De tragedie der werkwoordsvormen
(1956)–Isaac van der Velde– Auteursrechtelijk beschermdEen taalhistorische en taaldidactische studie
[pagina 360]
| |||||||||
XIX. De taaltheoretische basis§ 1. De benadering van het verschijnsel-taalWie een oplossing zoekt voor taaldidactische problemen zal goed doen zekere fundamentele gezichtspunten te aanvaarden betreffende de natuur van taal in het algemeen. Hij kan directieven met een normatief karakter niet ontberen. Deze directieven zullen bij een practische wetenschap als de didactiek, (ook de taaldidactiek) ook de taaldidactiek der lagere school is, steeds gebonden zijn aan de eigentijdse taalwetenschappelijke constellatie: de didactiek is nu eenmaal tijd-bepaald. Het zou aanlokkelijk zijn deze normdirectieven te ontlenen aan een door de huidige taaltheoretici algemeen aanvaarde definitie. Een dergelijke definitie is helaas niet te vinden. Révész geeft in zijn Ursprung und Vorgeschichte der Sprache een ‘Auswahl von Definitionen der Sprache’, zestien stuks, resultaten van de arbeid van linguïsten, taalpsychologen, taalfilosofenGa naar voetnoot1). Aan deze zestien voegt hij zelf een zeventiende toe (blz. 153), die ook wel niet de laatste zal zijn. Al vinden we bij Révész niet de gewenste directe steun, in Hs. VI: Die Lehre von den Sprachfunktionen (Die Funktionstheorie) vinden we gezichtspunten, die dienstig kunnen zijn bij de realisering van onze doelstelling. Taal kan gedefinieerd worden zowel naar haar wezen als naar haar doel. In het algemeen verdient het aanbeveling ‘Essentialbestimmung’ en ‘Finalbestimmung’ te onderscheiden, maar voor onze arbeid behoeft deze eis niet streng te worden doorgevoerd. ‘Ihrem Wesen nach’ is de taal ‘ein Organon, ein Mittel, demzufolge liegt ihr eigentlicher Sinn in ihrem Zweck, d.h. zwischen Menschen einen geistigen Kontakt, einen Gedankenaustausch herzustellen’Ga naar voetnoot2). Deze omschrijving wijst in de richting van het verdere betoog; wat Révész nastreeft is verbinding van doel en middelen, is ‘Zweckmittelzusammenhang’. Primair richt zij zich op het scheppen van geestelijk contact, van inter-individueel begrip door gedachtenuitruil en wilsoverdracht; secundair op de aspecten der geestelijke activiteit, meer afzonderlijk, op denken, waarnemen, zelfbezinning en uitdrukking. Het middel waardoor de taal haar doelstellingen, zowel de primaire | |||||||||
[pagina 361]
| |||||||||
als de secundaire, realiseert, ligt in haar klank- en bewegingssymbolisch karakter: ‘Die Sprache ist ein Gefüge sinnvoller Zeichen, welches Gegebenheiten der Aussenwelt und Zustände des Innerlebens gemäss einer festgelegten Sinn- und Zeichenzuordnung darzustellen vermag’Ga naar voetnoot1). De menselijke taal onderscheidt zich door deze symbolische ‘Darstellungsform’ van alle andere middelen tot onderling begrip, zij bedient zich voor de overdracht van belevingen, oordelen, doelstellingen, wilsuitingen van phonetische tekens en tekenverbindingen, die door additionele gebaren worden ondersteundGa naar voetnoot2). Van dit gezichtspunt uit is het irrelevant, wat het specifieke doel van de taal is, onder welke voorwaarden zij functioneert. In de waardering der symbolische functie ligt voor Révész een belangrijke kern. Hij aanvaardt haar eerst als ‘das Wesen der Sprache’ (blz. 128), acht dit standpunt althans verdedigbaar, daarna meent hij dat zij, zonder enig bezwaar, beschouwd kan worden als ‘die Grundfunktion der Sprache’ (blz. 129), als een soort oerfunctie, die de meer specifiek gerichte functies het te verwerken materiaal verschaft. Men mag hier o.i. concluderen tot identificatie van wezen en (grond)functie, beide terug te voeren op de symbolische functie. Het organon-zijn dreigt hier even op de achtergrond te geraken: de taal was immers, ‘ihrem Wesen nach’ een middel, een middel tot geestelijk contact, maar via een waarderende beschouwing van Bühler's Sprachtheorie keert Révész tot dit uitgangspunt terug: Unsere Theorie ist auf das vornehmlichste Ziel der Sprache, auf die gegenseitige Verständigung, gerichtet (blz. 135). Het middel-zijn is voor vele andere taaltheoretici hèt criterium. Instrumentalisten als Dewey, behavioristen als Bloomfield aanvaarden eveneens de organon-gedachte. Voor Dewey is denken middel tot aan- | |||||||||
