Verzameld werk. Deel 5
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend3. De Byzantijnse kunst.Over de Byzantijnse kunst heeft men wel eens zeer onvriendelijk geoordeeld: tot onbeweeglijkheid gedoemd, zou ze slechts linkse en stijve gestalten hebben voortgebracht, gevangen in peuterigdoende conventie; haar geschiedenis zou er ene zijn van decadentie en langzame verkilling. Hoe onrechtvaardig! Stellig heeft de Byzantijnse kunst, die geheel ten dienste | |
[pagina 43]
| |
van Keizer en Kerk stond en in godsdienstig-onderwijzende strekking graag haar hoogste doel zag, in het verloop der eeuwen moeilijk aan een zekere verstening kunnen ontsnappen. Maar dit belette ons niet te erkennen dat zij juist, in donkere tijden, iets heeft bewaard van die schoonheid en dat levensgevoel die de roem der oudheid waren. Het Byzantijnse rijk is niet een gestrand en half weggespoeld wrak, maar een arke van Noach, die in de verwoesting blijft bovendrijven. Dáár vinden we de kunst die ademt en groeit en zelf-hernieuwende kracht heeft: tegenover den vroeg-middeleeuwsen baaierd verschijnt zij als de enig wettige erfgename van den Helleensen geest. Wie den heerlijksten tempel van het nieuwe geloof, dien Justinianus te Konstantinopel door Klein-Aziatische bouwmeesters ter ere van de Heilige Wijsheid liet oprichten (VIe eeuw), wie de Hagia Sophia binnentreedt, ontvangt onmiddellijk den indruk, dat, bij veel oosterse elementen en oosterse kleurenschittering, de Griekse zin voor klaarheid, levensvolle en bezielde zuiverheid, evenwicht der verhoudingen, organisch ineenwerken van alle onderdelen, schone maat tot in het stoutste durven, zich daar nog eens onverzwakt, zo oorspronkelijk en helder als ooit, in al zijn verhevenheid heeft uitgesproken. Om een eenzijdigen kijk op de Byzantijnse kunst te vermijden, is het van belang, twee tradities te onderscheiden: de officiële, die soms uitsluitend het oog trekt, maar daarnaast een meer volkse, die, dichter bij de Syrische, vooral in de kloosters bloeit, de vrijere wandschildering verkiest boven het kostbare mozaïek, zich | |
[pagina 44]
| |
meer geneigd toont tot een realistischen stijl vol dramatische beweging. De eerste bloeitijd van de Byzantijnse kunst valt in de VIe eeuw: men vergeet niet licht den luisterrijken dos van mozaïeken, waarin de kerk van S. Apollinare Nuovo te Ravenna prijkt, met o.m. dien langen optocht van heilige maagden, die tot de Koningin der hemelen schrijden, door het gouden land van groene palmen, in gewaad van edelgesteent flonkerend, - droom van oosterse pracht met iets van levendige en harmonische gratie, dat nog aan de klassieke oudheid herinnert (afb. 3). Of wie in dezelfde, nu zo doods-verlaten stad, het koor van S. Vitale ziet: het is hem plots alsof hij in de groen- en goudschemerende koelte van een onderzees feeënrijk was neergedaald, waar fabelachtig gebloesem met parel en koraal in de stilte gloort. Onder de mozaïeken, die van beneden tot boven wanden en gewelven bedekken, herkent hij dan, aan weerszijden van het altaar, de twee vermaarde taferelen van Justinianus en Theodora, die met hun hof de kerk geschenken brengen (afb. 4): daar doemen weer, uit de diepten van verleden waarin ze weggezonken zijn, de wonderen op van de verfijnde Byzantijnse weelde, de streng geregelde vormen van het ceremonieel, de praal der kleren, strak van juwelen en goud; het zijn echte portretten, die keizer en keizerin in vol ornaat, die priesters, officieren, eunuchen, hofdames, die zwijgende gezichten die ons midden uit den glans van goud en paarlemoer en pauweveerkleuren aanstaren met ogen, waar een vreemde koorts in brandt, enig leven in al die verstijfde pracht. Men late er zich echter niet toe verleiden, de Byzan- | |
[pagina 45]
| |
