Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 667]
| |
aant.II. Van der Noot's JeugdJan Baptista Van der Noot is geboren omtrent 1539 of 1540, te Brecht, op het hof Pul.1 Hij was van adellijk geslacht. ‘Patricius van Antwerpen,’ klinkt het op het titelblad zijner werken, met signorentrots. Zijn vader was Adriaan Van der Noot, ridder, heer van Ossendrecht, leenheer in Brecht. Zijne moeder heette Josina Daens. Reeds in de 13de eeuw zien wij 't geslacht Van der Noot opkomen, en meermalen werd die roemrijke afkomst door vrienden van den dichter bezongen.2 Een hunner liet zijn wapen van Karel den Grote dagtekenen, en Jonker Jan wilde zelf nog hoger opklimmen wanneer hij in zijn Bosken het huwelijk bezong van ‘messer Luciaen de la Noce, Edelman Romeyn, ende Juffrou Magdalene van Rinchorst, Edeldochter in Brabant, gheschiet int Iaer 563. Van welcke twee gecomen syn diemen nou Van der Noot noemt... Genomen uit het tweede boeck dat ic van d'afcomst des selfsten geslachts gemaect heb.’ Het denkbeeld van zijn hoog verleden herneemt hij met liefde in de 5e strophe en antistrophe zijner ode aan Kasper Van der Noot, heer van Carloo, en beroemt zich daar op de vele ‘Cancellieren’, ‘Raetsheeren’ en ‘Borghemeesters’ die uit zijn geslacht gesproten zijn.3 | |
[pagina 668]
| |
aant.En inderdaad, de familie genoot ene invloedrijke uitbreiding. Gedurig vinden we in Brabant Van der Noot's tot de hoogste ambten verheven. Van den vader van Jan Van der Noot weten wij dat hij Palestina had bezocht, ‘eer ic noch was gheboren.’ Hij was schepen van Antwerpen geweest, en moest een aanzienlijk vermogen bezitten. Wij zien immers dat hij, met zijne volle nicht Catharina Draeck, in 't eigendom deelde van het beroemde Hof van Lier, waar Keizer Karel in 1520 zijnen intrek nam, en dat Albrecht Dürer met uitbundigen lof beschrijft: hij vond het zulk een heerlijke woning, dat hij in gans Duitsland dergelijke niet gezien had.4 Adriaan Van der Noot liet zijnen zoon ene geleerde en veelzijdige opvoeding geven. Jonker Jan schreef Latijn, las misschien ook wat Grieks, kende Italiaans en Spaans, en drukte zich bijna zo gemakkelijk in 't Frans als in 't Vlaams uit. Na den dood van zijn vader, in 1558, ging hij zich te Antwerpen vestigen, en werd er, even meerderjarig, in den Magistraat opgenomen: hij komt vóór op de lijst der schepenen in 1562 en 1565.5 ‘Schepen van de Halle’ noemt hem het Antwerpsch Kronykje, en hij zelf verklaart ons, in zijn Poeticsche Werken van 1592 (Aen de Dekens, Schepenen... der Laken Ghulde) wat die titel betekent: ... Want op de Hal'ick oock t'Antwerpen eerst begonste.. ‘Qu'est-ce que la Halle?’ vraagt in den commentaar, die onder den vorm van een gesprek opgesteld is, de Cassandre van Ronsard; ‘Un subalterne banc du Magistrat,’ luidt het antwoord, ‘ou sont debatues toutes questions et differents procedans de drap, laynes | |
[pagina 669]
| |
et tientures’; daar zetelden: ‘les 2 doiens, les 2 vieux Eschevins, les 5 Senieurs, les 2 Wardains et 1 Greffier.’ Dat de jeugdige dichter, A qui le poil frisonne
Blondement le menton,
zoals een zijner bewonderaars schrijft, ene eervolle plaats ingenomen had, Sous un Senat tant grave
Renfrongné et puissant,
was zeker niet geschikt om bij Van der Noot den hogen dunk zijner eigen voortreffelijkheid, die hem immer moest bijblijven, te vereffenen. Erkent hij zelf niet dat ‘de Olympische Vader’ hem genadig toelonkt? Lacht het leven hem niet tegemoet? O que tu es felice,
Toy en biens plantureux...