[pagina 362]
| |||||||||
passing aan veranderende omstandigheden; de ontwikkeling van het denken is in hoge mate afhankelijk van sociale beïnvloeding. Taal, waarin het denken zich projecteert, is voor hem allermeest middel van maatschappelijk ruilverkeer, daarnaast voertuig voor de sociale erfelijkheidGa naar voetnoot1). Voor de behavioristen zijn prikkel en reactie fundamentele begrippen. Hoezeer zij dit zijn, blijkt uit Bloomfield's Jack and Jill-romance, waarin hij zijn opvatting omtrent ‘The use of language’ uitwerkt: ‘All these events, which precede Jill's speech and concern her, we call the speaker's stimulus’. ‘The practical events which follow the speech and concern the hearer, we call the hearer's response’Ga naar voetnoot2). ‘As students of language, however, we are concerned precisely with the speech-event, worthless in itself, but a means to great ends’Ga naar voetnoot3). Gardiner zou, naar eigen mening, door Bloomfield stellig zijn veroordeeld als een ‘mentalist of the most reprehensible type’. Maar ‘mentalist’ en ‘mechanist’ zijn het over de organongedachte eens, Gardiner laat daaraan geen twijfel: ‘I am encouraged to find speech here viewed as a means of social co-operation, which is exactly my own contention’Ga naar voetnoot4). Naast Révész, Dewey, Bloomfield, Gardiner staan nog Lewis en BühlerGa naar voetnoot5), Erdmann, Jespersen, De Laguna, Pillsbury-Meader (zie de door Révész verzamelde definities). Andere linguïsten schuiven als kern-criterium het teken-zijn naar voren of de symbolische functieGa naar voetnoot6). Maar als wij voor de taaldidactiek | |||||||||
[pagina 363]
| |||||||||
der L.S. een keuze moeten doen, gaat onze voorkeur volledig en onvoorwaardelijk naar de eerste categorieGa naar voetnoot1), omdat de middel-doel-relatie zowel past in de kinderlijke denksfeer als vruchtbaar blijkt te zijn voor nadere definiëring van de doelstelling van het moedertaalonderwijs. Op het eerste feit wees in een ouder onderzoek Roloff: Vergleichend-psychologische Untersuchungen über kindliche DefinitionsleistungenGa naar voetnoot2). Als hij de afzonderlijke definities kwalitatief analyseert, stuit hij op een drietal typen:
De definitie door doelaanwijzing treedt naar voren bij gebruiksvoorwerpen. Psychologisch verklaarbaar. Het is bekend dat bij de benoeming der dingen, bij de naamgeving dus, de dominerende voorstelling een hoofdrol speelt. Ook bij de kinderlijke definiëring is de dominerende voorstelling het belangrijkste moment. Datgene wat het sterkst zijn belangstelling wekt, wat in zijn geest de innigste verbinding met het woord heeft aangegaan, bepaalt tevens de wijze van definiëring. Dit is bij gebruiksvoorwerpen het doel: Gabel ist zum EssenGa naar voetnoot3). De lagere school zal het phaenomeen taal via de middel-doel-relatie moeten | |||||||||
[pagina 364]
| |||||||||
benaderen, zal het voor de leerlingen zin krijgen, tot leven worden gewekt en leven wekken. Deze functionalistische trek in het kinderlijk denken leidt ons bij het zoeken naar een taaltheoretische fundering voor onze doelstelling tot Bühler's functietheorie, eerder dan tot enig andere. Zijns-beschouwingen noch symbool-functionele beschouwingen liggen binnen het geestelijk bereik van L.S.-leerlingen. Anders staat het, gelijk we zagen, met teleologische beschouwingen en juist het teleologische moment treedt bij Bühler sterk naar voren. Bij hem is een zekere aansluiting te vinden zoals die bij geen ander auteur in deze mate mogelijk is. De middel-doel-relatie is een effectieve introductie voor onze verdere arbeid. Verburg meent dat Bühler via de phonologie de linguïstiek rechtstreeks heeft beïnvloedGa naar voetnoot1). Evenzeer kan hij de taal-didactiek beïnvloeden. | |||||||||
