Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 685]
| |
aant.III. Het BoskenDat Het Bosken van H.J. Vander Noot, Inhoudende verscheyden Poetixe wercken , eerst verscheen na 't vertrek van den dichter uit Antwerpen, wordt voldoende bewezen door de ode aan Northampton en 't sonnet van Luis Franco. De opdracht aan Carl-Friedrich (in 't exempl. der haarlemse Stadsbibl.) kon doen aannemen dat het van uit Kleve uitgegeven werd (dus in 1571, nà Het Theatre). Doch het titelblad van dat exemplaar, met zijn opdracht aan Carl-Friedrich, behoort niet tot het boek zelf: is een later voorgevoegde bladzijde. Kwam het werk misschien in Londen uit? Zulks is moeielijk te geloven. Wij zijn geneigd aan te nemen dat de uitgave grotendeels in 't begin van 1567 gereed lag, en door de antwerpse onlusten en de vlucht van Jan Van der Noot eerst belemmerd, toch kort nadien in Antwerpen verscheen, met bijvoeging van enige stukken (‘Fauten int drucken deur afwesen des Auteurs bycomen’ luidt het boven de foutenlijst). Later werd (in Duitsland?) een tweede titelblad gedrukt, om het werk aan Carl-Friedrich van Kleve te kunnen aanbieden. Doch die vraag is voor ons van zeer ondergeschikt belang, daar wij Het Bosken , waar en wanneer ook verschenen, toch voor 't oudste werk houden, dat ons van | |
[pagina 686]
| |
aant.Jan Van der Noot overgebleven is. Zeker, de verzen aan Northampton door den heer Verwey aangehaald (blz. 156) en de titel op de voorgevoegde opdracht: Het Eerste Bosken, bewijzen niet veel. Maar twee gedichten zijn gedateerd 1558; de ode aan Guill. de Poetou moet van 1565 zijn, en van vroeger is ‘De vryagie ende het houwelyck...’ alsmede menig minnedicht.1 In de meeste dier minnedichten is het gevoel zo fris en werkelijk, en zo onmiddellijk de uitdrukking, dat ze ons wel voor Van der Noot's verloofde geschreven lijken. Vele andere verzen, o.a. die van en aan Gerardus Goossenius kunnen alleen in Antwerpen gemaakt zijn. Overigens, de trant zelf der gedichten, de geest die er in leeft, sluit allen twijfel te buiten; hier is nog veel dat van den onvervalsten rederijker komt; en waar men een nieuwe beweging in het vers gewaar wordt, is er doorgaans nog altijd meer in van Marot dan van Ronsard. En nergens, hier, de wilde haat, die na 't mislukken van den opstand, de vlucht van Jan Van der Noot en de verbeurdverklaring zijner goederen, in zijn Theatre knarste, zelfs gene zinspeling op al het gebeurde, dat keerpunt van zijn leven. Den oorsprong van den titel moet men in de Silvae van Statius zoeken: een boek verscheiden van inhoud, waaraan geen vast plan onderlag, en dat grillig en vrij als een bosjen opgegroeid was. Hij werd dikwijls gebruikt, vooral door humanisten, voor werken van dien aard. Van der Noot hield hem zeer waarschijnlijk van Le Bocage Royal van Ronsard, die hem rechtstreeks van Statins overgenomen had. Al schijnt het openingsgedicht van Het Bosken in betrekking te staan tot dat van Le Bocage: | |
[pagina 687]
| |
aant.Comme un Seigneur praticq et soigneux du mesnage...
toch kan het geenszins beïnvloed geweest zijn door dit laatste, dat eerst in veel latere uitgaven van Le Bocage uitkwam. Er zou eerder enige overeenkomst te bespeuren zijn met andere verzen van Ronsard, b.v.: Mais tout ainsi, Morel, que par les beaux pourpris...