Rijk, vrijgevig, is hij reeds omtuit van lofdichten. Luid worden zijn eerste verzen gevierd. Tu as tout le premier de Rome ramené
Et Petrarque et Dantes...
zingt Pierre Dentières. Een jongeling, ‘Guillaume de Poetou, Poete Betunois’, noemt hem zijn Maecenas, draagt hem een boek op.6 De vlaamse Ronsard heet | |
[pagina 670]
| |
aant.hij hier; verder de Vorst aller dichters van Vlaanderen, Brabant en Artois. In den roes zijner eigen oden en sonnetten, liefhebber van schilderkunst, zelf beoefenaar der muziek, zo staat hij in zijn jeugd om ze veelzijdig te genieten en weer te geven. En terwijl de Rederijkerspoëzie haren hoogtijd viert in het grote Landjuweel van 1561 is hij reeds aan 't werk voor een nieuwe kunst, waarin reiner lucht en zekerder rythmen bewegen, waarin verheerlijkte voorgangers en een weerklank der Oudheid hem een voorspelling zijn van onsterfelijkheid. Het is of de schoonheid der wereld voor hem gemaakt was; hier zingt de nieuwe mens die uit de middeleeuwse gemeenschap stijgt, en, bedwelmd door den jongen wijn der franse verzen, zijn eigen persoonlijkheid middenpunt van leven durft noemen: Des que ma main sur l'outill des Neuf oeuvre,
Un demy-Dieu ie m'estime et me dis;
Dont m'est advis, tout ce que le ciel coeuvre,
Soit fait pour moy, et pour orner mes dits...
Nog iets ontbrak zijner begeerte naar glorie: de bevestiging zijner grootheid door een openlijke hulde, zijne bekroning vóór 't aangezicht zijns volks, hij daar staande als hoge openbaring van den allesvoortbrengenden geest. In Italië treffen we vroege voorbeelden van dichtersbekroningen aan. Maar vooral Petrarca's triomf, op het Capitool der Eeuwige Stad, onder bazuinengeschal en jubelenden aandrang der massa, speelde Van der Noot in de verbeelding. Later, wel is waar, hadden dergelijke | |
[pagina 671]
| |
aant.erebetuigingen veel van haren luister verloren, en vielen vooral humanistische philologen te beurt. Zanobi da Strada, een der discipels van Petrarca (1355), en Filelfo (1453) werden nog, deze door koning Alfonso van Napels, gene door keizer Karel IV, wien die rol allerminst toekwam, wellicht met enigen ophef bekroond. Weldra goochelde men met lauwerkransen. Reizende keizers, vorsten en steden, tot pausen toe, reikten ze mild uit aan alle mogelijke Muzenzonen. Onder keizer Sigismund II en keizer Frederik III werd de titel van poeta laureatus uitgeleverd door de kanselarij, zonder verdere betogingen, aan een ganse reeks humanisten, die Fama anders volkomen vergeten had; wie vraagt nog wat Tommaso Cambiatore, Ugolino Pisani, Agapito Cenci, Maffeo Vegio, enz. waren? Zelfs Panormita (1433), wiens obscene verbeelding den Hermaphroditus voortbracht, en tot een Porcello (1452), wel een der laagste verschijnsels dier literaire wereld, ontvingen den lauwerkrans. In den tijd van Jan Van der Noot werd ook wel eens in Duitsland een dichter bekroond: zo Paulus Melissus - en wie al niet, als we daar laureati aantreffen, die zo weinig met de dichtkunst gemeens hebben als een Johannes Engerdus of een Andreas Calagius? Jan Van der Noot had het verlangen naar den lauwerkrans van de italiaanse Renaissance overgenomen, samen met de haar eigen gevoelens van roemzucht en zelfvergoding. Doch, al vervulde een vlaams dichter der 16de eeuw iets als een maatschappelijke rol, al stond hij in een min of meer nauwe verhouding tot de menigte en de overheid, en hoe veel ook het kijklustige volk van schouwspelen en omtochten hield, nergens blijkt dat | |
[pagina 672]
| |
