Verzameld werk. Deel 4
(1955)–August Vermeylen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 829]
| |
aant.De taak | |
[pagina 831]
| |
Zoëven snorde een V. I over ons. De blinde verdelging die ons elk ogenblik kan overvallen beginnen we als een gewoon iets te aanvaarden. Het stelt ons gelijk met heel een lijdend mensdom. De aarde beeft, de mens zal toch niet vergaan. Ondertussen zit ik hier en doe wat ik doen kan: schrijven over mijn hoop op een betere toekomst. Hopen, eeuwige steun! Wie durft er nog veel voorspellen? Er zijn ontelbare machten aan het werk, zichtbare en ongeziene, en machten in wording, die we onmogelijk kunnen berekenen. Alles wankelt, twijfel omprangt hart en geest voor de grote vraagstukken die ons bedreigen, en vooral die vraag, die feitelijk alle andere in zich sluit: wààrom leven wij? Waartoe moet het leven zich richten? Dit althans weten we zeker: de wereld zal na dezen oorlog een gans ander aanschijn hebben. Het zij me toegestaan te geloven, dat uit reactie tegen den totalitairen Moloch-Staat, de enkele mens weer tot zijn recht zal komen, met die behoorlijke maat van zelfbeschikking en vrije beweging, die de vorming van een echte elite onder alle standen mogelijk maakt; en dat tevens de onafzienbare wereldnood, de heling van wonden die niemand gespaard bleven, een sterk gevoel van onderling hulpbetoon, voor saamhorigheid zal gebieden: zoals | |
[pagina 832]
| |
geen natie nog op absolute oppermacht zal kunnen bogen, en kleine landen zich min of meer bij ruimere gehelen moeten aansluiten, zo zal ook het ongebreideld individualisme wegzinken met het kapitalistische stelsel en zijn liberale economie. Dat geloof ik vast, omdat de algemene ontwikkeling, sedert eeuwen, daar in hoofdzaak naartoe leidt: een menswaardiger leven voor het individu in een ordelijker gemeenschap. Zij leidt er naartoe met veel ups en downs, en wel eens een tijdelijken achteruitgang. God schrijft het rechte met kromme lijnen, zegt een Portugees spreekwoord. Maar wat betekenen vijftig of vijfenzeventig jaar? Accidenten zijn van weinig tel, vijfhonderd jaar betekenen eerst wat. Het christendom had iederen mens een onsterfelijke ziel toegekend; op het eind der middeleeuwen groeit het besef van de persoonlijke zelfstandigheid; de renaissance grondvest dan het humanistisch ideaal: den harmonischen mens, meester van zijn evenwicht, lichaam en geest één, midden in een wereld waarop hij den stempel van zijn wil heeft gedrukt; die opvatting, die een geleerden stand eigen was, is stilaan verder doorgedrongen; de burgerlijke omwenteling vertaalde die door ‘vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid’: woorden die niet verwezenlijkt werden, en waarvan alleen het laatste een wel bepaalden zin heeft. Is ‘vrijheid’ zichzelf bezitten, in de omgeving die het best onze daad bevordert, wat is vrijheid dan voor den arme, den ongewapende, den onbeschermde? Wat is vrijheid of gelijkheid voor de massa, tegenover de feodaliteit van het geld? En hoe kan broederlijkheid rijzen uit het geweld van verwarden strijd? | |
[pagina 833]
| |
En toch!... De veroveringen van de techniek hebben nu de voorwaarden geschapen tot een gemakkelijker bestaan voor allen; de rede drijft naar het eindelijke doel, dat ten slotte van ethischen aard is: een ieder de mogelijkheid te geven, zover zijn natuur het toelaat, een ‘mens’ te zijn, in de volledigste en edelste betekenis. Den ‘mens’, dien Diogenes met zijn lampje zocht...
