunt de wandschildering | |
[pagina 149]
| |
op haar innerlijke regelen, op haar artistieke zelfstandigheid. In het kleed van dien stijl vindt de wereldlijk-hoofse smaak, vindt de gevoeliger vroomheid van het burgervolk een gepaste uitdrukking. Het kunstwerk geeft meer van dagelijkse werkelijkheid en spreekt van naderbij tot de ontroerde ziel. Het vertolkt een ‘stemming’, verkrijgt in dien zin ook een persoonlijker karakter, - meestal een stemming van ietwat-vrouwelijke tederheid. Voornamelijk in Duitsland bloeit de mystiek weer hoog op, - insgelijks individueler vorm van godsdienstige verheffing, - door liefde onder de mensen een navolging Christi verwezenlijkend, hunkerend naar de vereniging met de onuitspreekbare geheimenis van God. Zo wordt de kunst ook een gebed, een dialoog van het hart met datgene waardoor het aangedaan wordt, weerklank van berouw of verlangen. Het innerlijk leven van den gelovige ademt er uit. De Moedermaagd met het Kindeken Jezus neemt een ruimer plaats in, glimlacht ons vertrouwelijk toe. De zielesmart zingt luider; een zonderlinge weemoedigheid sluiert het aangezicht van Maria. Het leed van den Gekruisigde grijpt ons aan, en het drama van de Pietà, de Moeder die over het bloedige lichaam van haren Zoon treurt. Het eind van de XIIIe en het begin van de XIVe eeuw kenmerkt zich - zoals gezegd, Giotto daargelaten en parallel met de hier geschetste algemene trekken van de bevallige en innig-gevoelige late gothiek, - door het tegendeel van klassieke helderheid, namelijk een soort van gothischen ‘barok’: hartstochtelijkheid die elke norm versmaadt, - sommige reliëfs van Giovanni | |
[pagina 150]
| |
Pisano branden van even ongetemd vuur als de laudi van Jacopone da Todi. In de volgende decenniën wordt de toon weer aangegeven door een rustiger stijl van kieskeurige gratie: tot voorbeeld volstaat het te verwijzen naar de plastiek van Andrea Pisano en de gedichten van Petrarca, - Petrarca, die trouwens ook in ander opzicht de ‘artistieke’ strekking van zijn tijd vertegenwoordigt, doordat hij de welluidende, delicate schoonheid van den vorm, om den wille van den vorm zelf, al zijn zorgen wijdt. Weldra zou in de beeldende kunsten het overfijne spel van lijnen wel eens tot lege calligrafie ontaarden, zo iets als een gothischen ‘rococo’, waardoor dan de gezonde weeromstuit van het realisme te meer gerechtvaardigd wordt. |
|