§ 2. Bühler's functie-theorie en het moment der darstellungBühler's theorieGa naar voetnoot2) is te zeer bekend om ze uitvoerig te beschrijven. Het gaat hem er om, met behulp van een begrippenapparaat dat aan het object is aangepast, binnen de begripswereld van de linguïstiek na te gaan, hoe en waarom zij in staat is een welomschreven, maar aan concrete gegevens onuitputtelijk gebied van feiten, het gebied der concrete ‘Sprechereignisse’, voor het wetenschappelijk inzicht te vormen tot een kosmos, zoals de physicus dat doet met zijn middelen voor zijn wetenschap. Bühler's middel is het organon-model der taal. Op blz. 28 schrijft hij ter toelichting bij de schets van het Organon-Modell: ‘Der Kreis in der Mitte symbolisiert das konkrete Schallphänomen. Drei variable Momente an ihm sind berufen, es dreimal verschieden zum Rang eines Zeichens zu erheben. Die Seiten des eingezeichneten Dreiecks symbolisieren diese drei Momente .... Es ist Symbol kraft seiner Zuordnung zu Gegenständen und Sachverhalten, Symptom (Anzeichen, Indicium) kraft seiner Abhängigkeit vom Sender, dessen Innerlichkeit es ausdruckt, und Signal kraft seines Appells an den Hörer, dessen äuszeres oder inneres Verhalten es steuert wie ander Verkehrszeichen’. | |||||||||
[pagina 365]
| |||||||||
Bühler's theorie heeft veel waardering geoogstGa naar voetnoot1). Gardiner's situatie-theorie, Bloomfield's stimulus-theorie, Révész' contacttheorie lopen in tal van opzichten aan haar parallel. Tot de critici behoren (in Nederland) Duyker en Reichling, al weten ook zij in Bühler's schepping veel te waarderenGa naar voetnoot2). Duyker acht het organon-model een vervlechting van drie schemata. Het is onjuist uitsluitend van een functietheorie te spreken: het organon-model is allereerst relatie-schema, daarna, en met het relatie-schema corresponderend, functie-schema, ten slotte is het genetisch schema. Als relatie-schema is het gerelateerd aan spreker, toegesprokene, besprokene; als functieschema bevat het successievelijk en in dezelfde volgorde expressieve, appellatieve en indicatieve momenten; in de genese komen achtereenvolgens dezelfde momenten naar vorenGa naar voetnoot3). Bühler zelf heeft deze drie schemata onvoldoende onderscheiden, speciaal relatie- en functieschema heeft hij onvoldoende uit elkaar gehouden, gelijk o.i. blijkt uit de laatste zinsnede van het citaat op blz. 364. Inderdaad had Bühler beter kunnen etaleren. Terwijl Duyker's bezwaren meer betreffen een onvolledige uitlegging van de ‘inhoud’ van het organon-model naar diens mogelijkheden, richten Reichling's bezwaren zich meer op Bühler's methode. Hij acht haar linguïstisch niet verantwoord (blz. 19 e.v.). Bühler's zwakte ligt in zijn uitgangspunt: er is niet een naast-elkaar van verschijnselen, doch een in-elkaar, waarbij alleen ons menselijk weten | |||||||||
[pagina 366]
| |||||||||
omtrent die hiërarchie, ons menselijk weten omtrent hetgeen in deze hiërarchie primeert, bij het onderzoek leidraad kan zijn. Het waarneembare, zoals dat in het organon-model is gesymboliseerd, biedt geen houvast om de verschijnselen als taalverschijnselen te ordenen; het waarneembare biedt hoogstens een leidraad voor bepaling van de opeenvolging in de tijd. Wie hiervan abstraheert, stelt zich buiten de linguïstiek, wier object het taàl-gebeuren is, beschouwd in al zijn betrekkingen, en wier uitgangspunt even noodzakelijk in dat gebeuren is te zoeken. Op blz. 28 en 29 werkt Reichling deze critiek nader uit n.a.v. het begrip communicatie. Communicatie is voor hem ‘de ervaring van een relatie van gelijkvormigheid tussen taal-voortbrenger en taal-hoorder’. Bühler zoekt de verklaring der gelijkvormigheid der taalervaringen terecht bij een teken-functie, doch hij plaatst die waar ze niet te vinden is: in het zinnelijk-waarneembare, niet in de ervaring, waar hij ze zou moeten zoeken en practisch ook vindt: niet de klank is ‘teken’, doch