Richten we 't lampje op ons eigen land, waar ons trachten het vruchtbaarst kan werken: bij al de problemen van den socialen heropbouw en aanbouw staan we daar nog voor de bijzondere eisen van de ‘Vlaamse Zaak’. Ik wens me thans daartoe te beperken. Heb ik beproefd, voor de opperste maatschappelijke taak een formule te vinden, dan geldt deze ook voor de Vlaamse Beweging, die slechts een onderdeel van de algemene maatschappelijke beweging is. Mijn beschouwingen hieromtrent huldigden nooit een ander program: van ons volk een volk van echte mensen maken, die alles zijn wat ze worden kunnen. Het woord Vlaamse Beweging roept in ons sommige heroïsche, maar ook menige onverkwikkelijke herinnering op. Van den enen wereldoorlog op den anderen zagen we allerlei oude kwalen weer opduiken, niet het minst de halfheid en kortzichtigheid van degenen, die in een kleinen geestelijken kring voortploeteren. Onder de bezetting hebben we daar genoegzaam de droevige ervaring van opgedaan. De over-overgrote meerderheid heeft zich goed gehouden, maar hoevelen daarnaast, die zelfs niet omgekocht waren, vergaten te licht, dat de bezetter nog altijd de vijand was! Ik druk me zo behoedzaam uit, omdat allen niet over den zelfden kam mogen | |
[pagina 834]
| |
aant.geschoren worden en hun beweegredenen zeker van verschillenden aard waren, in den heersenden toestand van malaise, (Ditmaal zijn trouwens de Walen, die mede op de zondaarsbank zitten, op zijn minst even talrijk). Maar houd ik slechts rekening met de ‘duitskiljons’ die wellicht eerlijk meenden de Vlaamse zaak te bevorderen, en plaats ik me voor een ogenblik op hun standpunt, buiten andere zedelijke bedenkingen om, dan treft die eenzelfde schuld: hun gemis van werkelijkheidszin. Want, gesteld dat ze wisten wat ze deden, dan moesten ze toch beseffen, dat indien de Duitser niet hier bleef, hun getimmerte onverbiddelijk zou weggevaagd worden, zoals de vorige oorlog het voldoende geleerd had; en dat, indien de Duitser wel hier bleef, zij den weg baanden voor Vlaanderens verduitsing, Vlaanderens verknechting. Hopen we nu maar, dat we gezuiverd uit de crisis treden! De flaminganten van den ouden stempel hebben zich weer aan versleten romantische ideeën vastgeklampt: b.v. de idee van het ras, - alsof ‘het Germaanse ras’, wetenschappelijk bekeken, iets meer was dan een fictie, en alsof die fictieve zoölogische eenheid de diepste grondslag was van een cultuurgemeenschap. Ook de idee, dat in een cultuurgemeenschap het bindmiddel van àllesoverwegend belang de taal is, en dat de grenzen van die cultuurgemeenschap noodzakelijk met de taalgrens moeten samenvallen. Een gevolg is, dat er dan weldra voor niets anders meer gevochten wordt dan voor de taal, in den waan dat ons geluk, dat de volledige bevrijding van haar afhangt, dat zij het begin en het eind van elke zich opdringende hervorming zou zijn, ‘de’ factor die | |
[pagina 835]
| |
aant.gehele stoffelijke en geestelijke welvaart van een volk bepaalt. Zo komt men er toe, zich soms geweldig in te spannen voor bijkomstigheden en de hoofdzaak voorbij te zien. Hoe lang nog dat in den treure zeuren over kleine ‘taalgrieven’, waarom die gemelijke manier, die ons zo vervelend maakt, om altijd te vitten en aan te klagen, terwijl de schuld ook wel aan onze eigen makheid ligt? Een overblijfsel van dat minderwaardigheidscomplex, waar we ons schijnbaar niet willen van ontdoen! Als we maar eens flink op onze benen staan, dan kunnen we onze innerlijke kracht zo doen gelden, dat er van die taalgrieven eenvoudig geen sprake meer is. Onze bij uitstek negatieve houding heeft nergens zulk een