Verzameld werk. Deel 2
(1951)–August Vermeylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 652]
| |
I. De RenaissanceWat men, in den breedsten zin van 't woord, de Renaissance noemt, hoe dat gevat, hoe dat bepaald? Zij is een dier langzaam broeiende omwentelingen van 't mensdom, wier ontstaan men niet uit te leggen heeft. De verschijnselen die haar kenmerken, in Italië, in Frankrijk, in het Noorden, zijn uiterst ingewikkeld, en van allerlei aard. Men vermijdt niet genoeg het gevaar, heel een duizendvoudig tijdperk door één feit of een gering aantal feiten te verklaren, om tot beschouwingen te komen, die logisch ineengezet zijn, maar geenszins overeenstemmen met de rijke, de levende werkelijkheid der geschiedenis, die nooit zo ‘logisch’ was. Het begrip Renaissance sluit in zich te veel schakeringen van het geestesleven, te veel onderaardse bewegingen en onderlinge wisselwerkingen. Is er ene noodzakelijkheid te bespeuren in het samentreffen van bijv. de ontdekking van America en de Hervorming, met de wedergeboorte der Oudheid? Is 't niet mogelijk dat gebeurtenissen, op eerste zicht van geringe betekenis, soms gewichtige uitwerking hadden, als het reageermiddel dat een onverwachte samenistelling te weeg brengt, of als de vonk waaruit een vlam slaat? En wat wij gewoonlijk als ‘oorzaken’ van den nieuwen geest aanzien, zijn zij er wellicht al geen ‘gevolgen’ van? | |
[pagina 653]
| |
Een nieuwe geest, die is er zeker uit het Italië der 14de eeuw voor de eerste maal opgekomen, en heeft zich, onder velerhande vervormingen en aanpassingsprocessen, over westelijk Europa verspreid; een nieuwe geestelijke atmosfeer, die nevens de Kerk ontstaat en ze niet nodig heeft; die op nieuwe wijs de mensen verbindt, waar vroeger de Kerk het grote midden geweest was, dat alle betrekkingen beheerste. Nu is, onder de ontelbare bestanddelen, waarvan elk aan die nieuwe atmosfeer iets van zijn eigen kleur gaf, - terwijl eerst hun geheime samenvloeiing een wonderbaar levenwekkend vermogen had - de wedergeboorte der oudheid wel een der aanzienlijkste; die oudheid, die de Middeleeuwen, wel is waar, nooit uit het oog hadden verloren, maar die men thans met liefde om de zaak zelf ging bestuderen, in haar geheel trachtte te begrijpen, en dikwijls als onfeilbaren gids volgde, als ideaal dat opnieuw verwezenlijkt moest, door alle overlevering door. Doch die wedergeboorte is niet de ganse Renaissance; zij wordt zelf gewekt door nieuwe behoeften, en moet in verband gesteld worden tot heel een geestesgroei, die haar voorafgaat, dien zij dan voortontwikkelt en wiens vormen zij bepaalt.