(Uitg. Blanch. IV, 231)
en misschien, voor een ander deel van 't gedicht, met het stukje: Ghy edel bykens spoet u hier by...
dat de Officia Ciceronis van Coornhert (Haarlem 1561) voorafgaat. Dat Bosken geeft ons reeds een volledig beeld van Jonker Jan Van der Noot en zijn gemoedsleven, een samenvatting van zijn psychologie, en van zijn kunst. Hier hebben we eerst den Rederijker, en uit den Rederijker zien we den Renaissance-dichter opgroeien, den navolger der Fransen en Italianen, die ineens door onze sukkelachtige vlaamse poëzie een waai van nieuwe vormen laat gaan, een atmosfeer van zuiverder en kieser schoonheid verspreidt, en nieuwe gevoelens in jambe en sonnet verwezenlijkt, terwijl die andere machtige beweging van zijnen tijd, de Hervorming, ook door hem hare trotse en zwaardreunende psalmen laat wakkerklinken. Renaissance en Hervorming, één ogenblik heeft hij ze beiden verpersoonlijkt, omdat beiden in hem dat ontwikkelden | |
[pagina 688]
| |
wat bepaald worden wilde: zijne individualiteit, die zich in dit boek voor het eerst opricht. Wat dat Bosken in onze 16de-eeuwse poëzie betekent? Daar vindt men opeens, na de vormloze leegheid der Rederijkers en hun verbasterde taal, verzen in zuiver Brabants, die door den inhoud gedragen worden, en hun vollen klank geven; de goedzakkige trochaeën vervangen door vaststappende jamben, ‘gemeene verzen’ met rust na den tweeden voet, alexandrijnen met rust na den derden; heel een rijkdom van frisse beelden die op de jonge maat leven, en op de aandoeningen welke die maat bezielen; sonnetten van eigenaardige mooiheidszin en emotie, liederen vol gedans van afwisselende bewegingen; een nieuwen geest zich uitend in nieuwe rythmen. Hier zijn Van der Noot's allervroegste gedichten: twee gedagtekend 1558: ‘Vanden peys tusschen Ph. Coninck van Spaengien, Hertoch van Brabant, &c. en Hend. Coninck van Vranckrijk, ghesloten int Iaer 1558. Rondeel,’2 alsook de ode op den slag bij Grevelingen, opgedragen aan Kasper Van der Noot, heer van Carloo. Van denzelfden tijd, of waarschijnlijk nog ouder, zijn ‘De vryagie ende het houwelyck van messer Luciaen de la Noce...’ en ‘Van de ioncheyt. Op de wyse van de Galiarde Carocolle, ende den weersanck telcken op de wyse van de Galiarde, botert de coexkens wel. Liedeken.’ Het rondeel, waarin de dichtkunst ‘Rhetorica’ genoemd wordt, en het liedeken, zijn nog echt rederijkersgerijmel, waarin een onzekere rythmus, door binnenrijmen gebroken, onmachtig is om wat magere gedachten te stutten, die broksgewijs uitgedrukt zijn, zonder die eigen poëtische logica die alles verbinden moet. | |
[pagina 689]
| |
In de ‘Vryagie’ zijn er al goede brokken, voor dien tijd merkwaardig, al is 't nogal onzelfstandig verhaal zeer uitgewaterd, en al rijmt ‘met goey manieren’ dikwijls genoeg op ‘seer goedertieren’: En na dat sy een goy poose had' ghesweghen,
Sloech sy soetkens haer ooghen fray op hem,
Hebbende nv die cloeckigheyt ghecreghen,
Sprack sy aldus met een seer soete stem,
Die soeter was dan het gheluyt der snaren
Van Orpheus harpe seer wel ghestelt,
Waer mede hy (soo de boecken verclaren)
Verwonnen heeft Plutonis swaer ghewelt.
...De Bruidegom oock goy parture vonde,
Die hy aengreep met synder rechter hant,
En dansende dansten sy een goy ronde,
Volghende nae de manier van Brabant:
Sy dansten wel, en op een seker mate
Volchden sy oock der instrumenten clanck:
Soo lochtelyck en met blyden ghelate,
Dat sy van elck daer creghen prys en danck.
