Verzameld werk. Deel 5
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend4. De kunst in het Westen.Hoe zag er in dien tijd de achterlijker westerse kunst uit? Op het eind van de IVe eeuw waren de sluizen opengebroken: de vloedgolf der Germanen overstroomde de Romeinse wereld. Allerlei nieuwe volkeren kwamen voet vatten in West-Europa, het oude leven verwoestend of vervormend. Wat de invallen van de ‘Barbaren’ ons gebracht hebben, zijn vooral versieringsmotieven, o.m. gestileerde dierfiguren, die grotendeels op Midden- | |
[pagina 51]
| |
Azië teruggaan en later in de romaanse kapitelen weer opduiken (3). Lang moest het duren, eer een geordende maatschappij weer op vasten grond zou opgebouwd worden. In het gedaver van den telkens heen-en-weer razenden strijd was er geen plaats meer, waar kunst rustig gedijen kon. Voor den inval van de Westgothen wijkend had in het begin van de Ve eeuw keizer Honorius Rome verlaten en het lichter te verdedigen Ravenna tot hoofdstad gekozen. Daar vond het West-Romeinse rijk zijn laatste toevlucht en, in 476, zijn graf. Toen de Oostgothische koning Theoderik in 493 Ravenna op de Herulen veroverde, trachtte hij daar weer te herstellen wat hem als ‘Romeinse schoonheid’ aantrok, doch feitelijk reeds zeer Byzantijns was. Men zal zich herinneren, hoe daarna Ravenna, sedert 529 onder Oost-Romeinse heerschappij, een brandpunt van Byzantijnse kunst werd. Echter voor korten tijd: in de tweede helft der VIe eeuw was het al ten dode opgeschreven, - weldra naderden de Longobarden. Ook Rome, hoewel het hoofd van de christenheid, verzonk in lethargie. Er gaapt een afgrond tussen het mozaïek in SS. Cosmas-en-Damianus, waarvan hoger sprake, en het slechts een halve eeuw jongere van S. Laurentius-buiten-de-Muren (578-590). Wat de stad der pausen in de volgende eeuwen voortbracht, getuigt doorgaans van de droevigste onbeholpenheid (4). Het Westen scheen niet minder aan onherroepelijk verval prijsgegeven. In de IVe eeuw bezat Arles in Provence nog een Romeins-geschoold beeldhouwersatelier, dat zijn stenen lijkkisten tot ver in Gallië invoer- | |
[pagina 52]
| |
de: vergelijken we hiermee VIe-eeuwse lijkkisten uit Aquitanië (in Saint-Seurin te Bordeaux en Saint-Jean te Poitiers), dan merken we aan de kinderlijke behandeling van de gestaag schaarser wordende menselijke gestalte, welke verwildering om zich gegrepen had. Van mozaïek en wandschildering weten we alleen, dat er in het Merowingische tijdperk nog vervaardigd werden: niets blijft ervan over. Maar de miniaturen bewijzen ons genoegzaam, hoezeer van de natuurvormen werd afgeweken. De vraag is, of weergave van natuurvormen wel beoogd was: de figuren mogen veeleer als ontstoffelijkte aanduidingen beschouwd worden. Men zie b.v., wat de plastiek betreft, een Longobardisch reliëf aan de doopvont van den dom te Cividale (VIIIe eeuw) (afb. 7): we staan daar eigenlijk voor een nieuwe soort van verbeelding, die niet meet, zoals de Grieks-Romeinse oudheid, den vorm van het natuurlijke leven eerbiedigt, maar, zoals de Germanen der volksverhuizingen, hem als versiering opvat. Op den bodem van een beschaving, waarin de handel inkromp, - vooral sedert de Arabieren de Middellandse Zee beheersten, - een landelijke cultuur veelal de plaats van de stedelijke innam, het monument ontbrak, moest die neiging om het beeld door een teken te vervangen noodzakelijk veld winnen. Het merkwaardigste in dit opzicht danken we, in de VIIe en de VIIIe eeuw, aan de kloosters van het Keltische Ierland, die, buiten de stormen der invallen gebleven, aan christelijke letteren- en kunstbeoefening een wijkplaats boden, en door talrijke zendingen hun invloed tot in Duitsland, Spanje en Italië toe uitstrekten. De Ierse handschriften verrassen dikwijls door de uiterst ge- | |
[pagina 53]
| |
kunstelde omvorming van mens- en diergedaanten tot ineengestrengeld rankenwerk, op de meest abstracte wijze verwrongen en haast onkenlijk, tot een vernuftig contrapunt van ornamenten gemaakt. Oud-Keltische fantasie die zich met een oosterse vermengt? Want de ‘renaissance’ van het Morgenland, waar ik hierboven van gewaagde, bereikte West-Europa door de betrekkingen van Ierse en Gallische kloosters met Syrische en Egyptische, en door het handelsbedrijf van de ‘Syriërs’, - gezamenlijke benaming voor de Egyptische en Klein-Aziatische kustvaarders der Middellandse Zee - die zelfs menige kolonie in Gallië gevestigd hadden. Eindelijk zal de wil van een vorst, die zelf eerst op gevorderden leeftijd leerde schrijven, Karel den Grote, den vroeg-middeleeuwsen chaos weer tot een nieuw rijk en een nieuwe cultuur trachten saam te smeden, droom van antieke macht door het Germanendom verjongd, door het christendom tot zedelijke eenheid gebonden. Met enige overdrijving heeft men ook van een Karolingische ‘renaissance’ gesproken, die door de zoons van den keizer voortgezet werd. Van de wandschilderingen in de paleizen bezitten we niets meer, maar in de miniaturen der handschriften en de ivoren reliëfs erkennen we toch, dat de menselijke figuur weer tot haar recht gekomen is, en worden we soms getroffen door een grootsen zin voor architectonische ordening (b.v. in het Evangeliënboek van Godescalk, 786, Bibliothèque Nationale te Parijs) of een uiterst levendige tekening (b.v. in het psalter uit de school van Reims, ± 800-830, Universiteitsbibliotheek te Utrecht (afb. 8); waarschijnlijk van | |