kwaad gebrouwen als in dien haat, dien te velen België toedroegen. Hij was vroeger licht te verklaren, toen we onderdrukt in onze onmacht gekluisterd lagen. Maar meer dan ooit mag hij schadelijk voor ons zelf heten; vooral waar we bedenken, dat ook Walen thans fel op scheiding aansturen, omdat zij een overwicht van Vlaanderen beginnen te vrezen. Ik heb elders (in Het eerste Vlaams Socialistisch Congres , van 1937, blz. 221-225) uiteengezet, waarom een breuk in het Belgisch staatsverband ook Vlaanderen in alle opzichten deerlijk zou verarmen. De tijd is er niet naar, om grondgebied te versnipperen, en federalisme ware eerst te rechtvaardigen, als het op grote schaal toegepast werd. We zullen het met de Walen wel vinden; het kan ons maar verheugen, als zij ook, op hun taalgebied en naar hún aard, hun vrije zelfvolmaking nastreven, - dan zijn we een natie, die in de Europese beschaving op een eerste plan kan staan. | |
[pagina 836]
| |
Minder verweer, en meer opbouwend werk! Rijker bloed in ons eigen organisme! Een juister inzicht in onze tekortkomingen geeft ons een juister inzicht in onze kracht en in onze verplichtingen. Toen ik vijftig jaar geleden mijn Kritiek der Vlaamse Beweging schreef, verloochende ik het parlementarisme. Op dat punt heb ik ongelijk gekregen: het algemeen kiesrecht, de democratie, heeft ons veel, veel verder gebracht. Thans zijn de toestanden veranderd: van enkele bijzaken afgezien, hebben we geen nieuwe ‘taalwetten’ meer nodig. Met de wetten die we hebben kunnen we alles doen wat we willen. We moeten er hier en daar alleen voor zorgen, dat ze eerlijker nageleefd worden. Vooral in het Brussels onderwijs, - een zaak van vitaal belang, ook voor België! Maar een besliste overwinning op dat terrein is eerst te bereiken, wanneer het bewustzijn van de Vlaamse bevolking wakker genoeg geworden is, en dat wordt in de eerste plaats bereikt als de algemene opgang van onze hogere cultuur eerbied afdwingt. We lijden nog onder den nasleep van historische omstandigheden, die niet in-een-slag-en-omzien uitgeschakeld worden. Het heeft bijster weinig nut, na te speuren wie er verantwoordelijk voor was: eigenlijk niet die of die persoonlijkheid. En thans nog mogen we toch niet eisen, dat alleman uitsluitend naar de zuivere rede zou luisteren! Een lange traditie laat zich niet in eens breken, in ons zelf, helaas, evenmin als bij onze tegenstrevers. Het valt zeker niet te ontkennen, dat menig invloedrijke post nog bekleed wordt door heren, die we graag elders zouden wensen... Maar het enig deugdelijk middel | |
[pagina 837]
| |
om onze plaats in te nemen, is dat we over de krachten beschikken om die heren te vervangen. Ik herhaal het met klem: wij zijn sterk, zeer sterk, maar, waarom het verzwijgen, nog niet sterk genoeg om overal meester te zijn in ons eigen huis. Het te bejammeren helpt niet. Zien we de waarheid onder de ogen: wij hebben nu onze universiteit, wij hebben onze academiën, wij hebben onze wijdvermaarde kunst en onze imponerende literatuur, maar onze cultuur is nog niet wat ze zijn moet. Zij moet verdiept worden. Er valt voor ons nog veel van onze Noorderbroeders te leren! Want wij hebben nog geen stijl, geen levensstijl! Een volledige cultuur wordt niet uit den grond gestampt: zij groeit. Groeit van binnen naar buiten. In trouwe samenwerking kan een elk er het zijne toe bijdragen; door zelftucht, en wil om gróót te zijn; een ‘mens’! Zoals Edward Anseele het eens op zijn manier in de Vereniging van Letterkundigen uitriep: het Vlaamse volk is uitstekend deeg, weest gij de gist om er een heerlijk koekebrood van te maken!
1945 |
|