Verzameld werk. Deel 5
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend4. De sociologische verklaring.Het komt gewoonlijk voor, dat de vermoedens van den geschiedschrijver omtrent de waarschijnlijkste oorzaken, hem van den beginne af zekere karaktertrekken als de gewichtigste doen zien. Helemaal te vermijden is dat wellicht niet. Maar we moeten er ons in acht voor nemen. De onverklaarbare, innerlijkste zelfheid van het kunstwerk daargelaten, is dit toch een zeer samengesteld iets. Talloze invloeden hebben tot de geboorte ervan bijgedragen. Men heeft gepoogd, die volgens een geregeld plan te onderzoeken. Om nu b.v. maar op het meest bekende stelsel te wijzen, dat van den Fransen wijsgeerhistoricus Taine, - dat ik hier niet uitvoerig bespreken kan -: in zijn ‘Philosophie de l'Art’ (1869) houdt hij rekening met twee soorten van gedaante-gevende machten, te weten: den bijzonderen aanleg van het ‘ras’, zoals oorsprong, bodem, klimaat en voeding het gevormd hebben (wat hij ‘la condition primaire’ noemt) en de met die ‘instincten van blijvenden aard’ nu en dan gelukkig samenvallende omstandigheden van tijd, | |
[pagina 19]
| |
plaats, beschaving, die als een bevruchtende geestestemperatuur uitmaken (‘conditions secondaires’). Het bevreemdt vooreerst, dat de eigenaardigheden van het ‘ras’ als ‘blijvende instincten’ worden beschouwd, en dus aan de ontwikkeling ontsnappen. De aanleg, de bekwaamheden, de voorstellingswijze, zoals de voeding, de natuur-omgeving, de lichaamsgesteldheid zelf, dat alles kan toch veranderen door kruising en velerlei maatschappelijke omstandigheden. Het ware dus redelijk te onderscheiden tussen psychologische hoedanigheden, door een lange werking van den tijd gevormd en die om zo te zeggen de onderste lagen van het karakter uitmaken, en psychologische hoedanigheden aan factoren van tijdelijker aard toe te schrijven. Nu is het ongemeen moeilijk, in de zeer vermengde groepen van onze Europese wereld, en onder de wisselwerking van zoveel verschillend geschakeerde en verschillend dooreengestrengelde sociale krachten, de grond-trekken zuiver af te zonderen van de sneller voorbijgaande eigenschappen en die grond-trekken duidelijk te omschrijven: men zal toegeven, dat de ‘psychologie der rassen’ voorshands een tamelijk onzeker terrein blijft. Ik beproefde reeds elders aan te tonen, dat zij voor den kunsthistoricus niet bijster geriefelijk in 't gebruik is (zie aantekening 1). Maar in het beste geval zijn wij geenszins gerechtigd, de grond-trekken van het ‘ras’ als een onveranderlijke grootheid te beschouwen. Dit kan er te minder door, waar het ‘ras’ verward wordt met het ‘volk’ of de ‘nationaliteit’, en deze dan soms weer met den ‘staat’. Zelfs als de ‘volksziel’ zich niet naïef meer voordoet als een geheimzinnige wezenheid, | |
[pagina 20]
| |
hebben wij in haar een romantische schim te verdrijven, het overblijfsel van een vaderlandlievend spiritualisme. Waarbij het niet ontgaan zal, dat de ‘volksziel’, die als oorzaak van sommige feiten wordt aangewezen, gewoonlijk niet anders is dan een abstractie uit die te verklaren feiten zelf. In beperkter zin kan de bodemgesteldheid van een land, met de stoffen die het verstrekt, een voortdurenden invloed op de bouwkunde hebben en op de kunsten die er mee in verband staan. Maar het kunstwerk blijft toch een bewustzijnsdaad, die niet noodzakelijk van dergelijke voorwaarden afhangt, en die invloed kan gewijzigd worden of zelfs verijdeld door andere, b.v. gemakkelijker vervoer, of een lust in weelde, die, tegen alle moeilijkheden in, kostbaar uitheems materiaal verkiest. Het kan ongetwijfeld van groot gewicht zijn, na te vorsen in hoever zekere eenheid, door eeuwen heen, in de kunstwerken van eenzelfde volk of eenzelfde streek te onderkennen