Verzameld werk. Deel 5
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 36]
| |
een nieuwen stijl. Er is geen breuk tussen heidense en christelijke kunst, evenmin als tussen antieke en middeleeuwse cultuur. Het vroege christendom bracht vooreerst een opvatting van de godheid en een zedelijk ideaal, niet een volledig uitgewerkt stelsel, dat het gehele leven van den mens omvangen zou en al zijn verhoudingen tot de andere mensen regelen. De maatschappij waarin het verscheen was stevig gebouwd. In het dagelijks verkeer waren heidenen en pas-bekeerden niet van elkaar te scheiden, hadden dezelfde wetten, dezelfde taal, dezelfde klasse-belangen (1). En hoevelen zijn er ooit, die niet gewillig offeren aan het onbewuste van gewoonten, overleveringen en allerlei noodwendigheden der samenleving? Dat was maar gelukkig ook: anders ware er van een christelijke kunst wellicht nooit sprake geweest; want om vormenschoon had Judea nooit gegeven, de Mozaïsche Wet liet geen beelden toe en de zeer spiritualistische Nieuwe Wet was niet geschikt om hier verandering in te brengen. Maar in de hellenistische wereld zat de zin voor kunst diep geworteld, verfraaiïng van het leven was al lang een behoefte geworden; en de christenen versierden hun grafkamers met schilderingen, zoals de heidenen dat deden van oudsher. Een essentieel verschil in den stijl is er niet licht te ontdekken. We merken dat genoegzaam in de Catacomben, onderaardse stad der doden, netwerk van smalle gangen dat zich mijlen ver uitstrekte. Daar school de christelijke kunst, in de tijden dat het christendom min of meer geduld, maar ook dikwijls vervolgd werd. Er waren er in het hellenistische Oosten, maar tot nog toe kennen we het best de verschillende Catacomben te Rome. | |
[pagina 37]
| |
De stijl is hellenistisch. De druiven-lezende vleugel-kindertjes herinneren dadelijk aan de lichte Pompejaanse wandschilderingen; Endymion, Orpheus of de ramdragende Mercurius worden de Goede Herder; de draak die naar Andromeda toezwom doet nu dienst als Jonas' walvis; de kleine Psyche is de onsterflijke ziel die droomt van het hiernamaals (afb. 1). De christenen passen de bestaande kunst op hun geloof toe, verlenen symbolische betekenis aan hetgeen maar decoratief spel was. In den grond is de behandeling van kleur en lijn niet heel anders dan bij een middelmatigen heidensen schilder uit dien tijd, ook waar nieuwe onderwerpen allengs worden ingevoerd, Daniël in den leeuwenkuil, de Opwekking van Lazarus, enz. En toch, wie aandachtiger toekijkt, kan in de meeste van die vroege christelijke voorstellingen (sedert het eind van de IIe en in de IIIe eeuw) een andere gevoelsschakering speuren, en daardoor zelfs enige afwijking van den gebruikelijken stijl: een vereenvoudiging, die zich van de naturalistische weergave van lichaam en ruimte afwendt, om alleen nog uitdrukking te zijn van een ziel, die zich door gebed boven het aardse wil verheffen. Er is iets aandoenlijks in de idyllische zuiverheid, die zelfs onder de vreeslijkste vervolgingen slechts van hoop spreekt. In die idealistische opvatting, die wel niet uitsluitend tot de christelijke vormgeving behoort, doch er ongetwijfeld veel meer verbreid is, lijkt het niet onredelijk, een voorbode van de middeleeuwse kunst te zien. Nadat in 313 Constantinus de godsdienstige vrijheid had afgekondigd, kon de triomferende Kerk zich met zulk een volkskunst niet meer tevreden stellen: in de | |
[pagina 38]
| |
ruime basilieken - navolging van de versiering der keizer-paleizen, - schittert de verheerlijking van het christelijk geloof in blauw en gouden glasmozaïek, als een weerglans van de keizerlijke glorie. Een nieuwe beeldentaal vormt zich. Naast den baardelozen Jezus-Apollo verschijnt het type van den Christus-Jupiter die over de wereld ten troon zit. Zelden heeft monumentale zin zich op verhevener wijze uitgesproken dan b.v. in den half-koepel boven het hoogaltaar der S. Pudentiana te Rome (eind IVe eeuw): (afb. 2) dat stilstralend visioen van het hemels Jeruzalem, met den Mens-God zo zacht van liefde in zijn ontzaglijkheid, - een monarch die zijn raad van hoogwaardigheidsbekleders voorzit, - is in zijn schoon afgemeten samenstelling, het edele leven van de gezichtsuitdrukkingen, het draperen van de gewaden, de weergave van de plastische lichamelijkheid, het ineenluiden van de prachtigste heldere kleuren, het spel van de lichtschijnsels, nog geheel van antieken geest doordrongen. Maar de Romeinse grond dreunt al onder den voetstap der Barbaren. Wel tracht de kunst verse stof te bezielen, ze wordt een dienares van de dogmatische godgeleerdheid, ontrolt weldra uitvoerig verhaal langs de wanden, tot onderrichting van de ongeletterden: het is te laat, de tijden neigen ten verval. Toen de Gothen reeds meester van Italië zijn, zal voor de laatste maal nog iets van Romeinse grootheid neergloren van het apsismozaïek der Cosmas-en-Damianus-kerk (526-530), waar, tussen heiligengroepen, een geweldige witte Christus in het diepblauwe licht van den hemel zich opricht. Maar in hun zware, ruwe kracht zijn de figuren de gemakkelijke | |
[pagina 39]
| |
beweging ontwend, in hun starre ogen staat reeds de voorspelling van den dood te lezen. En dan verstijft, vergrooft de kunst meer en meer, tot het onbeholpene toe. De formules mogen aan de oudheid herinneren, de geest der schoonheid is er uit. Ook op het gebied van de plastiek heeft het christendom het verval niet kunnen tegenhouden. Op het verheven-werk van de stenen lijkkisten wordt net als in de Catacomben menig heidens beeld aan nieuwe gedachte dienstbaar gemaakt, gekerstende Amors en zeegoden stoeien er onschuldig rond, de Dioscuren spreken er nog van het onderaardse rijk. Waar het zegevierend geloof eigen stof behandelt, blijven voorstellings- en werkwijze de overlevering toch getrouw. En de christelijke beeldhouwkunst deelt het lot van de heidense: samen zakken zij den weg van ontaarding af, gaan aan dezelfde overlading lijden, dezelfde verstramming en lompheid van de vormen; het ineenglijden van de vlakken maakt plaats voor krassere tegenstellingen, de schaduw van smijdige boetsering voor de gaten van de drilboor. Wat vroeger melodie was, wordt nu gestamel van gebroken stem. Begint daar dan dat verwarde tijdperk niet, zo dikwijls de nacht der middeleeuwen genoemd: de oude maatschappij die kraakt en ineenstort onder stormige volkenverschuivingen, de chaotische strijd waaruit geen koor van mensengemeenschap meer opklinken kan? Is hier dan toch de breuk tussen oudheid en moderne wereld? De breuk schijnt er te zijn, voor wie slechts naar het Westen kijkt: daar is de lijn van de ontwikkeling, bij den eersten oogopslag, niet gemakkelijk te volgen. Maar | |
[pagina 40]
| |
in het Oosten zet ze zich ononderbroken voort. Onze eeuwen van geestessluimer en duistere broeiïng waren in het Oosten eeuwen van hoogsterken kunstbloei. |
|