Verzameld werk. Deel 5
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
de maatschappij? Een plantensoort heeft een bepaalden bodem, zoveel warmte en vochtigheid nodig om te wassen, zij wast beter of moeilijker naar de voorwaarden waarin zij geplaatst is, ook haar uiterlijke vorm kan enigermate daardoor gewijzigd worden: maar dat zegt me nog niet, waarom een zaadje een boom wordt, en de wijnstok andere vrucht draagt dan de eik. Zo ook de kunst: zelfs wanneer we zorg dragen, te onderscheiden tussen de voorwaarden die haar op dezen of dien bodem mogelijk maken en de voorwaarden die aldaar haar vormen bepalen, toch is haar ontwikkeling niet alleen een aanpassing aan het omgevende, maar wàt zich aanpast gehoorzaamt tevens aan de wetten van een eigen groei. Haar klaarblijkelijkste samenhang ligt toch hierin, dat de kunstenaar door den band geen sterkeren invloed ondergaat dan dien van de kunst die vóór hem werd of naast hem wordt voortgebracht, en niet alleen van den geest die er uit spreekt, maar van de vormen-taal waar die geest zich in belichaamd heeft. Hij wil iets beters of eenvoudig iets ànders maken, maar daarbij kan hij toch niet alles alleen uit zichzelven oproepen, hij is niet los van den staat der uitdrukkingsmiddelen, van zekere gewoonten van het oog, die zich niet ineens laten wegcijferen, die een ‘traditie’ niet helemaal kunnen verbreken; hij beseft niet dadelijk al de gevolgtrekkingen van een nieuwigheid. Er is overigens, ik heb er al op gewezen, een innerlijke ontwikkeling van het scheppingsvermogen, dat in verschillende omstandigheden toch zijn gang gaat, van de jeugd tot den ouden dag. Afgezien van den tijd waarin hij leeft, laat zich bij menigen kunstenaar een enigszins | |
[pagina 24]
| |
normale opeenvolging van stadia vaststellen: eerst werkt hij zich op aan het voorbeeld van anderen, hij is onervaren, schuchter, soms ook wel overmoedig; dan voelt hij spoedig - waar dit nog nodig is, niet door de vorige kunst reeds geheel veroverd, en waar een volstrekt idealiserende richting van den stijl er zich niet tegen verzet, - de behoefte om dichter bij de natuur ter leer te gaan, om zich een vasten grondslag van analytische studie te verzekeren; daarna dwingt hem de veelzijdigheid zelf van de levensvormen weer naar het verband te zoeken, naar de wet van de verschijnselen, terwijl in zijn eigen gemoed dezelfde bezinking en ‘afklaring’ plaats heeft, hij rijpt tot zuiverder vereenvoudiging, tot voldragen samenvatting, evenwicht en harmonie, schept van uit de organisch bouwende verbeelding; en dan weer, op verderen leeftijd, zullen zich, volgens eenieders aard, verschillende mogelijkheden voordoen: de geniale ziel wordt een zelfheerlijke macht, die alle regels en normen voortaan versmaadt ter wille alleen van hàre innerlijke waarheid, gedrongen tot feller boetsering van het hoofdzakelijke; of de kunstenaar overdrijft zijn eigenaardigheid; of hij teert op het verworvene, gaat aan verkalking en verstening lijden. Zo merkt men ook een gestadige ontwikkeling van de uitvoeringswijze, die evenmin stipt gebonden is aan den toestand van de omgeving: de leerling steunt op den meester, maar zijn uitdrukking wint aan gemak, wordt te gelijk rijker en vaster, om dan soms, overspannen, uit te klinken in manier. Wat van den afzonderlijk genomen kunstenaar geldt, laat zich op gehele tijdperken toepassen: de geest die | |
[pagina 25]
| |
den stijl maakt aarzelt eerst, grijpt dan met frisse begeerte toe, verheft zich in klaardere, strenge kracht, straalt in rustige volkomenheid, geeft zich over aan den lust in zijn eigen schoon, wil zijn genot kruiden, verfijnt of vergrooft het, laat zijn grillen den vrijen teugel, verkoelt... dooft eindelijk uit. Gewoonlijk heeft die laatste periode een gemengd uitzicht: naast en onder het verkwijnend oude schieten de kiemen van een nieuwe toekomst op. Eén van die stadia kan zeer kort zijn of zelfs ontbreken, dat hangt van het vroeger verloop af; maar de volgorde - archaïsch, naturalistisch, klassiek, barok, - mag logisch heten, daar ze zich nooit in omgekeerde richting voltrekt. Net zoals een ‘picturale’ stijl altijd door een meer ‘lineairen’ voorafgegaan wordt. Er is dus, naast alles wat van buiten op de kunst inwerkt, een eigene, een innerlijke ontwikkeling van de kunst zelve: ligt het niet voor de hand, dat de kunsthistoricus