Hierin deint reeds een lichte zwaai, een aangenaam gemak. Maar in de Ode aan den Heer van Carloo is er een nieuwe gang, dien men bij geen vlaams dichter van dien tijd aantreft. Het is een maat die breder glijdt tussen vastere klemtonen: hoor dien mannelijken stap, en, rond de zekerheid en 't evenwicht der jambe, die hier voor de eerste maal gevoeld wordt, die vrij deinende zangerigheid. Wie de jambe voor een zeer bepaald | |
[pagina 690]
| |
aant.metrum houdt, dat van zijn dorre rechtlijnige regelmatigheid niet afwijken mag, zal elders in dat Bosken zijn voorbeelden zoeken, en verzen aanhalen, waar het mechanische schema al toegepast is, maar die ook al van veel minder allooi zijn. Want de dichter weet dat de jambe, als alle andere maat, de zwier is en de innerlijke vorm van dichterlijke aandoeningen zelf. Herlees die Ode aan Kasper Van der Noot: het gevoel der jambe bindt werkelijk deze verzen samen, die, trots hun stoplappen en hoe lang ook het gedicht zij, tot op 't einde toe hun buigzame kracht volhouden. Die buigzame kracht, volg ze van stroof tot stroof: die achttienjarige poëet heeft al een persoonlijke stem, een persoonlijk gebaar. Het beste hier, de beweging zelf, is wel van hem, en franse invloed heeft in die ‘pindarische ode’ veel minder te zien dan men op eerste zicht vermoedt. Die verweving van slepende rijmen met staande, die de gedachte besluiten en de gehele stroof samenhouden, daarvan kan hij bij Ronsard nergens het voorbeeld gevonden hebben. Overigens, in dit boekje is er meer misschien van Marot dan van Ronsard. Het gemakkelijk gepraat, de naïeve glans, de schertsende glimlach van den eersten moesten in Vlaanderen meer gesmaakt worden dan de poëzie der Pléiade, en de satirische geest van Jonker Jan moest er zich wel in vermeien. Satirische aanvechtingen heeft hij altijd in zich gevoeld, en in zijn Theatre zou zich die zijde van zijn geest tot het uiterste ontwikkelen. Het bewustzijn zijner eigen voornaamheid, dat de humanisten in onze poëzie inheems gemaakt hadden, laat hij soms met enig misprijzen neêrkijken op den gemenen hoop, in zijn ‘Apodixen’ en ‘Viereynen’. | |
[pagina 691]
| |
zo sceptisch: in die soms wat banale en huisbakkene wijsheid voelt men de stijfheid van den patriciër, die vliedt ‘d'oneerbaerheyt, traecheyt en brasseryen’, de moralisatie van den signoor, die altijd heeft ‘in dorperheyt mishagen’. De psalmen heeft hij rechtstreeks uit Marot vertaald, maar ook in zijn minneliederen zal nog lang als een weergalm van dien fransen dichter naklinken. Doch de bewondering voor Ronsard en Petrarca was almachtig in den jongeling ontloken, met den klaar uitgesproken wil, in Brabant te pogen wat Ronsard voor Frankrijk volbracht. Zodra wat persoonlijkheid in hem opkiemde, zag hij hoe verre de vlaamse poëzie van hem stond: geen vormen waren er in overeenstemming met zijne poëtische voorgevoelens, en hij moest wel naar elders kijken, waar rijpe en volwassen schoonheid den nieuwen geest had samengevat, de dromen naar de Oudheid leidend langs een weg van luisterrijke overlevering. Heel zijne opvatting van den dichter en de dichtkunst neemt hij van de Pléiade over. Op voorhand weet hij wat zijn werk zijn moet, en voor de eerste maal verschijnt in onze literatuur het literaire bewustzijn. Zijn zelfgevoel drukt hij al uit zoals een Ronsard zelf: de dichters, luidt het, ‘syn eel, heerlyc ende worden met laurieren gecroont als Keyzers ende Coninghen, ende gebruycken sulcken vryicheyt int schryven als de Keyzers int doen ghebruycken, ende maken oorloghe met gheschriften, gelyck de Coninghen met wapen...’ Dat hij zijn ras wijd en zijd verheerlijken kon, dat hij er als de ‘nationale dichter’ van worden zou, daarvan is hij van den beginne af vast overtuigd. Zijne ‘natie’ is echter niet Vlaanderen, Geheel in den geest van Marot zijn zijn epigrammen, | |
[pagina 692]
| |
hoewel niet zo vrij bewegend, zo ondeugend, zo puntig, daarvoor was de geesteseenheid onzer gewesten nog niet voldoende ontwikkeld, maar ‘Brabant’. Zoals het Castilliaans het beste Spaans is, en het Toskaans het beste Italiaans, Alsoo wordt in Brabant met d'aldersuetste voys,
Ghesproken en ghebruyct het alder beste duyts.