de taal-term en deze bestaat alleen ìn de taalgebruikende mens. ‘Door als middelpunt van zijn bestudeerde situaties van taalgebruik de “Schallwellen” te nemen begon Bühler zijn onderzoek buiten de kern van het taalgebeuren. Zijn “Schema der Sprachfunktionen” brengt nu als taalverschijnselen samen data die taal-wetenschappelijk disparaat zijn. “Appell” en “Ausdruck” enerzijds - Bühler ontkent dit niet - en “Darstellung” anderzijds zijn irreductibel. De schemata zoals hij ze telkens geeft, verdoezelen dit feit’ (blz. 30). Uitvoerig gaat Reichling in op de verhouding der functies en wij moeten hem op deze weg volgen, omdat zijn (en anderer) conclusies voor onze eigen arbeid haar betekenis hebben. Het hoofdprobleem: Is er een dominerende functie of zijn er drie gelijkwaardige? Bühler zelf spreekt zich niet duidelijk uit. In zijn reeds genoemd artikel: Les lois générales d'évolution dans le langage de l'enfant zegt hij: manifestation en évocation (Ausdruck en Appell) zijn gemeen aan de menselijke taal en aan de semantische mechanismen in het dierenrijk, représentation (Darstellung) is alleen eigen aan de menselijke taal: ‘La fonction de représentation est proprement spécifique du premier’ (= langage humain). En verder: ‘C'est grâce à elle que le langage rend à l'organisation de la pensée des services incomparables’ (t.a.p. blz. 599, 600). Deze citaten laten geen twijfel: De Darstellung is de dominerende | |||||||||
[pagina 367]
| |||||||||
functie. Maar op blz. 30 van de Sprachtheorie volgt een passage, die aldus wordt ingeleid: Wat nu volgt is bestemd om ‘die von ons unbestrittene Dominanz der Darstellungsfunktion der Sprache einzugrenzen’: In de opbouw der spreeksituatie hebben ‘Sender’ als subject en ‘Empfänger’ als ‘Adressat’ een eigen positie. Zij zijn niet eenvoudig deel van datgene waarover de mededeling licht verschaft, zij zijn uitruil-partners, en daarom is het mogelijk dat het mediale product klank een eigen teken-relatie aanwijst voor ieder van hen. Op blz. 32 wordt deze zelfstandigheid van Ausdruck en Appell opnieuw in het licht gesteld: ‘Denn “der sprachliche Ausdruck” und “der sprachliche Appell” sind Teil-gegenstände der ganzen Sprachforschung, die verglichen mit der sprachlichen Darstellung, eigene Strukturen aufweisen’. Een innerlijk-onomstreden standpunt heeft hij klaarblijkelijk niet. Zijn instelling op de klank als teken zal de weg naar een ondubbelzinnig standpunt hebben versperd. Bij zijn critici slaat de balans door ten gunste van de Darstellung. Reeds bij DempeGa naar voetnoot1). Kundgabe (later Ausdruck) is of geen functie die in wezenlijkheid tot de taal behoort, of zij is slechts een bijzonder geval der Darstellung (blz. 98). Auslösung (later Appell) kan ‘Wesens-moment’ van de taal zijn, ofschoon ook dan nog geen sprake kan zijn van een nieuwe, t.a.v. de Darstellung zelfstandige, ‘Sinnfunktion’ (blz. 104) of zij is, naar haar aard, ‘mit der Sprache nicht notwendig mitgegeben’ (blz. 105). Vandaar zijn conclusie: ‘Unsere Behauptung bleibt aufrecht, desz es nur eine Grundfunktion der Sprache gibt, die die Sprache als Sprache konstituiert, eben die Darstellung’ (blz. 98). Reichling sluit zich bij hem aanGa naar voetnoot2), hij spreekt (blz. 37 e.v.) nadrukkelijk van Het primaat der Darstellung. Appell- en Ausdrucksverschijnselen zijn ook eigen aan waargenomen taalklanken die wij niet begrijpen. De begrepen taalterm, de Darstellung, bestaat in contactsituaties nooit zonder functies die onder Appell en Ausdruck te vatten zijn; deze uitspraak aanvaardt Reichling gaarne, doch daaruit volgt | |||||||||
[pagina 368]
| |||||||||
nog niet dat deze ‘functies’ specifiek taalverschijnselen zijn. En hij besluit (blz. 40): Wie taal linguïstisch bestudeert, heeft zijn onderzoek te doen centreren rond het Darstellungs-moment, d.w.z. rond het ervaringsmoment waarin de mens ìn het taalgebruik betrokken is op objecten en op zakelijke verhoudingen, op het niet-ik, op de zaakGa naar voetnoot1).