tijnse mozaïeken uit het standpunt van den modernen schilder te beoordelen: wij bevroeden slechts een klein deel van hun betoverende uitwerking, wanneer wij elk op zichzelf beschouwen. Zij zijn gedacht als versiering van de tempel-ruimte waarin wij ons bewegen, zij nemen ons op in een zang, die de gouden taal van de architectuur zelf is. Men moet het gevoeld hebben, hoe hun hymne zich ontplooit in de hoogten van een brede zuilenhal, stijgt en zich over ons welft langs de luchtige koepels, of wat een kracht ons uit hun heilige gestalten overweldigt, als wij die genaken in het duistere geglim van een stille kapel. In de ganse schilderkunst is er niets, dat in het opzicht van voorstellend-decoratieve macht de Byzantijnse mozaïeken overtreft. Zoals er in de ganse schilderkunst wellicht geen monumentaler uiting van de grootheid der christelijke Kerk te vinden is. Het vast- en rijk-tonige mozaïek heeft, uit den aard van materiaal en werkwijze, het onpersoonlijke en onvergankelijke, dat als de waardigste vertolking van onveranderende godsdienstige waarheid mag gelden. Het is hier de plaats niet om uitvoerig de geschiedenis van de Byzantijnse kunst te vertellen: hoe zij te lijden had onder den strijd tegen de beelden-verering (726-842), dien Islamietische geest aanwakkerde; hoe zij na het concilie van Nicaea (787) de heilige onderwerpen weer toeliet, mits er een mystieke waarde aan te hechten, wat den oostersen invloed ten koste van den hellenistischen versterkte (levendige psalter-miniaturen, wandschilderingen in rotskapellen van Cappadocië, sedert de IXe, en van Zuid-Italië, sedert de Xe eeuw); hoe de imperiale kunst dan onder de machtige Macedonische keizers | |
[pagina 46]
| |
(867-1057) een nieuw tijdperk van heerlijken bloei intrad en weldra, van Konstantinopel uit, de weelderigste stad der wereld, zich over Griekenland (o.m. Daphni, eind XIe en XIIe eeuw) en in Italië verspreidde, terwijl de volks-kloosterlijke stroming stilaan weer de overhand kreeg en zich onder de Griekse Palaeologen (van 1261 tot de inneming door de Turken in 1453) aan de Helleense edelheid paarde (o.m. de kerken te Mistra in den Peloponnesus, XIVe en XVe eeuw). Zij heeft haar stijgingen en inzinkingen gehad, maar in iedere eeuw vrij wat moois geleverd. Trots het leerstellig karakter dat de theocratie haar opdrong, heeft zij zich gestadig ontwikkeld, steeds ontvankelijk voor verse invloeden uit het Arabische en Perzische Oosten, nu en dan een open zin vertonend voor waarneming der natuur, en menigmaal uit zichzelf kracht van vernieuwing puttend. De fijnkleurige mozaïeken, die te Daphni, halfweg tussen Athene en Eleusis, den reiziger aangenaam verrassen, al is hij nog zo vol van zuiver-Griekse schoonheid (afb. 5), verder die te Venetië en in de naburige lagune-eilanden Murano en Torcello, of te Palermo en Monreale in Sicilië, bewijzen tot welke wonderen de Byzantijnse kunst in de XIe en XIIe eeuw nog bekwaam was. Mogelijk, dat wie zich voor de H. Maagd in de apsis van S. Donato te Murano (afb. 6) de Kruisiging te Daphni herinnert, eerst iets van ‘verstrakking’ mompelt, - het zal hem echter niet ontgaan, dat die verstrakking zelve hogere werking teweegbrengt: zoals de Bemiddelaarster daar, de handen uitgestrekt in de houding van het gebed, heel bleek in het blauw gewaad, smal en reuzig-groot in het ijle van den koepel als in den hemel zelf verschijnt, | |
[pagina 47]
| |
voelen wij het gehuiver van de genaderijke geheimenis over ons komen, met de majesteit van een kunst die niets tijdelijks meer aan zich heeft. Uit den zo aardigen cyclus van het kerkje, heden Kahrie-Djami geheten, blijkt dat in de XIVe eeuw te Konstantinopel de Byzantijnse kunst met de jonge Italiaanse renaissance wedijveren mocht. Ja, het moet erkend worden, dat zij tot laat in de XIe eeuw beslist aan het hoofd stond van de artistieke beweging in de christene wereld. Zeker wordt haar invloed vaak overdreven: de zuiver-oosterse kunst heeft ten slotte wellicht meer dan de Byzantijnse aan het Westen geschonken. Doch ook hier was zij in menig opzicht een leidster en een leermeesteres, - een onmisbare schakel tussen de wegzinkende oudheid en de Europese cultuur die worden zou. Zij schoot nieuwe loten bij die volkeren, die de gevallen macht van Byzantium overgroeiden, al moest zij veelal tot bloedarme traditie verstrammen. Zij bleef langen tijd vasten voet houden in Sicilië en te Venetië, de voornaamste haven van den handel op den Levant. In Toskane werd ze eerst tegen het eind van de XIIIe eeuw verdrongen, en dan nog was de bekoorlijke Sienese school feitelijk een voortzetting en opfrissing van de oude overleveringen. Zij verspreidde zich in al de landen, die den Grieks-orthodoxen godsdienst beleden, op den Balkan, in Rusland, waar alleen zij tot in de XVIIIe eeuw den toon aangaf (mozaïeken te Kijew, schilderijen in het Tretjakowmuseum te Moskou) en dan tot de opkomst van de Sowjet-regering naast de westerse schilderkunst standhield. En in Griekenland zelf, in de | |
[pagina 48]
| |