dichtersbekroningen hier te lande in gebruik geweest zijn. De lauwerkrans van Jan Van der Noot is misschien een der zeldzame uitzonderingen.7 Op zijn vroegste portretten reeds draagt hij hem om het hoofd, en meermaal wordt hij als poeta laureatus begroet. In vele zijner en anderer gedichten is van dien lauwer veeleer beeldsprakig gewaagd, doch hij verschijnt als een werkelijkheid in 't latijns vers van den Antwerpenaar Nicolaas de Meyere: ‘In Coronam Mirteam Divini Vatis D.I. van der Noot’ (P.W. 1581-93), en in het griekse ‘Εἰς σχήματα ποιητϰἀ’ van een anderen bewonderaar (P.W. 1581-94). De ‘Apodixe...’ of inleiding tot Das Buch Extasis geeft ons omtrent de bekroning van Jonker Jan nadere inlichtingen (p. 20): ‘Ach ich glaub nit das jemandt alsolchen soil können hassen oder verhinderen wellen, der von rechts wegen öffentlich auff einer zierlicher auffgerichter stellung solt gekrönt und verehrt werden mit ewigen lob und preisz, wegen der grosser ehren und wolthat die Er seinem Vatterlant angethan hatt, thut und thun wird zu allen.’ Meer vernemen we niet omtrent de hulde die Van der Noot gebracht werd. Van zijn huwelijk weten wij even weinig. Dat weinige deelt ons een scabinale aantekening van 't antwerps archief mede (Belg. Mus. III 422): ‘Op heden den 16. dach aprilis anno 1563 naer Paesschen, is by heer Claese Rocox, binnen borgemeester, geconsenteerd jonckheer Jan Van der Noot, medeschepen in de weth alhier, syne bruyt, die hy in meyninghe is op den zondaghe naestkomende te trouwen, tot Loeven, aldaar te moghen beslapen, sonder verbeurte van syn poorterye.’ | |
[pagina 673]
| |
aant.Het is wel mogelijk dat zijn huwelijk niet onder de gelukkigste mag gerekend worden. In zijn later werk wordt dikwijls ene Kosmica, verpersoonlijking van den bedriegelijken glans van 't wereldse, met afschuw vergeleken bij het vrouwelijk ideaal, Olympia, weerschijn van het eeuwig, goddelijke goed. Dat Van der Noot Olympia tallenstonde verheerlijkt, is zeker nog geen reden om haar werkelijk bestaan aan te nemen: hoeveel dichters der Renaissance hebben niet, onder verscheidene namen, ene Olympia bezongen, al waren zij niet altijd door brandende liefde bezield. Maar den tegenhanger Kosmica vindt men alleen bij Van der Noot. Zeker heeft de zanger van Olympia bemind - men zal er zich, bij 't lezen van sommige verzen, niet aan vergissen - doch het schijnt me ook niet onwaarschijnlijk dat zijne bittere klachten over Kosmica op ondervinding rusten. Althans, een der vrienden van Jan Van der Noot, Agricola (P.W. 1581-85), voegt bij den naam Cosmica de woorden: ‘Mundus et Uxor est.’ God heeft hem menig kruis opgelegd, luidt het in de inleiding van Das Buch Extasis (p. 5) ‘in verscheidenen manieren, als durch ungetrewe freund, falsche Christen, ja auch durch ein gifftige, falsche und ungetrewe Creature, die von jhme Kosmica wirdt genennt.’ En in den Lofsang van Braband (blz. 26) vertelt Van der Noot hoe hij gebannen werd en ‘beroofdt van staet en goedt’, en toen veel te lijden had van ‘Kosmica misdadigh, Die mijn welvaerdt en deughdt seer benijdt onghenadigh...’ Wat er ook van zij, twee jaar later vertrok Jan Van der Noot uit Antwerpen, zwierf elf jaar in het buitenland rond: van zijne vrouw horen wij niets meer. | |
[pagina 674]
| |
