Verzameld werk. Deel 4
(1955)–August Vermeylen– Auteursrechtelijk beschermdaant.Dankwoord 15 april 1923Waarde vrienden, Ik zit me al een helen tijd af te beulen om te weten hoe ik op waardige wijze zou kunnen antwoorden op al het lieve en loftuitende dat ik hier gehoord heb. Mijn verlegenheid spruit ten dele hieruit voort, dat ik, als schrijver en veel meer nog als spreker, geneigd ben tot een zeker laconisme: ik tracht de juiste woorden te vinden om zo duidelijk en kortbondig mogelijk te zeggen, wat ik te zeggen heb en heb tot mijn spijt nooit de anders wel voordelige kunst verstaan, om één gedachte op vier of vijf verschillende wijzen uit te drukken. En wat me thans vervult, wat ik me genoopt voel met klem uit te spreken, het is zo eenvoudig, dat ik er onmogelijk een redevoering van maken kan, het is in een enkelen volzin saam te vatten: ik dank u van ganser harte. En hoe zou ik dat nog anders kunnen inkleden? Maar toch, er is hier iemand met wien ik vooreerst een eitje te pellen heb: dat onverbeterlijk Brussels ketje dat Herman Teirlinck heet. Daar hij weet, hoe weinig ik van betogingen houd, is hij me komen polsen, of ik | |
[pagina 822]
| |
aant.er wellicht geen bezwaar tegen had, als in antwoord op de minder sympathieke bejegening die me vanwege een vurige fascistische jeugd te beurt viel, enkele ouwe vrienden me op een gezellig choeselsoupeetje uitnodigden. Ik ware een Botokoedo geweest hadde ik daar graten in gevonden, en ik stemde natuurlijk met blijdschap toe. Maar hoe heeft die satanieke heimelijke duiker me bedrogen? En wat is er geworden van dat choeselsoupeetje met de beste vrienden? Ik zal er hem niet hard om vallen, maar het maakt me wat beschaamd, en ge zult mijn verrassing begrijpen: ik wist waarlijk niet dat ik zoveel beste vrienden had! Ik zie er die zowaar van over den Moerdijk gekomen zijn, en ik ga er niet weinig prat op, dat Holland hier door een paar van zijn uitnemendste krachten vertegenwoordigd is: Dirk Coster, de man die naar mijn oordeel het diepst en het ruimst inwerkt op de gedachte der jongeren daar-ginder-boven (ik noem jongeren degenen die, gelukkiger dan ik, de vijftig nog niet bereikt hebben), - en Johan de Meester, die een eeuwige jeugd put uit zijn altijd frisse verering en liefde voor het leven een liefde voor het leven zo groot, dat waarlijk niets hem scheiden komt van de meest geestdriftige telgen uit het land van Rubens, en hij hier als een symbool mag worden begroet van dat besef, dat Hollanders en Vlamingen kinderen van 'tzelfde bloed zijn, en wat ook een snode politiek bedrijven mag, meer dan ooit elkaar de handen moeten toereiken. Maar er zijn er ook die ik hier helaas missen moet. Ik denk vooral aan dien groten, dien armen en groten Prosper Van Langendonck. Wat is het jammer, dat hij | |
[pagina 823]
| |
heden niet mee aanzitten kan! Ik denk voortdurend aan hem, onder wien ik me waagde in de eerste schermutselingen op het literaire veld. Het is nu juist dertig jaar geleden, dat het eerste nummer van Van Nu en Straks verscheen. We waren toen een heel klein groepje, dat makkelijk rond een enkele herbergtafel plaats vinden kon. En thans? Wat zijn de tijden veranderd! Het groepje heeft zich spoedig uitgebreid, en het is me een vreugde te mogen vaststellen, dat het altijd één gebleven is, - afgezien natuurlijk van kleine wrijvingen van zeer voorbijgaanden aard, zoals onder de trouwste vrienden ook wel eens voorvallen kan, hebben we nooit ernstig met elkaar gekibbeld, hebben we elkaar altijd hooggeschat, hoe verschillend ook van karakter, hebben we altijd allen van elkaar gehouden, makkers in eenzelfden tocht naar hogere vlakten. Ja, we mogen ons een ogenblik omwenden en den afgelegden weg overzien: in die dertig jaren is een heerlijke literatuur Vlaanderen ontsproten, in die dertig jaren is de geest van Vlaanderen oneindig schoner geworden. Thans staat daar heel een nieuwe jeugd die onze hoop verder draagt. En hoe heeft zich het Vlaams bewustzijn zelf in die dertig jaren ontwikkeld! Zeker, we staan nog midden in den strijd, we hebben de zege nog niet vast, we worden nog in de ondankbare politieke werking voor een poos teleurgesteld, maar we zien nu toch hoe snel de tijden rijpen, we hebben nu toch de zekerheid dat geen macht ter wereld ons nog lang de zege onthouden kan, de zekerheid dat de Vlaamse cultuur weldra haar eigen rijk zal veroverd hebben, de onverwoestbare Vlaamse ziel zichzelf ten volle bezitten zal. Hoe straffer de inspanning zal | |