In dien geestesgroei ontwaren wij vooral ene verdieping en uitbreiding van 't individualisme, waarmede dan noodwendig ene verdieping en uitbreiding van den zin voor objectieve betrachting samengaat. In de Middeleeuwen maakte de mens deel uit van ene algemene organisatie; hij was ondergeschikt aan een hoger orde, en was vrij in gegeven omtrek: wilde hij er uittreden, hij stond vereenzaamd, onmachtig. Hij erkende | |
[pagina 654]
| |
zich als ras, als volk, als partij, niet als persoonlijkheid. Maar nu wast hij los uit de middeleeuwse gemeenschap, terwijl hoe langs zo meer zijn geloof zaak van eigen geweten wordt, en de opvattingen van zijnen godsdienst door eigen gedachte en gevoel geregeld worden. De individuele geest poogt het middenpunt te worden, waar alle betrekkingen kruisen, de maat der waarden; een steun, bij velen, van den vèr-trachtenden wil, machtig voor 't kwaad als voor 't goed, of de bron van innerlijk evenwicht. Wat daar ontstaat is 't moderne bewustzijn, al kan 't zich nog niet uitdrukken zoals thans. De mens vormt zich een denkbeeld van wat hij is, en wat het leven rond hem zou zijn: hij toetst de werkelijkheid aan zijn idealen. Op het algemene, onpersoonlijke, onberekenbare leven, dat tóch altijd zÍjnen gang gaat, zal nu een persoonlijk, zuiver-verstandelijk element werken: oorsprong van het tragische der nieuwere tijden. Politiek wordt objectief behandeld, de zin voor wetenschap en critiek ontwikkelt zich, en de ogen gaan open voor al het mooie der natuur, ruime woning der mensen, der eeuwige natuur, die rond twijfel en maatschappelijken strijd altijd even stil en rustig schijnt te groeien. De aarde zelf is tweemaal groter geworden, en men begint te vermoeden wat het stelsel der wereld is. Terwijl verdere horizonten zichtbaar worden, verbreidt zich 't innerlijke wezen: het eigen zelf wordt voorwerp van aanschouwing en navorsing; dichters leren met fijn geschakeerd lichtspel te schilderen wat er in hun ziel omgaat; en denkers trachten in zichzelf te begrijpen wat de mensheid is. In ene inleiding tot het leven van Jan Van der Noot | |
[pagina 655]
| |
mag wel terloops de aandacht gevestigd worden op de al te snelle ontwikkeling, bij vele dichters der Renaissance, en de ziekelijke afwijkingen van dat wordend individualisme. De humanisten reeds verrassen ons door hun ongelooflijke roem- en praalzucht, door die prikkelbare ingenomenheid met hun eigen persoon, die zich in hun brieven ten toon spreidt, en dikwijls aanleiding gaf tot driftige krakelen en kaatsspel van ongemeen wilde schimpschriften. Afgezien van het feit, dat de meesten door eigen werk en voortdurende inspanning tot invloedrijke en aanzienlijke ambten geraakt waren, voelden zij zich niet als de uitdelers van de wijsheid ener nieuwe wereld, waardoor, volgens hen, het echt-menselijke zelf, de gezonde waardigheid, de harmonie van 't menselijk wezen teruggevonden was? Het hoge begrip der dichtkunst, en wellicht ook die belustheid der Renaissance op uiterlijken glans en decoratieve grootheid, waren niet geschikt om dien trots te matigen, en het mag zeker geen uitzondering heten, wanneer Jan Van der Noot zich nevens of zelfs boven de beroemdste dichters stelt. Met Petrarca, die op het Capitool triumfeerde, was dat zelfgevoel al zeer hoog gestegen. Bij de poëten der Renaissance treft het ons dikwijls, dat zij zich voor meer houden dan zij blijken te zijn: er is altijd iets in hun handelwijze en hun productie, dat weinig met hun voorstelling van zichzelf strookt; een kloof gaapt er tussen hun opvatting van 't leven en de verwezenlijking van hunnen wil, tussen hun dromen en hun daden. Wat zij zich ook soms mochten inbeelden, een geheel nieuwe wereld bouwden zij niet op. Bij velen is 't de wedergeboorte der Oudheid die den zin voor een volledi- | |