Het zijn de politische en godsdienstige beroerten van 't jaar '67 die hem ver van de Scheldestad dreven, en plotseling zijn leven omkeerden. De toestand zij in korte woorden hier verklaard. In de drukke antwerpse bevolking, waar de Hervorming een vruchtbaren bodem gevonden had, werden door den koophandel de invloeden van buiten begunstigd, en 't indringen van nieuwe gedachten. Nevens de bedaardere Lutheranen, en enkele Doopsgezinden, was de talrijkste en vooral de woeligste sekte die der Calvinisten, welke trots het verbod openlijke preken buiten de muren hield. Het is wel waarschijnlijk dat Van der Noot, wiens satirische geest bijzonder genoegen moest scheppen uit het hartstochtelijk gehekel van den predikant, zich meermaals onder de menigte bevond, die op het Luisbeke-Laer, te Borgerhout, naar de ruwe en vurige welsprekendheid van Herman Modet ging luisteren. Hij was met lijf en ziel aan de calvinistische leer verkleefd, vertaalde psalmen, schreef gedichten vol ingetogen drift, die hem door de noodzakelijkheid des tijds ontrukt werden, - en het pamflet tegen den pauselijken Antichrist, dat hij later voor zijn Theatre oft Toon-neel vervaardigde, toont ons hoeveel haat en passie hem in den strijd bezielde. Er heerste een algemene gisting, die de Magistraat, lastig schipperend tussen 't rumoer der straat en de bevelen der Landvoogdes, bepaald onmachtig was te dempen. Steeds groter gedrang toog bijna dagelijks naar de preken, zong er psalmen, kocht er de liedjes en catechismussen der rondleurders, smaadschriften en spotprenten tegen de Inkwisitie. Zelfs naar Willem van | |
[pagina 675]
| |
aant.Oranje werd niet geluisterd; men mocht geweld tegen hen gebruiken: de Calvinisten hielden zich op hun hoede. Gewapend trok men nu naar 't Luisbeke-Laer, dat men met wagens afsloot en door ruiterij liet bewaken, terwijl ene wacht den kansel omringde. Hoe gemakkelijk de zinkroers gelost werden bleek op menige predikatie; alle ogenblikken, om de toevalligste reden, barstte plots een oploopje uit, gewoel vulde de stad, en de kreten ‘Sla dood! Sla dood!’ werden overal geslaakt zonder dat men heel bepaald wist wat er gaande was. Er was een opstand rijp. De Beeldenstorm brak los met een zo onverwachte hevigheid, dat Magistraat en burgers bijna niets deden om die enige honderden oproerlingen te bedwingen. Eerst wanneer de O.L. Vrouwkerk van alle hare kunstschatten ontbloot was, en de plundering zich tot andere kerken en kloosters had uitgestrekt, nam men ernstige maatregelen. Daar het wel van node bleek iets toe te geven, werden preekplaatsen aan Lutheranen en Calvinisten toegestaan, en deze laatsten hadden zich binnen enige maanden twee tempels gebouwd. Maar de oorzaken van den strijd lagen diep, de Roomsen morden tegen de voorrechten aan de Gereformeerden toegestaan, en de wil der Landvoogdes stond pal: zij zou de Gereformeerden doen bukken. Er bleef een geheime vrees over de stad hangen, er ‘was iets in de lucht.’ Wil men een juiste opvatting dier beroerten hebben, dan moet men niet alleen met den godsdienstigen ijver, maar ook met maatschappelijke drijfveren rekening houden. Het volk was ontevreden en onrustig, eenvoudig omdat het veel te lijden had. Het jaar 1565 was gekenmerkt geweest door strengen winter en duren tijd, en | |
[pagina 676]
| |