Wat Reichling noodzakelijk acht voor de linguïstische bestudering der taal, geldt evenzeer voor de therapie die wij zoeken. Centreren rond het Darstellungsmoment is voor dit orthographisch probleem even onvermijdelijk. Hoe verhouden de opstellen uit hoofdstuk XVII zich tot Bühler's theorie? We negeren, naar de door Duyker aangebrachte differentiatie, de mogelijkheden van relatieschema en genetisch schema en vergelijken uitsluitend met het functie-schema, daarbij zijn terminologie handhavend. We hebben hier te doen met geschreven taal. Ipso facto is daardoor het expressieve moment in sterke mate gereduceerd. In de geschreven taal zoals wij die in de kinderopstellen hebben ontmoet te sterker, omdat de beschreven gebeurtenissen overwegend in de verleden tijd spelen (zie Hs. XVII Tabel 13 blz. 340). De taal in deze opstellen is overwegend, vrijwel uitsluitend, episch. Geschreven taal kan appellatief zijn en zij is het ook in sommige opstellen. Niet in de zwakste, variërend in de beste. Minder in het beste opstel uit de VIe klasse, meer in dat uit klassen III, IV en V, waar de gespreksvorm in veel ruimer mate wordt toegepast dan in VI. Hier vinden we veelvuldig beroep op anderen, beïnvloeding van anderen. Toch blijft deze kindertaal in hoofdzaak indicatief: er is een duidelijke hegemonie van wat Reichling in het laatste citaat noemt het ervaringsmoment. Naarmate het kind in zijn opstellen losser staat van met behulp van lectuur gepraepareerd werk, zoals dat het geval is in klasse VI, | |||||||||
[pagina 369]
| |||||||||
verzwakt het appellatieve moment en treedt het indicatiefmoment sterker naar voren. Het overwicht van het ervaringsmoment blijkt uit de titels uit Tabel 2, willekeurig gekozen, in alle vier klassen. Naast de rechtstreekse ervaring: Vaders vacantie; Ik mocht met Moeder mee; Verhuizen; Mijn verjaardag, de ontleende ervaring: Van een fijne film; De ramp met de Flying Enterprise. Het kind is in de door ons aangewende en aan te wenden vorm van taalgebruik sterk betrokken op zakelijke verhoudingen; in zijn schriftelijk taalgebruik overheerst het indicatieve moment, de taal in haar Darstellungsfunktie. In deze constatering ligt de winst uit Bühler's theorie voor de taaldidactiek der lagere school. Anderzijds toont zij een ernstig tekort: zij is onvoldoende ingebed in de situatie. | |||||||||
§ 3. Het begrip situatieDe huidige onderwijsvernieuwing kenmerkt zich, voor wat haar didactiek aspect betreft, door twee hoofdtendenties:
Het ligt in de natuur van het gezonde kind zich, als agerend subject, te keren tot ‘het leven’. Het kind is een wezen dat, bewogen door de ‘wereld’, van binnen uit tot handelen wordt gedreven. Handelen is voor het kind primair, denken secundair. Het kind ontmoet het leven in concrete situaties. Het is taak der school deze situaties te scheppen, vooral omdat zij prikkel blijken te zijn tot het gebruiken van taal en als zodanig een didactisch hulpmiddel bij uitnemendheid vormen. Wie situaties schept, stimuleert het taalgebruik, hij maakt zijn school tot een waarlijk levende school en alleen een waarlijk levende school kan de taalvormende krachten in het kind losmaken.