[pagina 824]
| |
aant.geweest zijn, hoe vaster de Vlaamse cultuur gegrondvest zal zijn, hoe duurzamer de onverwoestbare ziel van Vlaanderen zich zelf bezitten zal. In die mooie ontwikkeling van de laatste dertig jaren heb ik zeker ook mijn rolletje gespeeld, wel ja, één onder velen, als een soldaat die naast zijn kameraden in 't gelid staat. Wat een mens alleen volbrengen kan, komt niet in tel. Een mens is zo weinig in den groten, veelvuldigen, onafgebroken stroom van 't leven. Zijn minste daad wordt eerst mogelijk door de samenwerking van allen, - al de krachten die naar een ideaal dringen zijn solidair, en in de eindrekening heeft de kleinste evenveel waarde als een andere. Verhovaardiging en valse bescheidenheid zijn daar evenzeer misplaatst. Ja, ik geloof wel dat mijn leven niet nutteloos geweest is, dat ik mijn volk en mijn vrienden iets gegeven heb. Maar wat is dat naast hetgeen mijn volk mij gegeven heeft, die gezamenlijke macht die me gesterkt heeft, die gezamenlijke macht van geest en gemoed in een volk werkzaam en die mij ook draagt? En ik denk nu liefst aan hetgeen ik mijn vrienden te danken heb, Prosper Van Langendonck, en dien andere, die gaarne in zijn hoekje wegschuilt, maar wien ik het hier nog eens wens te zeggen: mijn ouwen Alfred Hegenscheidt, - hij weet wellicht niet zo goed als ik wat hij voor mij geweest is, van in die verre dagen toen we samen de Academie van Verrewinkel stichtten, die natuur-Academie die, als ik zo spreken mag, in hangmatten zetelde, en die, vruchteloos uitziende naar beschermende leden, slechts één beschermd lid rijk worden mocht, een beschermd lid dat iets later met mij een huiselijker academie gesticht heeft. Het is bizonder | |
[pagina 825]
| |
aant.onbescheiden van mij, dat ik daarvan rep, maar als ik nu toch zo vertrouwelijk aan 't praten ben, en als ik nu toch degenen herdenk wie ik het meest dankbaarheid verschuldigd ben, staat me dan toe, dat ik ook mijn vrouw noemen zou. Het doet me zo'n genoegen dat ge haar ook vandaag doet delen in de blijken van sympathie die me hier te beurt vallen. Van al het hartelijke dat ge mij toegezwaaid hebt, verdient zij de helft, en daarom wil ik hier openlijk voor haar getuigen. Die Walin, die geen woord Vlaams kende, en uit onwetendheid de Vlamingen voor halve wilden hield, werd behoorlijk door God gestraft: ze huwde een flamingant. En ze leerde Nederlands en ze heeft haar kinderen in 't Nederlands opgebracht, - en dat lijkt op zich zelf niet zo bizonder, maar ik vind het toch een mooie opoffering als een jonge moeder zich zelf oplegt tot haar kleine kinderen te spreken in een taal die niet de hare is, die voor haar niet de taal van het hart is. En ze heeft me altijd trouw ter zijde gestaan, heeft me altijd lessen van stillen moed en volharding gegeven, heeft altijd alles ondergeschikt gemaakt aan mijn werk, heeft altijd licht van eigen gemak afgezien om me te zeggen: Gust, ge moet niets doen om geld te verdienen, hoofdzaak is dat ge onafhankelijk staat om te volbrengen wat ge volbrengen wilt. Maar ze wordt er nu ook voor beloond: aan den enen kant mag ze vandaag de zoete melk van uw vriendelijke hulde drinken, - aan den anderen kant kent ze nu ook het heimelijke geluk, door de fakkeldragers van de enige, weergaloze en ridderlijke culture française geminacht te worden. Niet dat ze zoals ik op straat achtervolgd werd door benden brulapen, maar ze geniet nu | |
[pagina 826]
| |