[pagina 54]
| |
Syrische inspiratie; de vorm is er uitsluitend uitdrukking van beweging). Maar de grondslag zelf van de maatschappij was met haar economische structuur ten slotte ongewijzigd gebleven; zoals gezegd, hadden de veroveringen van de Muzelmannen den westersen handel in de Middellandse Zee grotendeels ten onder gebracht; de Karolingische ‘renaissance’ berustte op het genie van één man, was het werk van een te kleine elite; Karel's opvolgers bleken te zwak om het ‘imperium christianum’ te handhaven en het eerste ‘Europese’ rijk brokkelde spoedig uiteen. Toch werd de traditie niet afgesneden. Nu gescheiden was wat eens de Franse en wat de Duitse nationaliteit worden zou, viel het Westen ten prooi aan anarchie, terwijl de vreeslijke strooptochten van de Noormannen het kwamen teisteren, maar op Duitsen bodem hield vastere greep de staatsmacht bijeen. In de Xe eeuw, in Frankrijk en Italië die van de droevigste ontbinding, liet het Saksische vorstenhuis der Ottonen zich weer door het ideaal van Karel den Grote bezielen, het Heilig Romeins-Duitse Keizerschap: toen schoot aldaar de Karolingische kunst met verse kracht op. Men wordt zelfs een neiging gewaar, in prachtige miniaturen vol geweldige uitdrukking, tot strenger stilering van gestalten en samenstelling, waardoor het romaanse tijdvak al begonnen lijkt (b.v. het Evangeliënboek van Otto III, ± 1000, in de Staatsbibliotheek te Munchen) (afb. 9). En de vergrote miniaturen die de wanden van een kerk op het eiland Reichenau bij Konstanz versieren en vermoedelijk uit het eind van de Xe eeuw dagtekenen - in de schikking der taferelen verre praefiguratie van | |
[pagina 55]
| |
wat later Giotto verwezenlijken zal, - zijn er voldoend bewijs van, dat het artistiek overwicht toen naar Duitsland was verlegd. In het begin van de XIe eeuw bloeide in Saksen een school van bronsgieters, die in reliëfs van geringe afmetingen Karolingische tradities verder dreven en met de nijverheid van Byzantium wedijverden tot in Italië toe, zoals blijkt uit de kerkedeuren van S. Zeno te Verona: de deuren van den dom te Hildesheim, iets voor 1015 (afb. 10), met die sprekende volumes en bewegingen, waar alleen felle expressie in nagestreefd wordt, getuigen van dezelfde durvende energie als het Evangeliënboek van Otto III. Doch, van enkele pogingen afgezien, is het tot het scheppen van een geheel eigen vormentaal in het Karolingisch-Ottonisch tijdperk niet gekomen. De wezenlijke kern van het ornament was oosters, dit niet alleen naar het voorbeeld van de Ierse handschriften, maar ook wegens de betrekkingen met het gebied van de Perzisch-Islamietische kunst, dat zich tot Spanje uitstrekte: vergeten we niet, dat in de VIIIe eeuw Bagdad mocht gelden als het centrum van den zeehandel, van Korea tot den Atlantischen Oceaan. Ook Byzantium was bemiddelaar van Aziatische invloeden. Maar afgezien van den decoratieven smaak berust de Karolingisch-Ottonische schilderkunst feitelijk nog op den grondslag van de laat-antieke en van de in de Xe eeuw weer zo hoog gestegen Byzantijnse. Ik heb reeds de aandacht gevestigd op het voortleven van de oude techniek. Door elkaar-overdekkende kleurtonen wordt naar ronder boetsering van de figuur getracht, scherpe omtrekken wijken onder de doezeling der omgevende lucht. Men beschouwe b.v. dat | |
[pagina 56]
| |
mooie boek uit de Karolingische school van Reims (thans in de schatkamer van den dom te Aken) (afb. 11), waarin op één blad de vier evangelisten met hun symbolen zijn gegroepeerd: niet alleen blijken de verschillende houdingen, zo vrij in haar ingewikkelde samenstelling, nog geheel antiek, maar de wijze waarop met enkele penseeltrekken licht en schaduw verdeeld, de vouwen der mantels, de gezichten, de bomen in het atmosferisch landschap weergegeven zijn, het streven om de figuren in de ruimte te doen verschijnen, dat alles wijst duidelijk op herinneringen uit het hellenistisch impressionisme. Wij zien wel, onder of naast het ontleende, hier en daar een zoeken naar eigen uiting, en soms een drang die als het ware uit de diepten van een primitieve, meer directe volkskunst doorbreekt. Veel daarvan - en o.m. de zin voor monumentale stilisatie en de apocalyptische verbeelding, - leidt onmiddellijk tot de romaanse kunst over. Maar die verschijnselen blijven nog sporadisch. Eerst in de tweede helft van de XIe eeuw zullen de tekenen van een algemene herleving zich vermenigvuldigen en wijzen op den groei van een organischen stijl. |
|