wanneer de pakhuizen van den graankoper Pauwel van Dale instortten onder de vracht van 't daarin opgehoopte koren, was er al ‘groot rumoer geweest onder de quade gemeynte van Antwerpen.’ Daarbij krielde in de grote handelsstad dat twijfelachtige gepeupel, uitschot der maatschappij, dat eigenlijk niet tot den werkmansstand behoort, en, steeds gereed om zich door welke middelen ook tot minder ellende door te vechten, omwentelingen in gang brengt, en aan goede of slechte zaken van groten dienst kan zijn. Verscheiden malen werd verordend, dat de landlopers en de in de stad geslopen vreemdelingen zonder dralen Antwerpen moesten verlaten. In den Beeldenstorm had men ze weer aan 't werk gezien, relikwiekassen en gouden kelken rovend. Toen men, in October '66, nog eens poogde zich van de vreemdelingen, die minder dan één jaar in de stad woonden, te ontlasten, en hierop weer een opschudding volgde (17 October), had het grauw het evenzeer gemunt op de huizen der rijke kooplieden als op de vijanden der Calvinisten. De landlopers, uit Antwerpen gedreven, verzamelden zich in Februari '67 te Dambrugge, pleegden allerlei moedwil op de speelhoven van den omtrek, en togen eindelijk naar Austruweel, waar zij volk aanwierven. Zij hadden, als herkenningsteken, een vossenstaart aan hun hoed gehecht. Jan van Marnix, heer van Tholouse, die terugkwam van een mislukten aanslag op Walcheren, ontscheept te Austruweel, en neemt het bevel over de Vossenstaarten. Maar hij kan ze niet in tucht houden, elken nacht worden nieuwe strooptochten ondernomen, en de Landvoogdes is genoodzaakt Philips van Lannoy, heer van Beauvois, tegen dien ‘verloren hoop’ te zenden. | |
[pagina 677]
| |
Den 13den Maart in den vroegen morgen, worden zij overvallen en neergesabeld. Tholouse verdedigt zich lang in een buitengoed, dat men eindelijk in brand steekt. De vluchtelingen, die niet verdrinken, vertrappelt de ruiterij; 300 man, die van 1500 overblijven en zich op genade overgeven, worden in stukken gehouwen. Maar de opstand van buiten heeft vertakkingen binnen de stad. In Antwerpen snellen de Calvinisten te wapen: 15000 man maken zich meester van 't grof geschut, bezetten de Meir, en om drie uur staan zij in slagorde. Om tijd te winnen moet de Magistraat toegeven wat hem anders ontrukt wordt. Niets bewijst ons dat Van der Noot een dier ‘smalle jonkers’ was, die naar nieuwe toestanden uitzagen om er eigen voordeel van af te schuimen. Maar misschien koesterde hij toch de hoop, dat deze gunstige omstandigheden hem opnieuw als schepen konden doen opnemen. Hij maakte deel uit van 't calvinistisch Consistorie, en bleef op de Meir zeker niet werkeloos. Het oproer groeide aan. Den 14den Maart trokken de benden op naar het Stadhuis, en zonden enige afgevaardigden naar ‘de Heeren van de wedt,’ om ene reeks eisen te doen inwilligen, die hen eigenlijk meester maakten van de stad. Het vierde artikel van hun vertoog is voor ons van bijzonder belang: ‘IV. Item sy hebben geëyscht vyf off ses Heeren vander Stad, als mynen Heer Jan van Immerceel Marcgrave, Heer Amman, Heer Heyndrick van Berchem, buyten Borgemeester, Heer Lansloot van Ursel, met den Heer Tresorier synen Sone, Heer Dirick Brecht, om daer mede haren wille te doen, want sy seyden, dat sy dese | |
[pagina 678]
| |
van haer offitie geset souden hebben off gestorven doen hebben ende van haer Volck in plaets genomen, als myn Heer Hertsen, Jan de Meter in den Engel op de groote Merct, myn Heer vander Noot, ende meer ander in de Wet van de Stad gestelt hebben.’ (Antwerpsch Kronykje 117-118.) De Magistraat moest zich half inschikkelijk tonen, en de Calvinisten kregen de sleutels der stad. Zij rukten daarna op naar het Steen, om er al de gevangenen te ontslaan. Willem van Oranje, gevolgd door den graaf van Hoogstraeten, wilde ze door zijn persoonlijken invloed tot bedaring brengen, maar moest alles beloven wat zij verlangden om maar los te geraken uit dien storm van uitscheldingen en bedreigingen, waarboven steeds de kreet steeg: Vive le Geus! Papenbloed en Burgersbloed! 