[pagina 656]
| |
ger en schoner leven opgewekt heeft; bij anderen was ‘de nieuwe geest’ al vroeger opgegroeid, en die grepen dan naar de Oudheid omdat zij aan hunne behoeften voldeed, en als de vorm was van wat zij lang verlangden: in haar zochten zij het nieuw innerlijk evenwicht dat zij nodig hadden, de nieuwe maatschappij die hen met hun medemensen verbinden mocht, de philosophie die op nieuwe wijs hun vragen beantwoordde en alle verhoudingen kon samenknopen. Maar zelfs déze geleerden en dichters, hoe bewust ook hun wil, waren onmachtig het oude leven gans te dempen, dat onbewust in hen en in hun midden voortwelde; nergens konden zij de overlevering in eens afsnijden. Wat wij Renaissance noemen is eigenlijk het samenvloeien der classieke wereld met de germaans-christelijke romantiek der Middeleeuwen. Een wat grove maar zeer kenmerkende illustratie hiervan is, in menig gedicht, de verwarring tussen Olymp en Hemel, het samengaan in één vers van Maria en Venus. Heidens is dikwijls de vorm, middeleeuws de inhoud. Het geloof der Middeleeuwen verdwijnt niet, wanneer in de Renaissance de rede haar gebied verbreedt: rede en geloof, tegenstrijdig of niet, blijven nevens elkaar bestaan. Uit dat dualisme van Heidendom en Christendom - om in twee woorden oneindig veel denk- en gevoelswijzen samen te vatten - zijn de mensen der Renaissance nooit getreden. En tóch, bewust of onbewust wilden zij er uit, wilden zij harmonisch ‘den gehelen mens’ ontwikkelen, de oude vijandschap tussen lichaam en ziel eindelijk ontgaan, om meer en meer de menselijke natuur tot haar recht te laten komen, met al haar rijke mogelijkheden, haar bijzondere | |
[pagina t.o. 656]
| |
Jonker Jan van der Noot
| |
[pagina 657]
| |
neigingen, heel haar zondeloze vermetelheid. Er is minder benauwde vrees in de zielen; men vertrouwt meer op eigen kracht; men kijkt om zich heen met vrijeren blik naar de luchtige schoonheid van 't leven. Men verwacht zoveel niet meer de genade van boven, dan men zelf tot zijn innerlijke zelfstandigheid wil geraken. Om een voorbeeld buiten de literatuur te nemen: men hoeft maar de kunst der wandschildering in Toskane na te gaan, om te zien hoe de middeleeuwse synthesis daar langzaam verbrokkelt, hoe de glans van 't goddelijk symbool langzaam verdooft, en wel voor aardse liefde en aardse vreugde, tot er, na meer dan twee eeuwen van pogingen en broksgewijze volbrenging, één komt die een nieuwe synthesis bouwt, - maar ditmaal in de zuiverste menselijkheid. Welke rol in de wording der Renaissance gespeeld werd niet alleen door politieke omstandigheden, maar door den aard zelf van 't italiaanse gemoed, kan in deze algemene schets niet onderzocht worden. Toch moet men rekenschap houden met den verbeeldingrijken geest van den Italiaan, en dat behagen in 't kleurig heidense, dat altijd in hem stak, en ons heden nog tot in zijnen godsdienst treft. Dit is wel van betekenis in de macht, die Italië op de volkeren uitoefende. Men leefde nu meer naar buiten, men bleef niet opgesloten in zijn gedachten: men trachtte zijn leven te versieren. En iets nieuws ontstaat er, dat onvermoeibaar scheppen zal: de behoefte aan schoonheid. Zij gaat de gehele Renaissance door als ene muziek. De Oudheid verfijnde den zin voor mooie vormen, het gevoel der kunst kwam de hardste kreten van 't individualisme dempen als in ene reiner en harmonischer | |
[pagina 658]
| |
aant.atmosfeer. Van Italië ging een leven uit, dat meer decoratief was, warmer, ruimer, liever, met meer vreugde om 't bestaan zelf, met 'k weet niet welken bedwelmenden geur van 't Zuiden: een schóner leven.