bij voorkeur dáárin het voortdurende zoeken moet, dat zijn beschrijving eenheid geven zal, - en dan bij voorkeur dàt voortdurende, dat het nauwst in verband staat met het wezen zelf van de kunst-bedrijvigheid? Dit vergt nog enige nadere toelichting. Taine noemt ergens de kunst ‘een vertaling van het leven’: er is dus niets in de kunst, dat niet in het omgevende leven zou zijn. Daartegenover kan men de mening verdedigen, dat juist het eigenlijk-kunstige, datgene wat b.v. een schilderij - voor ons gevoel mooi of niet mooi, om 't even, - onder de soort ‘kunst-werk’ doet rangschikken, wat er een kunst-karakter aan schenkt, ternauwernood door het omgevende leven verklaard wordt. Hoezeer ook de kunstenaar den invloed van de | |
[pagina 26]
| |
werkelijkheid ondergaan moge: het belangrijkste in zijn werk, als ‘kunst’-werk beschouwd, is de manier waarop hij de werkelijkheid wijzigt, het natuurbeeld tot iets geheel andersoottigs, tot een kunstbeeld maakt. En bij die verrichting zijn er in hem drijfveren werkzaam, die niet in noodzakelijke verhouding staan tot de algemene geestesatmosfeer. Om nu maar iets te noemen: wat lijn en kleur en samenstelling een bijzonder uitdrukkingsvermogen verleent, het bedwingen van de vormen tot een ineensluitend geheel, het verband van de figuren tot de ruimte, het evenwicht van de contrasten, de orkestratie van licht en donker, enz., dat alles behoort tot een psychologische bedrijvigheid, de zuiver-artistieke, die haar eigen ontwikkeling heeft en op verre na niet rechtstreeks afhangt van de gedachte- en gevoelsstromingen van het milieu. Dat specifiek-kunstige is reeds aanwezig in de allereerste en meest onbeholpene kunstdaad: wanneer een holbewoner, door het griffen van een omtrek op een vlak, een beeld wil weergeven dat hij als voorwerp met drie afmetingen in de ruimte waarneemt, dan ziet hij vooral in dat beeld datgene wat zijn werktuig op het vlak kan weergeven, hij onderwerpt zijn aanschouwing van het natuurbeeld aan zijn uitdrukkingsmiddel, schept een vorm die niet in de natuur bestaat. En wat ik hier bij de geboorte zelf van de kunst aanwijs, dat verband tussen een innerlijke voorstelling en den aard of graadvan-volkomenheid der uitdrukkingsmiddelen, gij vindt het, als voortdurende en nauwe wisselwerking tussen hand en geest, in de ganse kunstgeschiedenis terug. Iedere kunst, ieder kunststadium, gebruikt bijzondere | |
[pagina 27]
| |
middelen, en de kunstenaar ziet en denkt mèt die middelen (aant. 2). De wijze waarop de gewone mens de wereld tot een levende ervaring maakt, - zijn voorstelling dus, niet alleen van de dingen, maar ook van de geestelijke krachten en van zichzelven, - wordt bepaald door de noodwendigheid van het handelen. Daar slechts de zeer ongewone mens buiten den cirkel van het practische bestaan gaat, - en er trouwens ook nooit gehéél buiten gaat, - zijn de mensen het in hoofdzaak eens omtrent hun beeld van de wereld en noemen dat: de werkelijkheid. Aan die werkelijkheid heeft ook de kunstenaar deel door vele staten en secties van zijn psychisch wezen. Maar in die mate als hij, door de soort van zijn bedrijvigheid, iets anders is, ongewoons, in die mate als hij eigenlijk kunstenaar is, heeft hij een andere ‘werkelijkheid’, niet meer door categorieën van de practische, wel echter door categorieën van de kunstzinnige ervaring beheerst. Zijn waarneming zelf - van de dingen, van de geestelijke krachten en van zichzelven -, is al door zijn kunstenaarszijn getint. Zeggen we dus, dat, wat ook het uitgangspunt en onderwerp van den kunstenaar zij, wat door hem bereikt of niet bereikt worde, kunst altijd uiting is van een innerlijke voorstelling, welke innerlijke voorstelling een eigenlijk-kunstige is, min of meer evenredig aan den aard en graad-van-volkomenheid der uitdrukkingswijze. Is het dan niet in de eerste plaats de ontwikkeling van die vorm-scheppende voorstelling, die wij uit de opeenvolging der kunstwerken moeten leren lezen? Want die kunst-visie heeft ook haar rythmen van geleidelijke | |
[pagina 28]
| |
wording en verloop; de wijzen waarop de kunstenaars, door de tijden heen, de vormen zien en opvatten en tot kunstige beelden verwerken, maken echte genetische reeksen uit, waarin iedere voorstelling aan voorafgaande vastzit, en de voorstelling van ieder geslacht door zekere grenzen beperkt wordt. |
|