Gardiner, Lewis, Bühler, Bloomfield en vooral Reichling hebben zich allen met het situatie-begrip beziggehouden. In aansluiting daarmede begrijpelijkerwijze met het stimulus-begrip. De term veld van gebruik is Reichling's zeer persoonlijke vindingGa naar voetnoot1). | |||||||||
[pagina 370]
| |||||||||
Gardiner geeft, in ieder geval tot op zekere hoogte, een situatietheorieGa naar voetnoot1). Zijn theorie lijdt o.i. aan een zekere eenzijdigheid, zij is overwegend descriptief. De situatie is voor hem ‘the setting in which speech can alone become effective’ (blz. 49). De vier factoren die hij, als Bühler, in de spreekhandeling onderscheidt: the speaker, the listener, the things referred to, the linguistic materal (blz. 7, vgl. ook blz. 28), moeten in dezelfde situatie aanwezig zijn, toegankelijk voor elkaar in hetzij materiële, hetzij spirituele zin. Haar voornaamste betekenis ligt in haar verhouding tot wat Gardiner noemt, het ‘thing-meant’, datgene waarop de spreker doelt en wat hij wil zien begrepen. Het ‘thing-meant’ mag niet met de situatie worden vereenzelvigd: het moet ìn de situatie worden ontdekt door de intelligente luisteraar. Het is dat deel van de situatie dat door de spreker bewust in het licht wordt gesteld, ‘the volitionally-illuminated part of the situation’ (blz. 82). De situatie vormt een geheel van omstandigheden, waarbinnen het ‘thing-meant’ leeft als ge-wìl-de kern. De situatie dient voldoende grondslag te vormen voor alle deducties van de luisteraar. Maar Gardiner schenkt niet voldoende aandacht aan het feit dat door het begrepen worden van het ‘thing-meant’ en de daarop mogelijk volgende deducties de situatie innerlijk verandert en uiterlijk kan gaan veranderen. Zijn situatiebegrip is vooral statisch, het vloeiende van de gesprekshandeling vindt in zijn beschrijving geen genoegzame parallel. Meer dan Gardiner staat Lewis open voor de functionele momenten die in de situatie kunnen liggen opgesloten. Het object zijner studie, Infant Speech, verklaart deze openheid. Er bestaat immers een natuurlijke functionele relatie tussen de situatie waarin het kind verkeert en aard, richting en intensiteit van zijn spreekhandelingen. C. en W. Stern, Meumann en Dewey hebben bepaalde verhoudingen tussen situatie en woordgebruik onderzocht, met name bepaalde overeenkomsten in opvolgende situaties, waardoor een kind komt tot verruiming der woordbetekenis (maan = bal)Ga naar voetnoot2). Bij de Sterns ligt het accent meer op de objectieve overeenkomst - zij spreken over de ‘logi- | |||||||||
[pagina 371]
| |||||||||
sche Beschaffenheit der Sprachanfänge’Ga naar voetnoot1) naast de grammaticale en psychologische gesteldheid, zij hebben het over ‘Schein- oder Pseudo-begriffe’ - bij Meumann en Dewey ligt het accent meer op de affectieve en functionele momenten. De meer traditionele opvattingen der Sterns schetsen ons, meent Lewis, een wat passief ingesteld kind, aan wie een woord door successieve gelijksoortige situaties min of meer wordt afgedwongen, ontrukt. Meumann en Dewey ‘emphasize the place of the situation in the child's activity’ (p. 199). Het feit dat het kind het woord bal betrekt op een bal, een sinaasappel, de maan, kan, meent Dewey, alleen begrepen worden als wij het substantief bal waarderen als activiteitsimpuls. Een bal is rond en geschikt om mee te gooien; de ronde vorm van de maan herinnert het kind aan iets, waarmee het gegooid heeft; met de maan - zou hij kunnen gooien, vandaar de naamsoverdracht. De situatie, of bepaalde aspecten ervan, drijft (drijven) tot (hier) lexicale activiteit, en het is juist deze lexicale activiteit, op zo natuurlijke wijze voortvloeiend uit de situatie, die voor onze ‘therapie’ van zo grote betekenis is. Men zou bij Bühler een lichte neiging kunnen constateren zich van de situatie te distanciëren. Onloochenbaar, zegt hij, bestaat er een concrete spreeksituatie (waar zou hij anders zijn organon-model aan moeten ontlenen en op baseren?), maar even onloochenbaar is het dat er ‘situationsferne Reden’ bestaan: ganse boeken zijn er mee gevuld. Hij spreekt van een ‘Befreiungsschritt’ in de ‘Werdegang der Menschensprache’ en bedoelt daarmee de bevrijding ‘von den Situationshilfen; es ist der Übergang vom wesentlich empraktischen Sprechen zu weit gehend synsemantisch selbständigen (selbstversorgten) Sprachprodukten’ (blz. 366, 367). ‘Situationsferne Reden’ als twee maal twee is vier zijn ‘entlassen aus dem Hier, entlassen aus dem Jetzt’, in hun geheel ontheven aan de accidentia ener feitelijke spreeksituatie. Wel zegt hij: ‘Situation und Kontext sind also ganz grob gesagt die zwei Quellen, aus denen in jedem Fall die präzise Interpretation sprachlicher Äusserungen gespeist wird’Ga naar voetnoot2), maar de situatie-gebondenheid is voor | |||||||||