's Anderendaags verging de morgen in onderhandelingen. Maar geen andere beslissing scheen nog mogelijk dan door gevecht op straat. Hier zien wij nog eens Jan Van der Noot in 't gebeurende ingrijpen. De Calvinisten hadden de Lutheranen uitgenodigd, om zich bij hunne scharen te voegen, doch: ‘De Calvers niet connende accorderen met de Confessionisten, doen hebben sy in haren Raet gesloten, dat twee Gedeputeerde mannen van hunlieden gaen souden met sommighe van haer Haechs Schutten met Trommelen roepende op allen hoecken van de straten aldus: Aenhoort alle Borghers van Antwerpen, die de nieu religie off't geloove wilt voorstaen, comt van stonden aen met syn geweer op de Meir, en laet hem de Gheusen terstont inschrijven. Welck gebot t' Saterdachs omtrent 9 uren voor noene op den selven dach | |
[pagina 679]
| |
geschiet is, want daertoe is van de Calvers gedeputeerd geweest Jonker vander Noot die Schepen van de Halle geweest hadde, en Fernando Berunio [Bernollie] een machtich Coopman, dese hebben in 't harnasch met hellebarden en sinckroers dit exploot ende gebodt gedaen op alle hoecken van de straten, maer op dit Mandement synder gheen off zeer wynich haerlieden op de Meere gevolcht’ (Antw. Kr. 121-122). De burgemeester Hendrik van Berchem roept al wie zich beschermen wil te wapen. Hij wordt door verscheidene natiën ondersteund, staat weldra aan 't hoofd van ongeveer 10.000 man in goede orde, neemt S. Michielsabdij in, en zonder slag of stoot bemachtigt hij 't Stadhuis. Enige Calvinisten kruipen al stilletjes de Meir af, ziende hoe slecht de zaken draaien. Maar wanneer zij verwittigd worden dat men hen van de Meir gaat wegvegen, begint, in den namiddag, de samenrotting te verlopen. Tegen den avond komt Prins Willem met andere heren der overheid door den hoop heengereden, roepende: Vive le Roi d'Espagne! ‘en sy bedwonghen de Calvers ook teghen haren danck te bleten, en haer geweer neer te leggen, en dat geschut weer in den Eeckhoff te voeren.’ De opstand had maar drie dagen geduurd. Voor Van der Noot was 't een wrede slag, die hem zeker veel illusies ontnam. Het best wat hij te doen had was de komende reactie te ontsluipen. Zijn naam komt voor op ene ‘Note sur la situation d'Anvers’, die waarschijnlijk uitgegaan is van den Geheimen Raad der Landvoogdes, en ene lijst oplevert van verdachte of vogelvrijverklaarde lieden, waarvan de meesten zich waarschijnlijk bij de jongste beroerten onderscheiden | |
[pagina 680]
| |
aant.hadden. Daar vindt men onder de Calvinisten: ‘Van der Not, quy prétendoit de estre Marggrave.’8 De maand was niet verlopen, of Jan Van der Noot was al ver van de Schelde. Op Paasdag (30 Maart), zegt het Antwerpsch Kronykje (bl. 128), ‘hebben de Calvinisten haer Nachtmael niet vuytgereyckt, maar preckten noch aldus sterck, al wast dat sy saghen dat haer principaelste hooffden allenskens begonsten wech te trecken, als Markus Perik [Marco Perez], Fernando Berunio [Bernollie], Heer Jan vander Noot (maer nu seer in den noot) Heer Jacob Hertsen enz. met meer andere van haerluden consistori, ooc sommighe die hun vervordert hadden de artillerie te halen, de gevangene te lossen, die sloten van Statspoorten affgebrocken hadden, met ooc die Bevelhebbers van de Meere geweest hadden, dese liepen al wech: want men seyde de Gouvernante de rebellen van het Neerlant met ooc van Antwerpen seer haest soude comen straffen.’ Weldra kwam het vreemde krijgsvolk Antwerpen binnengereden. Alles lag stil. Daar volgde de Hertog van Alva.