Met al de betovering der Oudheid, die hij opensloot, is dat gevoel der schoonheid, die zachte zwier van gratie, het stelligste, wat over westelijk Europa uitgezonden werd door Petrarca. Voegen we daarbij het fijngetekende dier individualiteit, die op zo moderne wijs de natuur voelde, en in welluidende zangen, waar een eigen stem door zingt, zoveel nieuw zieleleven tot kunst opriep, en wij zullen licht begrijpen waarom Petrarca als een verpersoonlijking der Renaissance-poëzie werd. Aan het woord Renaissance-poëzie moet hier een beperkten zin gehecht worden: ik bedoel die poëzie, welke zich bij de Oudheid en de italiaanse wedergeboorte aansluit, maar zich, evenals de dichter der Rime, in de volkstaal uitdrukt, waardoor in haar een nationaal bestanddeel gelegd is, dat eindelijk den wereldburgerlijken geest van 't humanisme zal overwinnen: men denke aan de beweging van Boscan en Garcilasso de la Vega in Spanje, Sa de Miranda in Portugal, de Pléiade in Frankrijk, die zich dan voortzet bij Van der Noot, en in Duitsland bij Opitz. Die dichters hebben 't o.a. gemeen, dat in de bewerking hunner gevoelens de bewuste wil een grotere rol speelt dan vroeger. De theorie begeleidt de praktijk, en gaat haar soms vooraf, zonder haar, gelukkiglijk, te licht tot gehoorzaamheid te dwingen. Zelfs waar het einddoel der dichtkunst nog in de zedenleer gesteld wordt, komt men | |
[pagina 659]
| |
nu natuurlijk tot het begrip der kunst op zich zelf beschouwd, onafhankelijk van de wetenschap, rein van alle onmiddellijk practisch nut, levend voor en door de aandoening en de schoonheid. Men wil nu een hoger opvatting van kunst verwezenlijken dan wat de spontane volksgeest voortbracht, en dat trachten komt al klaar te voorschijn in de afscheiding tussen den gewonen stijl en de ‘dichterlijke taal.’ De edelheid der poëzie verbreidt een roemglans om 't hoofd der poëten: niet Van der Noot alleen stelt zich nevens vorsten en koningen der aarde als hun gelijke; van Petrarca af wordt het een dogma, dat alleen de Muze onsterfelijkheid kan uitdelen, en dat Achilles niets ware zonder Homerus. Waar de poëzie volks en polemisch was, wordt zij thans zuiver dichterlijk: zij zondert zich af van het volk - het grote, sterke beest, zei Erasmus - en wordt een kunst der hogere standen. De gehele Renaissance door zijn het Odi profanum vulgus van Horatius en het Cercato ho sempre solitaria vita van Petrarca gemeenplaatsen, die we dan ook wel bij Jan Van der Noot zullen terugvinden. Vandaar het tweede grote kenmerk der Renaissance-poëzie: zij kan niet meer steunen en voortbouwen op wat rond haar volbracht wordt, om haar verheven ideaal te bereiken moet zij naar de middelen grijpen van volmaaktere literaturen. Zo wordt de navolging bijna een beginsel. Uitheemse vormen worden overgeplant, 't zij als oefening, 't zij om hun volstrekte waarde, - waaronder het sonnet wel een der voornaamste is. Geen andere scheen beter overeen te komen met den geest der Renaissance. De architectonische schoonheid van zijne ineen- | |
[pagina 660]
| |