kloosters op Athos, den Heiligen Berg, werken heden nog de monniken naar de oude Byzantijnse methoden. Toen het Westen een eigen kunst begon te ontwikkelen, vond het grotendeels in de Byzantijnse het uitbeeldings-stelsel waardoor deze de christelijke leer aanschouwelijk had gemaakt: de beredeneerde schikking van de voorstellingen, die met fresco of mozaïek een architectonisch geheel versierden; den groot-historischen stijl en het raak gekenmerkte portret; de verhalende illustraties van de handschriften, die het Morgenland van het Pharaonische Egypte had overgenomen; de ikonen, eerst met warme was, in lateren tijd met eiwitverf beschilderde paneeltjes, waar de godsvruchtige zijn gebed voor prevelde. Byzantium bleef herinneren aan de Griekse schoonheid in houding en drapering; men merke b.v. dat plastische motief: hoe het ene been, waar het lichaam op steunt, vast staat, het ander licht teruggetrokken, terwijl het kleed, hier spannend, als een effen vlak, en daar losser, met vele fronsjes, er toe bijdraagt om een zachte beweging van het lichaam uit te drukken. De vraagstukken van perspectief en kleurbehandeling hoefde onze middeleeuwse kunst evenmin van meet af aan te pakken. Aan de Alexandrijnse overlevering, die de figuur in haar omgeving stelde, is het te danken, dat het besef van de verkorting min of meer wakker bleef. In de miniaturen en de mozaïeken ontbreken de licht-effecten niet. Het hellenistisch impressionisme, dat den indruk van de vormen in de ruimte, zoals ze onder den invloed van het licht verschijnen, door middel van kleurvlekken in stee van abstracte tekening wist weer te geven, werd zelfs in | |
[pagina 49]
| |
het anders zo weerbarstige mozaïek overgebracht en leefde voort tot in de mooiste handschriften uit den tijd van Karel den Grote of van de Ottonische koningen in Duitsland. Eén grote hellenistische traditie heeft Byzantium niet kunnen redden: de monumentale beeldhouwkunst. Dit zal wel aan verscheiden oorzaken te wijten zijn: een zeker wantrouwen, dat zich hier en daar in de jonge Kerk openbaarde, tegenover de kunst die het meest de heidense ‘afgoderij’ gediend had, wat aan de schilderkunst een heiliger karakter deed toeschrijven; de oosterse zin voor kleur, die al vroeg den zin voor plastischen vorm terugdrong; en wellicht vooral de Byzantijnse bouwtrant, met zijn muren in baksteen, die de toverachtige bontheid van marmerplaten bedekken moest: daar paste beter het rijke borduurwerk van de Byzantijnse versiering, hel-opdonker. Na den strijd van de ikonoklasten (VIIIe eeuw) verdwijnt de grote plastiek geheel: zij was weldra weinig anders meer dan ‘toegepaste kunst’, smuk van het kerkmobilair, - elpenbenen plaatjes, kistjes, bronzen deuren... Alleen de goud- en zilversmid vervaardigde soms nog vrijstaande beelden, waarin zich meer de pralende liefde voor kostbaarheid uitsprak dan het kunstzinnig streven naar den levendigen vorm (2). Dat neemt niet weg, dat wanneer later, in verband met een nieuwe bouwkunde, weer een stenen plastiek zou ontstaan, deze onder Byzantijnse gewrochten menig bruikbaar model aantreffen kon, en het lijdt geen twijfel, dat ze voor de opvatting van gestalte, gewaad en houding, haar voordeel wist te doen met de kleine ivoren reliëfs, die net als de handschriften gemakkelijk hun weg naar het Westen vonden | |
[pagina 50]
| |
en het een laatst getuigenis van Griekse schoonheid en Grieksen adel voorhielden. Op ieder gebied speelde dus de Byzantijnse kunst een bemiddelende rol, waarvan de betekenis niet onderschat mag worden. Maar de Byzantijnse kunst kon voor de westersmiddeleeuwse slechts een uitgangspunt zijn; er was in haar een beginsel van verderf: een doordrijvende neiging tot stilisatie. Ik heb voldoende gewezen op haar niet geringe scheppingskracht: maar het moet erkend, dat een vondst bij haar gemakkelijk tot formule werd. We mogen dat wel door het caesaropapisme verklaren, dat de behoudsgezindheid van Staat en van Kerk verenigde. Zeker is, dat de eigenmachtige verbeelding zich bij haar veelal onder een stremmende tucht schikte: zij keerde de werkelijkheid niet stelselmatig den rug toe, maar bleef toch niet genoegzaam in voeling met haar, kende niet dat aanhoudende streven van het Westen naar oprechter, onbevangen waarneming der dingen. De zege van Avond- op Morgenland zal ons ten slotte toch verschijnen als de zege van zelfstandig zoeken, vrijheid, natuur, op verstenende leerstelligheid, regel en conventie. |
|