Jan Van der Noot had zijn vlucht genomen naar Londen. ‘Het sijn nu 18 maenden, Eerweerdighe Heere, dat ick verlatende mijns Vaders Lant in Enghelant gecomen ben... Tsynts welcken tijt ick my in dese Stadt van Londen gehouden hebbe.’ Zo spreekt hij in zijn opdracht van Het Theatre aan Rogier Martens, gedagtekend: Londen, 18 September 1568. Er was in Londen heel een nederlandse kolonie. Daar ontmoette hij zeer waarschijnlijk Lucas de Heere, die | |
[pagina 681]
| |
aant.in 1568 met zijn vrouw gebannen geweest was en gedichten ter inleiding tot het vlaamse en franse Theatre vervaardigde. Van der Noot schijnt ook wel in Londen een Maecenas gevonden te hebben: immers, hij schreef daar ene lange ode ter verheerlijking van ‘Monseig. le Marquis de Northampton &c. Du Conseil privé de sa Ma. & Chevalier de l'ordre de la Iartière’, ene persoonlijkheid, die, belang stellend in kunst en bedreven in verscheidene wetenschappen, Van der Noot zeer moest aancrekken, afgezien van hare invloedrijke stelling.9 Buiten Het Bosken en Het Theatre schijnt hij nog een ander werkje, van meer bijzonderen aard, in dat tijdperk te hebben uitgegeven. Er bestaat althans een boekje, welks titel luidt: ‘Governance and preservation of them that feare the Plage. Set forth by John Vandernoote, Physician and Surgion, admitted by the Kynge his highnesse. Now newly set forth at the request of William Barnard, of London, Draper, 1569. Imprinted at London, by Willyam How for Abraham Veale in Paules churchyard at the Signe of the Lambe.’ In de voorrede zegt de schrijver: ‘To the honour of Almighty God, and profit of all Christen people, and to maintain health in the hole bodies, and to remedy them that are corrupt and infest with the infection of the pestilence, I John Vandernote, Phisician and Surgin, admitted by the King his Highness, and sworn unto my Lord of Suffolk his Grace, now abiding at the late Grey Friars in London, do think it meet to wright certain things concerning the pestilence, as well drown out of divers autentic doctors and experimentes as of mine own experience, being conversant and a minister (under God) of the said infect- | |
[pagina 682]
| |
ion in Rome, Italy, Lombardy, Poelles [Apulia], and Low Countries, by the space of many years.’ Hebben we hier met onzen dichter te doen? Ik heb het boekje niet in handen gekregen, en kan er niet over beslissen.10 Nooit heeft hij gevreesd, over alle waarheid heen te springen; die signoor had wel veel van een Gascogner, en, als zo menig dichter der Renaissance, iets van een gewoon avonturier. Toch komt ons die gedaanteverwisseling tot ‘Physician and Surgion’ uiterst wonderlijk voor. Het ware belangrijk dit vraagstuk nader in te gaan. Den 25 Mei 1569 was Van der Noot nog in Londen als blijkt uit zijne opdracht der engelse vertaling van Het Theatre aan Koningin Elisabeth. Waar hij zich in de twee volgende jaren bevond is moeielijk te bepalen. Een spaans sonnet aan hem gericht door een zekeren Luis Franco, Lusitano, is in de Poet. Werken van 1581-85 gedagtekend Valencia 1570. En in 1571 is Van der Noot aan den Rijn. De weg van Londen naar Duitsland over Spanje lijkt wel vreemd. Hoe schoon, luidt het in het vers van Luis Franco, dat gij altijd een even opgeruimd aangezicht toont, al zijt gij van de aangename Schelde beroofd: ...Siendo privado del ameno
Schaldis, y su Ribera verde y umbrosa,