[pagina 372]
| |||||||||
hem toch doorgangsstadium, dat de mens op zijn vlucht naar hoger beneden zich moet laten. Maar: het lagere-school-kind is situatie-gebonden en komt aan de bevrijding uit het hic-et-nunc niet toe. Voor ons doel blijken de inzichten van Lewis - Dewey waardevoller te zijn dan die van Gardiner - Bühler. Gardiner onderscheidt enkele typen van situaties; tot een volledige typologie komt hij niet, wat ook niet wel mogelijk zal zijn. Hij spreekt (blz. 51) van Situation of Presence, Situation of Common Knowledge, Situation of Imagination. Eerstgenoemde situatie doet zich voor, wanneer een enthousiast auditorium met de kreet ‘Encore’ aandringt op bisseren; de tweede b.v. bij het doceren: Napoleon was defeated at Waterloo; de derde b.v. bij het vertellen ener anecdote. Gardiner's situaties zijn, naar hun hoofdtrekken, gemakkelijk te analyseren en in hun analyse liggen zij helder voor onze geest: De concertzaal - de dirigent - het orkest - het geestdriftig gehoor; het schoollokaal - de docent - de discipelen; de huiskamer - een kring van vrienden - de verteller - de luisteraars. Er is telkens een ‘de situatie beheersend’ motief: de muziek; het historisch feit; de anecdote. Deze situaties liggen voor ons als gestructureerde gehelen, gevarieerd naar omvatting en bindend motief. Bloomfield plaatst ons voor moeilijkheden. In het hoofdstuk: The Use of Language omschrijft hij het begrip stimulus (blz. 23, 24). ‘All these events, which precede Jill's speech and concern her, we call the speaker's stimulus’; en: ‘The state of hunger and the sight or smell of the food are the stimulus’, gesymboliseerd door S. In deze omschrijvingen nadert Bloomfield's stimulus-begrip Gardiner's situatiebegrip, ook hier liggen gestructureerde gehelen met bepalende karakteristika en beheersende motieven. Maar op blz. 25 blijkt Bloomfield twee soorten stimuli te onderscheiden: ‘practical’ stimuli van het type S (o.a. honger en het zien van voedsel) en ‘speech’ (of ‘substitute’ stimuli, zekere trillingen in de trommelvliezen, gesymboliseerd door s). De stimuli van het type S zijn na verwant aan het begrip situatie, zoals we zagen; ze bezitten persoons-betrokkenheid; de stimuli van het type s zijn prikkels in engere zin, meer zintuig-betrokken. De moeilijkheid herhaalt zich op blz. 74 en 128. Op blz. 74 verdeelt Bloomfield de spreekhandeling in drie stadia: A: the speaker's situation; B: his utterance of speech-sound and its impingement on the hearer's ear-drums; and C: the hearer's response. A en C, zegt hij, | |||||||||
[pagina 373]
| |||||||||
omvatten alle situaties enz. Maar op blz. 128 heet A ‘the speaker's stimulus’. Voor Bloomfield zijn situatie en stimulus klaarblijkelijk identiekGa naar voetnoot1), hij gebruikt beide termen, op een uitzondering na (zie boven s) zonder onderscheid. Het komt ons voor dat deze identificatie oorzaak van verwarring en onduidelijkheid wordt. Gardiner onderscheidt beter. In de § waarin hij ‘Meaning and thingmeant’ bespreekt (blz. 29 e.v.) schrijft hij (blz. 32): The biologist will regard the thing-meant as the ‘stimulus’ to which the meaning is the ‘reaction’. Uitgaande van dit ‘biologisch’ inzicht kan men tot een nadere bepaling van de relatie stimulus-situatie komen. The thingmeant, heeft Gardiner met grote nadruk betoogd, is deel van de situatie, een belangrijk deel, wij kenschetsten het als de ge-wìl-de kern (blz. 370). Maar het blijft déél en heeft een plaats bìnnen de situatie. Als we thing-meant door het functioneel aequivalente stimulus vervangen, valt ook de stimulus binnen de situatie. Zonder een prikkel die op de spreker inwerkt, ontstaat geen ‘speech’. Deze prikkel kan extra-personaal, hij