zetting, het kunstige van zijn rijmensnoer, waren al geschikt om het toen in zwang te brengen; iets van zijn bijzonderen aard maakt het tot vorm van 't groeiend individualisme; het bekoorde door de innerlijke wet zijner schikking, door die mooie verdeling waarin het zich verinnigend en samentrekkend gevoel zo natuurlijk welt, opgolft, en dan weer daalt en valt met een laatste schuimspatting. Zelfs bij de oudste italiaanse sonnettendichters zijn de sonnetten al meer bewogen, persoonlijker en moderner dan de canzonen. Nevens de italiaanse lyriek bleef de Oudheid de grote bron van dichterlijke ingeving, en ook de voorraadkamer van vormen en beelden. Doch geen dier vormen kon zo licht als het sonnet met den nieuwen geest bezield worden. Hoeveel ‘oden’ en ‘elegieën,’ die ons heden niets dan magere schema's schijnen, door den inhoud niet gedragen! Eens dat de navolging gewettigd en zelfs aangeraden werd, kwam men er natuurlijk toe, zijn voorbeelden te zoeken onder de korte stukken, waarvan de stof niet altijd heel zwaar woog; men lette op de zuivere lenigheid der uitdrukking, meer dan op wat uit te drukken was. De samenhang van vorm en inhoud is er niet meer, en de middelen worden dikwijls het doel. Dit is zeker niet algemeen. Maar zelfs bij die Renaissance-dichters, die zich nog niet op ‘den vorm om den vorm zelf’ toeleggen, treft het ons maar al te vaak dat hunne poëzie niet met de noodwendigheid der grote kunst uit hun boordevolle leven vloeit. Waar ze niet in het dilettantisme vervalt, vermeit zij zich nochtans niet zeer ver van zijne grenzen. Er is soms een afgrond tussen het leven van een poëet en zijne poëzie, tussen | |
[pagina 661]
| |
aant.wat hij zegt en wat hij doet. Om hun liefde, ingebeeld of niet, te vereeuwigen, draaien de petrarchisten zoveel sonnetten ze maar willen. Wanneer men enige rondreizen door de Renaissance-literatuur volbracht heeft, verneemt men zonder veel verrassing - ik kies dit voorbeeld om het aardig kenmerkende van het geval - dat Francesco Maria Molza (1489-1544), die zich altijd op zijn liederlijkst gedroeg, aan de hetaire Tullia d'Arragona den raad gaf ‘alleen het schoonste deel van haren edelen geest te betrachten, en zich nooit naar de aarde af te wenden’, terwijl die Tullia niet alleen verheerlijkt werd door heel een omgeving van sonnettenrijmers als ene ‘madonna’ en spiegel van ‘amor gentil’, maar zelf de bovenzinnelijke liefde in zwevende gedichten en platonische samenspraken bezong, en over de onzedelijke boeken klaagde, als die van Bocaccio, Pietro Aretino en tot Ariosto toe. Zo wordt het natuurlijk geacht, dat er geen samenhang bestaat tussen literatuur en leven, al treft ons dit, ik voeg het er dadelijk bij, véél minder in het Noorden dan in Italië.
In Frankrijk had zich de grote beweging van den nieuwen geest, in de vijftiende eeuw, met ongemene kracht uitgesproken. Villon en Rabelais zijn scherp afgetekende, breed-menselijke individualiteiten, en bij den laatsten is er zoveel uitspattende natuurkracht, pantheïstisch vertrouwen op den levensdrang, dionysische vreugde om het leven zelf, en dan die dorst naar kennis, die bedrijvigheid die de wereld vertienvoudigt, dat verlangen om heel het mensdom te begrijpen, dat hij als de verpersoonlijking wordt van de grootse zijde der Renais- | |
[pagina 662]
| |
aant.sance. Maar iets ontbreekt hem, wat de ‘Renaissance-poëzie’ in den beperkten zin van 't woord, kenmerken moest, en wat eerst de Pléiade zou geven: de schoonheid, - de maat, de ‘tact’, het gevoel van de geheimzinnig zachte bevalligheid, van het vrouwelijke, van den rythmus. Clement Marot? Hij had er maar weinig van, en bleef daarbij op een al te nauw gebied. Hij heeft het aangename gemak, de klaarheid, de tintelende en schalkse ‘badinage’; maar het pak der oude Allegorie heeft hij met den invloed van den Roman de la Rose en van de grote ‘Rhétoriqueurs’, nog