Waarom zou zijn ‘Brabants’ minder zijn dan welke andere taal, latijnse en griekse bijgerekend? Zo spreekt al luid tegen 't gezag aller humanisten in, die zelfstandigheid, die de grondslag aller klassieke literatuur is. Zijn ‘nieuwe stijl’, Jan Van der Noot is er zodanig meê ingenomen, dat hij geen andere poëzie meer acht, en zichzelf voor den eersten vlaamsen dichter houdt: achter hem is er niets, met hem vangt het leven onzer eigen schoonheid aan. In dit alles is er veel van 't programma der Pléiade, maar ook veel dat hij zelf oprecht voelde. In die rijke mijn der franse en italiaanse Renaissance - waar navolging bijna een beginsel was - gaat hij nu zijne voorbeelden zoeken, zijnen smaak oefenen. Dat hij zijne gedichten ‘ode’ of ‘elegie’ noemt, zonder bepaalde reden, oden nogal willekeurig in strophe, antistrophe en epode verdeelt, en zelfs een ‘Sapphicum Carmen’ voortbrengt, bewijst alleen welke aantrekkingskracht de nieuwigheid op hem uitoefende. Maar daarnevens laat hij bij ons de jambische vijfvoeters en alexandrijnen gedijen, met het harmonisch-gebouwde sonnet, reeds bezield door individuele aandoening. Die vormen stromen onze poëzie binnen met hun eigen mooiheid | |
[pagina 693]
| |
en hun eigen emotionelen inhoud, en zij bezit een nieuw zintuig. Direct vertaald uit Petrarca is het sonnet ‘Een hiende reyn sach ick wit van colure’; uit Ronsard komt dat andere: ‘Wil iemant sien in een seer ionghe ieught’, en, in veel vrijere bewerking: ‘Hoe sou ick van u scheydende connen spreken...’ Van Baïf, die het zelf van Petrarca hield, werd overgenomen: ‘En ist de liefde niet, wat ist dan dat my quelt?’ Uit Ronsard is nog: ‘In den April als Flora heur gaet spoeyen’, uiterst vrije bewerking van het beroemde: ‘Mignonne, allons voir si la rose...’ In 't voorbijgaande zij gezegd, dat het onderwerp van die ode gemeengoed der Pléiade is, en meermalen door Ronsard en anderen hernomen wer.d3 Zeker mag niet beweerd worden, dat Van der Noot zijne kunst eenvoudig overgenomen had. De geest der Renaissance leefde in hem, en zelfs waar hij kunstenaars navolgt, waarmede hij zo verwant was, doet hij het naar een eigen gevoelsmelodie. Maar de invloed der Fransen en Italianen heeft die eigen dichterlijke gevoelens in hem ontwikkeld en spoediger laten kristallizeren. Hij had ons niet ineens zoveel nieuwe schoonheden kunnen geven. Luister naar de zo spontane beweging van het sonnet: ‘Waer wilt ghi loopen, lief, waer wilt ghi toch al loopen?’, den delicaten gang, de kiese frisheid van: ‘Ick sach mijn Nimphe int suetste van den Iare...’ Daar is een tederheid en een zuivere zinnelijkheid, in onze vroegere poëzie geheel onbekend. Het is de geur der Renaissance, die deze gedichten veredelt, en er als de atmosfeer van is. Wat zijn we ver van Houwaert! Overal komen ons nieuwe elementen bekoren: zin voor plastiek in ‘Noyt | |
[pagina 694]
| |
en is u minlyck wesen gheweken...’ jonge natuur en lief vormengevoel in: ‘Een hiende reyn...’ Overal een persoonlijk aandoeningsleven, onmiddellijk uitgedrukt: U schoonheyt is soo hooch in mynen gheest verheven
En u liefde is soo vast in myn herte gheschreven
Dat noch den langen tyt, noch Atropos geruchten
Niet keeren en sullen, ick en sal t'allen daghen
In mijn herte geprint ende gheschildert draghen,
U ooghen, uwen mont, u lachen, u versuchten.