aant.toch het genoeglijke voorrecht, dat exemplaren van het eigenaardig ras dat men ‘les gens du monde’ noemt haar niet meer groeten of haar den rug toekeren, eenvoudig omdat ze mijn vrouw is; - ze geniet nu het onschatbare geluk, genegeerd te worden door mensen, die anders, omdat ze gekleed zijn zoals zij, wel mochten wanen dat ze haars gelijken waren. Wat mij betreft, ik mag u verzekeren, dat ik me onder het gejouw en het gefluit veel meer op mijn gemak gevoelde, dan terwijl ge daar het wierookvat hanteerde. Ik meen zo ongeveer te weten wat ik waard ben, en maak me geen illusies. Ik heb laatst nog mijn werk moeten herlezen om de proeven klaar te maken voor een nieuwe uitgave, en ik stond er nogal objectief tegenover, had althans een duidelijk idee van datgene waar ik tevreden mee ben en datgene wat me gebrekkig of onvoldoende schijnt. Maar dezer dagen heb ik gerecht over mezelf gehouden, ik heb me afgevraagd: wat is nu, als mens werkzaam op den Vlaamsen akker, het goede en het kwade dat je van jezelf getuigen kunt? Ik zal openhartig zijn, en u het goede zeggen dat ik van mezelf denk, en waarvoor ik uw vriendschap verdien. Al lijk ik niets op de Beatrijs van Teirlinck, ik mag haar leus overnemen, en zeggen: Ik heb altijd gediend, ik heb nooit een andere eerzucht gehad dan een idee te dienen, niet mezelf. Ge weet wel dat ik nooit eigen voordeel gezocht heb en me nooit op den voorgrond gedrongen. Dat is waar: in alles wat ik aangepakt heb, heb ik altijd mijn best gedaan, ik ben geen zorgeloos knoeier geweest. Noch in zake literatuur, noch in zake politiek, heb ik ooit tegen mijn geweten gehandeld. | |
[pagina 827]
| |
Dat is al iets, en dat eis ik voor mij op. Maar ik wil ook op de schaduwzijde wijzen, en biechten wat ik als de grote fout van mijn leven beschouw, een fout die ten dele gevolg is van een deugd en ten dele van een natuurlijk gebrek, maar door 't een noch 't ander verschoond wordt. De deugd is deze, dat ik zo goed mogelijk doen wil wat ik doe; het natuurlijk gebrek, dat ik helemaal niet over spontaan gemak van schrijven beschik, en nogal moeizaam werk. En de grote fout is nu, dat, gegeven die deugd en gegeven dat gebrek, ik niet economisch genoeg mijn tijd heb geregeld, ik had geen leraar mogen worden. Iemand die het zo nauw met zijn leraarsplichten niet neemt, of iemand wien het werk vlugger afgaat, had zich die weelde mogen veroorloven: ik echter niet. En dat ik me vergiste, sproot nu juist uit wat anders, waarvan ik niet weet of het deugd of gebrek was: mijn gemis aan zelfvertrouwen: ik dacht, dat hetgeen ik schreef toch niet zo'n bizondere betekenis had. En ik heb me te veel door mijn leraarschap laten opslorpen, ik heb daardoor aan mijn volk niet alles gegeven wat ik het geven kon, ik heb te laat erkend dat ik misdaan had. Ik heb altijd het gevoel gehad, dat nog een heel leven vóór mij lag, dat ik tijd zou vinden om al mijn plannen uit te voeren. Maar een mens vordert stilaan in leeftijd zonder het zelf te merken en wordt vijftig en bedenkt dan ineens dat hij nog met een hele vracht plannen zit opgescheept en gaat zich dan met enige angst afvragen of hij niet te veel jaren verloren heeft met werk dat best achterwege kon blijven. Op dat punt sta ik nu, en daarom wilde ik hier deze acte van berouw uitspreken, en vandaag voor u de plechtige belofte afleggen, dat ik mij | |
[pagina 828]
| |
beteren wil. Zo hoop ik, dat ge mij vergiffenis zult schenken. Dit zij een les voor de jeugd. Ik richt me tot haar, ik zeg haar: luister naar de stem van mijn ervaring: het leven is zo kort, het enig redelijke is, dat ge u geheel, geheel geeft aan iets groters dan uzelf, iets groters dan onze voorbijgaande persoontjes, een idee, een schoonheid, een geloof, een goddelijke dwaasheid, om 't even, - dat is het enige wat blijft. Ieder geslacht maakt een deel van den groten droom tot werkelijkheid. Jongeren, ge zult misschien van mij 't een en ander overnemen dat ge gebruiken kunt, ge zult me misschien ook eenvoudig onder de voeten vertrappen om gauwer tot uw waarheid te geraken: 't kan me niet schelen, als ge maar met uw gretige handen verder reikt dan wij. - Jongeren, ik drink op u, die de daad van morgen zijt, en zo drink ik tevens op den schonen droom die ons allen verenigt: vrienden, vivan ons!
Och, ik laat me door het zoete geluid van uw welwillende hulde niet van de wijs brengen, ik stel me daarom niet heel wat voor, maar er is iets waar ik nooit aan weerstaan kon: dat is vriendschap. Die stel ik boven alles. Ik geloof niet, dat men bij mij veel vat heeft op ijdelheid, maar een betuiging van sympathie is voldoende om me zo vreugdig te stemmen als een klein kind. En nu hebben uw blijken van genegenheid me eens recht gelukkig gemaakt.
1923 |
|