niet afgeworpen. Een individu, zeker, is hij. Maar evenals de natuur ziet hij de Oudheid en de italiaanse wedergeboorte van ver. Wanneer Ronsard kwam, en du Bellay, wilden zij breken met al die satirische literatuur, die eigenlijk de overlevering der Middeleeuwen voortzette, en geen plaats openliet voor het innig-stille gevoel of het breed-decoratieve. Zij wensten met jeugdige geestdrift ene kunst van groter en dieper menselijkheid, en daar is vooral de betekenis hunner te vaak versmade beweging te vinden. Om dat doel te bereiken, legden zij zich toe op de hernieuwing der dichterlijke motieven en der dichterlijke taal. En zij deden het zonder die stelselmatige overdrijving, die men hun lang genoeg verweten heeft. Zij begeerden een franse taal zo verheven sterk als de latijnse, en zo overvloedig rijk en buigzaam als de griekse, maar gingen door den band met meer omzichtigheid te werk dan hun voorgangers de ‘rhétoriqueurs’ Lemaire, Crétin, Molinet. Zij hielden de navolging van Latijnen en Grieken voor het gepaste middel ter verwezenlijking van hunnen droom, zij wilden | |
[pagina 663]
| |
de dichtkunst der Ouden tot vlees en bloed in zich maken (de uitdrukking is van du Bellay), doch zonder hun eigen-franse hoedanigheden op te offeren; de waarheid is, dat de nationale stempel op het beste deel van hun werk geprent is, en het klassiek maakt. Ongelukkiglijk lette Ronsard niet genoeg op het verschil tussen Athene en Alexandrië, en vindt men onder zijne bewonderde voorbeelden Callimachus nevens Pindarus, Aratus of Licophron nevens Homerus. Maar kenmerkend is het toch weer, dat de hervorming, of liever de omwenteling, met bewustheid doorgedreven werd: van den beginne af wisten zij waar zij heen moesten, zij steunden op vaste wetenschap, de theorie was er met de praktijk, en Ronsard had nog geen hoogklinkend gezang over 't land gezonden, of jongeren en ouderen streden reeds rond de ‘Défense et illustration de la langue française’. Boven den strijd blonk voor de eerste maal in de franse letterkunde het zuivere begrip van kunst, niet meer afhankelijk van de omgeving, maar eenvoudige bewoording van persoonlijk gemoed. Wat Jan Van der Noot in de nederlandse letterkunde poogde is een trouwe weerschijn der Pléiade-beweging. Veel van de poëzie der Pléiade gaat in de zijne over. Vooral echter hare vormelijke schoonheid: niet zozeer het kies-elegische, de weemoedige glimlach van du Bellay heeft hem beinvloed, niet de edelheid, de grootse zwaai of melancholische zinnelijkheid van den jongen Ronsard, noch de zo echt-menselijk gevoelde toon van zijn latere zangen. Maar veeleer de verscheidenheid en de rijkdom der stof, waardoor hij heel de Renaissance en de Oudheid zag schemeren; veeleer de klank der taal, de zuiverheid | |
[pagina 664]
| |
der tekening, de schittering der kleur, de ruisende overvloed der nieuwe rythmen. Humanisme en Hervorming waren ten onzent twee machtige golven van 't nieuwe leven geweest. Doch het internationale Humanisme versmaadde de volkstaal, bleef afgesloten van de eigenste en oorspronkelijkste, zichzelf steeds herscheppende krachten van het ras. De Hervorming verinnigde het bewustzijn, ontwikkelde de zelfstandigheid, maar bracht in de eerste helft der 16e eeuw geen merkelijke uitwerking op de vormen onzer letterkunde teweeg. En toch lag ons land open ter bevruchting: hier kruisten verschillende beschavingen, beploegden spaanse, italiaanse en franse invloed den wat