Verzameld werk. Deel 5
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend2. De wordingstijd (± 1050-± 1110).Sedert zoveel eeuwen was de plastiek weinig meer geweest dan ‘kleine kunst’, niet één met het bouwmateriaal zelf. De enkele vrijstaande beelden behoren als relikwiekasten eigenlijk tot de goudsmederij. De heilige Fides te Conques-en-Rouergue (depart. Aveyron), uit het midden van de Xe eeuw, was nog een barbaars afgodsbeeld, hout met goud bedekt en schitterend van edelgesteente, zonder enig begrip van vorm. De H. Maagd met Kind in den munsterschat te Essen, insgelijks in verguld hout (eerste helft van de XIe eeuw) (afb. 12), is al veel minder onbeholpen en hier wordt althans het trachten naar levensweergave duidelijk. De vooruitgang wordt dan het best gemeten aan de mooie Madonna in het dioceesmuseum te Paderborn (derde vierdedeel van de XIe eeuw) (afb. 13). Deze heeft het tot een eenvoudiger, rustiger, echt plastische zuiverheid van saamgevatte rythmen gebracht, die even aan oud-boeddhistische beelden laat denken. Wat ons echter het meest boeien kan, is de wedergeboorte van een monumentale steenplastiek. Zij geschiedt, merkwaardig genoeg, niet in de gewesten waar het meest Romeinse of Gallo-Romeinse overblijfselen | |
[pagina 62]
| |
te zien waren, niet te Rome of te Arles: wij staan feitelijk voor een nieuwe schepping. Er gaan hier en daar, voornamelijk in Midden- en Zuid-Frankrijk, Noord-Spanje, Noord-Italië, schuchtere pogingen vooraf: een ruwgesneden vlak reliëf wordt in den muur gemetseld, of een kapiteel vertelt zo goed of kwaad als het gaat een geval uit de heilige boeken. Door het beeld moet de godsdienstige leer de menigte ingeprent worden: er wordt, doorgaans nog met onzekere hand, ook wel met een treffende stoutheid van den beitel, naar verstaanbare uitdrukking gestreefd, en zoals gewoonlijk bij een volkskunst wordt die uitdrukking vooral in het gebaar gevonden. Er is overigens een gevormde taal, waar veel aan ontleend kan worden. Passende modellen ontbreken niet: soms een Gallo-Romeinse sarcophaag, maar veelmeer Byzantijnse en andere miniaturen, Byzantijns en Karolingisch ivoor- en metaalwerk, muzelmanse kistjes, Koptische (d.w.z. christelijk-Egyptische) en Perzische stoffen, enz. Het fantastische dierornament van oostersen oorsprong neemt daarbij een ruime plaats in (2). De steenhouwer wordt er van zelf toe gebracht, zijn figuren zo in de lijst te schikken (b.v. waar ze in een fries onder een rij bogen en tussen zuiltjes gesteld zijn) of ze het kapiteel zo aan te passen, dat de natuurvorm onbeschroomd aan den architectonischen vorm opgeofferd wordt: dit is het principe zelf van de romaanse beeldhouwkunst. Toch gaat hij tegelijkertijd, waar dit niet in strijd met den architectonischen eis is, zijn voorbeeld met de werkelijkheid vergelijken, en al zoekende en tastende komt hij weer in voeling met het leven. Men vergete daarbij niet, hoe de oude ambachtelijke be- | |
[pagina 63]
| |
drevenheid sedert eeuwen te loor was en welk een inspanning er nodig bleek om de grofheid van het begin te boven te komen: als een kind dat met toegeknepen vuist mannekens tekent en eindelijk een juiste uitdrukking treft. Die kapitelen, die den gelovige een stichtelijk symbool of een episode uit de Heilige Schrift of de christelijke legende nader willen brengen, weten dat soms met zeer sprekende bijzonderheden te doen. Maar daar is nog niet - buiten het ornament, - wat we eigenlijk voor ‘kunst’ houden: datgene wat verder dan de nutsbedoeling wijst, wat onmiddellijker een sensatie, een gevoel tot ons gemoed dan een begrip tot onzen geest voert, wat in ons nog iets anders wakker roept - schoonheid, of hoe men 't noemen zal, - dan de letterlijke voorstelling die de beeldhouwer, op verzoek van abt of prior, in den steen moest vertolken. Het onderwerp mag ons belangrijk lijken, maar niet de lijn, de compositie, al datgene waardoor de artistieke idee belichaamd wordt. Deze verschijnt eerst, wanneer de plastiek zich schikken moet onder een hogere orde, wanneer ze toegepast wordt op die organisatie die het wezen van de bouwkunst is en iets van die organisatie in zich overneemt: dan eerst brengt ze in haar weergave van de natuurvormen een zeker evenwicht, een zekere vereenvoudiging, een zekeren rythmus, kortom, wat ‘stijl’ heet. In klein formaat had die zin voor schoonheid zich reeds in miniaturen en ivoorplaten vertoond; bij uitzondering, zoals in de Madonna te Paderborn, in een vrijstaand beeld; maar hij ontwikkelt zich eerst op monumentale wijze wanneer de plastiek verbonden en samengestemd wordt met een | |
[pagina 64]
| |
geordend geheel van grote bouwvormen: het portaal. De samenhang van de plastiek met de architectuur had haar kunnen gevangen houden in de verstijving van het louter decoratieve. Maar daarvoor bleek er in den verbeeldingrijken romaansen tijd geen gevaar meet te zijn, en het mooie is er juist dat gepaard gaan van natuur èn stijl, instinct èn logica, waardoor zelfs minder werk nog gedragen wordt. De monumentale beeldhouwkunst is uit het reliëf ontstaan, en wel langs de wegen van de grote bedevaarten. Er kan nog geen volledige klaarheid verkregen worden omtrent de kruising van invloeden, waar die eerste bloei aan te danken is. Welke is de verhouding tussen Noord-Spanje (S. Jago de Compostela in Galicië, - en S. Domingo de Silos ten oosten van Burgos, waar Arabische invloed verondersteld wordt) en Languedoc (S. Sernin te Toulouse, kloostergang van Moissac ten noorden van Toulouse)? In dien tijd zijn die twee gebieden trouwens niet van elkaar te scheiden. Er mag daarbij opgemerkt worden, dat reeds van de VIIe eeuw af, sommige Georgische portaalboogvelden met grote stenen reliëfs, die Sassaniedisch aandoen, versierd werden (3). Het verschil is, dat deze Aziatische kunst, die trouwens op de boogvelden maar schaars ontwikkeld is, de architectonische functie niet veel aandacht schenkt, terwijl hierin juist de romaanse haar eigen kunstwil openbaart. Getuige een van die vroegste romaanse voorstellingen (1094) op het boogveld van het binnenportaal der Cluniciaanse kerk te Charlieu bij Roanne in Bourgondië. Waar de wordingsgeschiedenis van de monumentale plastiek in de middeleeuwen nog een vrij onzeker terrein | |
[pagina 65]
| |
blijft, zij het hier voldoende vast te stellen, dat haar eerste volgroeide type thans te vinden is in Languedoc, - dat Languedoc, waar de stof van de Chanson de Roland vandaan kwam en in een ridderlijk-hoofse sfeer troubadours de eerste ‘moderne’ lyriek van minne en levenslust schiepen, - en wel het portaal van S. Pierre te Moissac, een abdijkerk op den weg van de bedevaart naar S. Jago de Compostela (± 1115) (afb. 14). |
|