En zie hoe dat persoonlijk leven reeds bepaald genoeg was om een sonnet tot een volkomen geheel te maken, het gans te dragen, bijna zonder stoplappen: Had ic tverstant so grof, so plomp en onbesneden,
Als vele die int velt spitten, graven en spayen,
Oft waer ick als sy syn die als weerhanen draeyen,
Soo en sou u schoonheyt, noch u verchierde leden,
O weerde suyver maecht, my niet houden tonvreden,
Noch ic en sou altyts niet staen t'uwer genaeyen,
Maar sou nu hier nu daer vast mijn ghenuchten maeyen
Die ick ghisteren sach sou syn vergeten heden.
Boven dese acht ic my nochtans gheluckich t'syne,
En boven alle goet acht ick myn bitter pyne,
Die ic om u, reyn lief, lyde nachten en daghen:
Want sonder liefde, lief, sou ick sonder ghenuchten
Leven gelyck sy doen (al moet ic nu dick suchten)
Die na eere noch deucht, noch reyn liefde en vraghen.
Luister naar dit ‘Liedeken’, dat nog door veel frisse | |
[pagina 695]
| |
vlaamse eigenheid dooraderd wordt, en wiens lieve gang van rythmus misschien meer aan den invloed der vlaamse muziek dan aan dien der franse poëzie te wijten is. Ghelyck den dagheraet
Hem lustich openbaert
Des morgens inden oosten,
En compt vry onvervaert
Die tsnachts waren beswaert
Deur syn claricheyt troosten,
Alsoo word mynen geest
Oock verfrayt aldermeest
Deur u reyn minlyck wesen:
En u bruyn oochskens claer,
En u schoon blondich haer,
Cunnen myn pyn ghenesen.
Ghelyck den suyden wint
Die Flora seer bemint
Int suetste vanden Meye
De bloemkens groeyen doet
Die men siet overvloet
In bosch, berch en valleye,
Alsoo can uwen sanck
En u schoon aanschyn blanck
Myn swaricheyt verdryven,
En doen my met ioleyt
In desen sueten tyt
U gratien beschryven.
| |
[pagina 696]
| |
Dit is zo helder van toon als later een gewoon liedje van Hooft zijn zal; het is naïever dan een liedje van Ronsard, en echter misschien, al is het niet zo zuiver van lijn. Het is hier voor ons een bekoring te meer, dat Van der Noot, hoe ‘artiest’ hij ook zijn wilde, zijn vlaams temperament niet ontgaan kon: zijn vers is soms onbeholpen, maar beweging en kleur zal bij hem toch doorgaans eenvoudiger, directer, en ook voller, vleziger zijn dan bij zijne meesters.