zwaren grond. Antwerpen, de voornaamste handelsstad van Europa, vol gewoel van vreemdelingen, was in gedurige betrekking met Italië, en gewichtige italiaanse huizen waren er gevestigd, waaronder dat der Salviati, der Giustiniani van Genua, der Affetadi van Cremona, allen vermaard om hun oosterse weelde, en te Hoboken dat van dien over-rijken Juliano Dozzi, die in 1542 de Landvoogdes Maria ontving. Geleerden, en schilders bij de vleet, togen naar Venetië, Florence en Rome. Maar het is vooral door Frankrijk dat wij tot de Renaissance voorbereid werden. Van alle uitheemse stromingen was de franse hier zeker de machtigste, vooral sedert de regering van Margareta van Oostenrijk. In Brabant werd veel Frans gesproken, jongelingen van enigen aanleg zond men gewoonlijk naar Parijs studeren, en de ijver onzer Calvinisten kwam dien invloed van 't Zuiden nog versterken. En toch, die invloed, evenals de italiaanse, blijft, voor- | |
[pagina 665]
| |
aant.dat de eeuw aan 't wenden ging, van weinig betekenis voor onze dichtkunst. Veel geschrijf der Rederijkers herinnert aan den Roman de la Rose, uit oppervlakkige bijzonderheden blijkt dat b.v. Anthonis de Roovere en Gillis de Rammeleere den groten François Villon gelezen hadden, en Marot viel ook wel in den smaak. Maar de algemene gang onzer poëzie bleef maar altijd ongewijzigd. Vóór het tijdperk van Jan Van der Noot richt zich slechts één echt individu in onze letteren op: Anna Bijns. De eerste, zong zij persoonlijk gemoedsleven, dat ze in zichzelf had afgeluisterd. Maar rond haar is de gehele literatuur nog middeleeuws, en blijft, tot op 't einde der eeuw, grotendeels het vervelende rijk der Rederijkers: Jan-Baptista Houwaert, die nog voor een zuiver type van ‘rhetrozijn’ mag doorgaan, is een tijdgenoot van Jan Van der Noot! Tussen beider kunst ligt een afgrond. Bij Houwaert schijnt het begrip van poëzie nog tamelijk verduisterd: ‘rhetorica’ is 't algemene woord voor poëzie, welsprekendheid, wetenschap: middel tot aangename ontspanning en vooral tot stichting; een ander einddoel kent zij niet. Die kunst, die bij feesten en intreden ene openbare rol speelt, komt eigenlijk uit de gemeenschap en staat haar ten dienste; en daar zij geen uiting is van spontaan gevoel schrikt zij ons door hare vormeloosheid af. Geen schemering van schoonheid in haar, nog minder lust aan 't leven. Hoor wat middeleeuws gelui in ‘De Vier Wterste’ jammert, een weergalm van de ‘Ketyvigheyt der menschelicker naturen’ van Andries van der Meulen, of ‘de Ure vander Doot’ van Jan van den Dale: | |
[pagina 666]
| |
Met dat ick deze ontfermighe woorden sprack,
Soo docht my de doot myn herte doorstack,
Met sulcker cracht datment hoorde craken,
Mijn hayr stont overeynde, het sweet my wtbrack,
Mijn zenuwen vercrompen, myn ghebeente hertrack,
En ick en cost noch uyt 't visioen niet gheraken,
Daer ick dus lack tusschen slapen en waken,
Quamen my in visioene noch te voren
Sulcke horribele, afgrijselycke saecken,
Dat ghy u verwonderen sult vrinden vercoren,
Opent u ooren, en wilt u verstant orboren,
Ick sal u dat grouwelick visioen vertellen,
Van d' oordeel, d'eeuwich leven, en pijn der hellen.
Men hoeft maar rechtstreeks tot de gedichten over te gaan, die Jonker Jan Van der Noot, leerling van Petrarca en Ronsard, omtrent dien tijd voortbracht (de ‘Vier Wterste’ verschenen te Antwerpen in 1583), om te beseffen welke omwenteling der nederlandse lyriek zijn naam voor ons moet betekenen. |
|