valt. Maar als men het uitgebreide veld van de Europese beschaving overzien wil, is het de vraag, of de ‘nationale’ kenmerken in de ontwikkeling wel de gewichtigste zijn. De rassen-theorie draagt er ten slotte de schuld van, dat men de kunstgeschiedenis principieel in afzonderlijke nationale vakken is gaan indelen. Welk standpunt veronderstelt, dat de psychologische eigenschappen waarvan sprake, door de tijden heen niet noemenswaard gewijzigd worden door de menigvuldige economische en geestelijke stromingen van nietlouter-nationalen aard, door de tijden heen meer betekenis behouden dan alle aanslibbingen van het maatschappelijk leven, en dat zij het zijn, die door de tijden | |
[pagina 21]
| |
heen het wezenlijkste karakter van de kunstwerken bepalen. Dat standpunt lijkt me echter bij onbevooroordeeld onderzoek gladweg onhoudbaar. Wat nu de ‘secundaire’ krachten van minder algemene of minder langdurige werking betreft: schoon deze zich doorgaans lichter laten vatten, toch zal de omzichtige geleerde geen al te warme hoop koesteren omtrent de uitkomst van zijn navorsingen op dat gebied. Ik gewaag hier niet van dat gemakkelijk spelletje, dat uit de zeden-kroniek toelichtingen op de gelijktijdige kunst oppikt: de interpretatie van die feiten is niet altijd overtuigend, en de verzoeking is al te groot, om uit ontelbare voorbeelden wat willekeurig alleen diegene te kiezen die bij de bewijsvoering passen, met achterlating van de andere. Maar de geschiedschrijver moge nog zo angstvallig op zijn hoede zijn: de ingewikkeldheid van het maatschappelijk leven, de ontelbare acties en reacties die er b.v. plaats grijpen tussen een economische omwenteling en haar invloed op de scheppende verbeelding van de kunstenaars, de onmogelijkheid om het mechanisme van dien invloed na te gaan, dat alles belet ons, met volstrekte zekerheid vast te stellen, welke uiterlijke omstandigheden gewichtige eigenschappen van de gemiddelde kunstvoortbrenging van een tijdperk hebben bepaald. Het kan hier van mij niet verwacht worden, dat ik over de waarde van de marxistische of enige andere philosofie der geschiedenis in den brede zou gaan twisten. Alle philosofieën der geschiedenis zijn me welkom, zolang ze niet als aprioristisch geloofsartikel dienst doen, maar slechts als veronderstelling, waardoor we de waarheid trachten te benaderen. Ik zou | |
[pagina 22]
| |
zelfs zeggen: hoe meer philosofieën der geschiedenis hoe liever; want het is voordelig, een zo complex verschijnsel als de kunst onder zoveel gezichtshoeken mogelijk te bekijken. Men veroorlove me thans een enkele opmerking, die evengoed op de ‘primaire’ als op de ‘secundaire’ omstandigheden slaat: wanneer wij in sommige gevallen overeenstemming ontwaren tussen het gemiddeld karakter van een stijl of een school en het karakter van ras, natuur of maatschappij, dan leidt ons dat niet tot de ontdekking van een streng-oorzakelijk verband, laat staan van een ‘wet’. Als we b.v. in het gemiddeld karakter van een school of een stijl een psychologische hoedanigheid erkennen, die ook in sommige niet-artistieke daden van hetzelfde volk of hetzelfde milieu erkend worden, dan verklaren wij daardoor niets omtrent de oorzaak van die hoedanigheid. Het artistieke en het sociale verschijnsel kunnen evenwijdig lopen. Ten hoogste mogen wij dan beweren, dat er tussen het sociale en het artistieke verschijnsel een verhouding bestaat, waarvan de noodwendigheid niet te bewijzen valt, maar die minder of meer kansen van mogelijkheid of waarschijnlijkheid biedt. Het artistiek verschijnsel wordt er niet door ‘verklaard’: maar, doordien wij het in een uitgebreider orde van verschijnselen schikken, houdt het op, iets enigs, buitengemeens, vreemds te wezen, en wordt het aldus begrijpelijker. |
|