Dissimulas tu absentia y tu desseo,
Con un rostro iocundo y muy sereno,
Y l'alma por tu partir no esta llorosa.11
Dit is zeker niet voldoende om te bewijzen, dat Jan Van der Noot in 1570 te Valencia vertoefde. Zijn vriend | |
[pagina 683]
| |
aant.kon hem in Londen gekend, en hem later dat sonnet uit Spanje gezonden hebben, zoals hij er in volgende jaren nog wel eens naarAntwerpen zond. Hoe kon de ketter, die pas in Het Theatre zijn schrikkelijken haat tegen de roomse kerk had uitgewoed, in 't land der Inkwisitie verkeren? Of had hij toen reeds zijn weg naar Damascus gevonden? Zonderling, dat niets in zijn gehele werk laat vermoeden, dat hij ooit Spanje zag; hij had zeker niet verzuimd hiervan te spreken, toen hij zich, na de inneming van Antwerpen, als vurig verdediger van 't katholiek geloof en Philips II aanstelde. Wat er van zij, het is niet onwaarschijnlijk dat hij over zee van Londen naar 't Zuiden van Frankrijk en Italië voer, en enige spaanse havens aandeed. Toen hij in 1572 ene duitse vertaling van Het Theatre liet verschijnen, laste hij in den commentaar enige woorden omtrent de streek waar zijn dierbare Petrarca dichtte, Vaucluse, die hij wellicht in den tussentijd bezocht had: ‘Bancluse [sic] bey Lisle de Venisse, nit weit von Avignon gelegen, darvon noch die Mauren eines alten verfallenen Hauses, dasz Hausz Petrarchae genennet wirdt: Darbey ist auch die wunderliche Fonteine oder Brunnen, da der Flusz Sorga jhren ursprung bekompt, steht zwischen zweyen Gibeln auff einem grossen Berg, gleich wie der Brunne des fliegenden Pferds Pegasis, zwischen Helicon vnd Parnassum springt. Hier pflegt der vorbenenter Petrarcha zu Poetisieren. Welche Fonteine zu allem Wahrzeichen, noch auff den Heutigen tag der Brunne Petrarchae genent wirdt. Wie ich dann solchs im Vierden Buch meiner Aeuropidos weitleuffiger beschrieben...’ Later zendt hij aan een verzamelaar van antikwiteiten, Hendrik | |
[pagina 684]
| |
aant.Vool (P.W. 1581-85) enige oude ‘cruyxkens’ en ‘medalien’: Die ick self' heb' ver-gaerdt, (als liefhebber der deughden)
Pryzende al wat sticht, en leeren kan medt vreughden,
Soo in Italien, in Vranckrijck, in Provensen,
Als by den grooten stroom die synen wyn doet Renschen.
Maar van Italië heeft hij waarschijnlijk niet veel gezien: nergens vindt men bij hem ene herinnering aan 't land van Petrarca en Virgilius. In 1571 is hij in Duitsland: van ‘Spyer 8 Septembris 1571’ wordt hem een gedicht opgedragen (P.W. '81-'85 en '94); maar hij bevond zich al vroeger in het Kleefse: zijn Bosken bood hij Carl-Friedrich aan, des hertogs van Kleve oudsten zoon, die in October 1571 naar Italië vertrok. Een der platen van Das Buch Extasis en 't Cort Begryp der XII. Boeken Olympiados , waarin een alleen op het gedicht toepasselijk onderschrift staat gegraveerd, draagt met het naamteken van D.V. Coornhert het jaartal 1571: nu, Coornhert bevond zich dat jaar in het Kleefse. Daar zullen dus de twee dichters elkaar ontmoet hebben. In Duitsland bracht Jan Van der Noot enige jaren door. Van 1572 is de duitse vertaling van Het Theatre , en misschien een bundel Verscheiden Poetixe Wercken ; van 1576 Das Buch Extasis, allen te Keulen uitgekomen. In 1578 zullen wij hem in Parijs aantreffen, en kort daarna mocht hij zich weer in zijn oude stadAntwerpen gaan vestigen, na ‘stijf elf iaer’ ronddolens. |
|