Overigens, onze 16e eeuw was veel te levendig om ‘zuivere artiesten’ te laten gedijen: nevens zijn minneliederen schreef Jan Van der Noot ook psalmen. De passie van den tijd stak al te veel in die nog jonge en krachtige vlaamse karakters om de navolging der vreemde voorbeelden tot bloedlozen vormentucht te laten ontaarden. En al was 't een noodzakelijk gevolg van den Renaissance-geest, dat de dichter zich meer dan vroeger van 't volk afzonderde, hier moet hij met zijn omgeving meê. In de psalmen van Jan Van der Noot is er veel persoonlijke haat en persoonlijk geloof, in menig vers mocht hij betrekkingen zien tot zijn eigen leven: maar er gaat een drang door, gedragen door de gehele massa, die rond onzen dichter, en met hem, voor eigen godsdienstige zelfstandigheid leed en streed. Er waren sinds kort verscheidene psalmenberijmingen verschenen: de Souterliedekens van 1539 konden den dichterlijken noch muzikalen smaak meer bevredigen. Lucas de Heere had in 1565 de psalmen van Marot vertaald; Jan Utenhove gaf in 1566, te Londen, ene andere vertaling uit, maar had vroeger reeds minder | |
[pagina 697]
| |
volledige uitgaven laten verschijnen4; van 't zelfde jaar is de beroemde vertaling van Petrus Dathenus, die zo lang in gebruik bleef, en insgelijks vervaardigd werd naar den tekst van Marot en Theodore de Bèze (want alleen de vijftig eerste psalmen zijn van Marot). Denzelfden tekst gebruikte Van der Noot, maar behielp zich daarbij nog van Datheen's vertaling. Hele strofen zijn eenvoudig uit Datheen overgeschreven.5
Buiten Het Bosken had Van der Noot minnedichten uitgegeven, die echter verloren gingen. In de ‘ Apodixe ’ of inleiding tot Das Buch Extasis (1576) geeft ons Dr. Hermannus Grenerus zonderlinge inlichtingen omtrent de vroegere werken van onzen dichter (blz. 19-20). Waarschijnlijk moeten wij rekening houden met de vaak overdrijvende breedsprakigheid van het gehele stuk: ‘Dasselbig kan vneser Poët auch wol thun in etlichen Buchern die Er genennet vnnd intituliert hatte denn Busch, darinn er meniger handt schone sachen gar Poëtisch vnnd naturlich beschrieben, vnnd mit schonen Farben abgemalet hatt, alles in schonen Oden, Elegien, Sonetten, Epigrammen vnnd ander maniere von Verssen begriffen, vnnd in verscheiden sprachen, alles gantz stifftlich, zu lehrnen, erheblich, zu lob preisz vnnd ehren, zur ewigen gedechtnisz etlicher guter Herren vnd Jumckfrawen, die jhre redligkeit erzeigt haben... Nach die Bossagien folgen die Bucher seiner liebdten auch drey oder vier: darinnen Er beschreibt denn lob, vnnd naturliche schonheit, die gute gratie, die gute sitten, die Erbarkeit, weiszheit, belebtheit, vnnd tugent seiner | |
[pagina 698]
| |
alderliebsten, welche er Olimpia nennet, vnnd was Er wegen jrer liebden musz leiden, sein hoffen, sein duchten, sein klagen, sein suchten, sein leiden, sein freud, sein singen, vnnd forth alles das ein Ehrlicher, gelehrter vnnd verstendiger mann, wegen der liebden einer Erbaren vnnd verstendiger dochter solt mogen leyden, vnnd das alles in Oden vnnd Sonetten, so Gottlich, so ehrlich vnnd meisterlich beschrieben, das ich mein tag niemals dergleichen weder gesehen noch gehort habe... Vnnd nach den Buchern seiner liebden, folgen seine Ecclesiastica, darinnen Er schreibt, zu der ehren des allmechtigen Gottes, vnnd hatt etliche verscheiden Satyras, das seind Sermonen oder vermanungen, Oden, Hymnen, Lobsang, geistliche Lieder vnnd Gebet, so Gottlich, so inniklich vnnd heiligklich beschrieben, das ein steinen hertz dardurch bewegt must werden, wanner er das mit andacht lese oder lesen horet... “Aus allen ewern reden”, wordt geantwoord, “kan ich abnemen vnd verstehen, so beschreibt Er in seinem Buch genent Bossagien (da Pan halber Bock, vnd halber mensch der Gott ab ist) jrdische sachen, die das fleisch vnd das licham angehen, in den Buchern seiner liebden von Olimpia (das ist himlische) beschreibt Er himlische sachen, welche die seele angehen. Vnd in seine Ecclesiastices, Gottliche sachen, die den geist angehen. Die drey, nemlich, der leichnam, die seele, vnnd der Geist, machen einen volkommenen menschen.” Waarom is hier Het Theatre niet uitdrukkelijk vermeld? Wij weten dat Van der Noot, toen Das Buch Extasis uitkwam, reeds tot de roomse Kerk teruggekeerd was, en de aandacht van zijne ketterse geschriften wilde | |
[pagina 699]
| |
afleiden; doch op de verzuiverde duitse vertaling mocht hij toch wijzen. En wat zijn die Ecclesiastica, die in de plaats verschijnen? Hun inhoud, zoals hij ons door Grenerus beschreven wordt, stemt best overeen met dien der in 1580 uitgekomen Verscheyden Poeticsche Werken , die misschien grotendeels een herdruk zijn van de onvindbare keulse uitgave van 1572. Dit zou dus voor 't bestaan dier keulse uitgave pleiten. Of wordt die titel hier aangegeven, alleen om op Van der Noot's trouw geloof te drukken? Of om het schematische der laatste regels te vervullen? Doch de ‘Bucher der liebdten’, die volgens Grenerus na het Bosken zouden verschenen zijn, en wiens titel wel ingegeven was door de Amours van Ronsard, waren zeker geen droombeeld. Grenerus deelt ons den aanvang van 't eerste boek mede: Sonet
In den tydt mynder ieught plagh ick wel veel te schriven,
Van der voghelen sanck, van steden, dorpen, landen,
Van twist, peys, en bestandt, en van list der vianden,
Der Grooter Princen pracht, en hooveerdigh bedriven:
Der Elementen cracht in allen mensen Lyven,
De vier tyden des iaers, der sonnen hittich branden,
Den loop der sterren oock beschreef ic om der schanden
Smertte tontsliden snel di legheydt can verstyven.
En nou wil ic voyrts aen singhen van Godt de Heere,
Maer als een voorspel goet moet ick ierst singhen d'eere
Niet van al tghen dat ons hier groot schijnt op der eerden,
| |
[pagina 700]
| |
aant.Maer van een edel Maeght die al meer is te achten,
Want soo sy minder is dan Godt in deught en crachten,
Soo is sy meerder oock dan al dat left in werden.
Na 1579, wanneer Van der Noot in Antwerpen terug was, horen we van die uitgave nog meermalen spreken. Componisten, als Andries Pivernagie, Gregorio Trehou, Huibrecht Waelrans en Cornelis Verdonck - de twee laatste mogen zeker onder de voornaamste van hun tijd gerekend worden - hadden ‘sommige Sonetten oft Madrigalien’ op muziek gebracht, genomen ‘uyt de boeken der Liefden beschreven deur mijn H. Vander Noot’ (Jan de Maes aen Belgica... P.W. 1581-85). ‘Comme il appert en ses livres d'Amours et ailleurs’, luidt het in de toelichting op een sonnet aan Cornelio de Witte (P.W. 1589-91 & 1594); het eerste ‘boek der liefden’ wordt nog vermeld in de toelichting op het sonnet aan de Burgemeesters (Als Godt ons gheeft de Deughdt... enz. P.W. 1592-94) en dat aan Leonardo Rotulo Carillo (P.W. 1594) - zonder dat wij daar iets meer omtrent die uitgave vernemen. Terwijl hier spraak is van verloren gegane werken van Jan Van der Noot, mogen we nog, buiten de Verscheiden Poetixe Wercken van 1572, misschien een boek citeren over de dichtkunst. Grenerus gewaagt er van in zijn ‘Apodixe’: ‘Und hab niemanden funden, der sie besser auszgebildet hatt, dann vnser Poët selber in einem Gesellenbuch, welches Er allen Adelichen Personen zu gefallens, in druck hatt lassen auszgehen.’ In dat werk besprak Van der Noot de verscheidene soorten van verzen, naar wat beweerd wordt in de ‘Apologie’ van | |
[pagina 701]
| |
Hendrick Ackermans (P.W. 1581-85); nadat Ackermans uitgelegd heeft wat ‘Heerlycke, Ghemeyn, ende Lyricksche veerschen’ zijn, voegt hij er bij: ‘Van al ditte salmen haest breeder bescheedt vinden, in de kunst der Poëteryen die ons Poët gemaect heeft.’ |
|