kan ook intra-personaal zijn, voortkomen uit buiten de persoon liggende feiten en omstandigheden, doch evenzeer uit innerlijke reflecties of emoties. Zonder een prikkel geen reactie; zonder een thing-meant - heeft de spreker niets te zeggen. In ‘speech’ betekent reactie zeker niet een automatisch of gefixeerd reageren: het spreken geeft een verhoogd gevoel van werkelijkheid, dat nieuwe elementen toevoert, die fungeren als stimuli voor nieuwe linguïstische reacties. Deze reacties zijn zeker gedeeltelijk ge-wil-d. Het zou onjuist zijn het spreekproces te zien als een afgesloten, onbeïnvloedbare stimulus-reactie. Het verschijnsel ‘speech’ is onverklaarbaar zonder enerzijds aanvaarding van externe of interne stimuli, zonder anderzijds volitionele beïnvloeding. ‘To do full justice to realities, equal stress must be laid upon the liberty of speech and upon its dependence’ (blz. 253). De afhankelijkheid kan men terugvoeren tot het thing-meant als stimulus, de vrijheid is gericht op mogelijkheden binnen de situatie, die, bewust, uitgediept of vergroot kan worden. In deze laatste mogelijkheden ligt de fundamentele betekenis van de situatie tegenover de stimulus, parallel, zou men kunnen zeggen, | |||||||||
[pagina 374]
| |||||||||
aan de verhouding humaan-animaal niveau. En deze mogelijkheden liggen gelijk uit het opstelwerk van hoofdstuk XVII bleek, binnen kinderlijk bereikGa naar voetnoot1). Ten slotte Reichling. Reichling constateert in Gardiner's situatie-opvatting een tekort aan analyse: er is een zeer groot verschil tussen een ‘setting in which speech can alone become effective’ (G. blz. 49) en een ‘setting in which speech is effective’. Dit fundamentele onderscheid is Gardiner, naar Reichling's oordeel, ontgaan, evenals BühlerGa naar voetnoot2). Terecht denkt Reichling zich binnen het ruimere gebied a het beperkter gebied b. Voor dit beperkter gebied, dat voor hem een tweede situatie is, introduceert hij de term ‘veld van gebruik’ (blz. 400). Het veld van gebruik is afhankelijk van, wordt psychologisch gesproken gestructureerd door het begrepen taalmoment. Men zou ook kunnen zeggen: het is dat deel van de (eerste) situatie, dat via taal beheerst wordt door interpretatie van de gebruiker. Reichling demonstreert zijn situatie-opvatting aan het communicatief taalgebruik: hij bepaalt de situatie t.a.v. ‘spelers’ (b en d) en ‘inhoud’ (a en c):
Het situatiebegrip van de linguïstiek wordt nu als volgt gedefinieerd: ‘het geheel van ervarings-mogelijkheden, waarin de taalgebruikers een | |||||||||
[pagina 375]
| |||||||||
gebruiks-eenheid “formuleren”; d.w.z. waarin zij een zin “bouwen”; niet waarin zij de zins-eenheid als zodanig stellen, want dàt is het veld van gebruik’ (blz. 403)Ga naar voetnoot1). Reichling ‘voltooit’ het situatie-beeld door een viertal negatieve kenmerken: tot de situatie, in linguïstische belichting, behoren niet:
Het kind ontmoet het leven in situaties, situaties die stimuleren tot lexicale activiteit, in woord, in schrift. ‘Speech’ zegt Gardiner, is afhankelijk èn onafhankelijk; gebonden aan het onderwerp, vrij in de uitwerking. Hetzelfde geldt voor de geschreven taal: ook hier kunnen de mogelijkheden die de situatie laat of biedt, in vrijheid worden benut. Het kind is tot het hanteren dezer vrijheid in staat gebleken: het is zijn kinderlijk recht dat de school hem tot het hanteren dezer vrijheid in staat stelt, in zelfgekozen of aangeboden situaties. Het is zijn menselijk voorrecht, binnen deze situaties zijn taalbegaafdheid te kunnen ontplooien. | |||||||||
[pagina 376]
| |||||||||
§ 4. SamenvattingDrie steunpunten hebben we in de voorafgaande paragrafen gevonden.
1. Reichling formuleert het situatie-begrip primair als een geheel van ervaringsmogelijkheden, waarin de taalgebruikers een zin bouwen. Dit is wat het kind doet in veel van zijn opstellen: Vaders vacantie; Ik mocht met Moeder mee; Verhuizen; Mijn verjaardag. Het slaagt er, meer of minder gelukkig, dikwijls verrassend gelukkig in, de zins-eenheid als zodanig te stellen en binnen de situatie, het geheel van ervaringsmogelijkheden, een afgerond geheel van ervaringsverwerking te scheppen als veld van gebruik.
2. Het kind zoekt voor zijn geschreven uitingen en behoeft voor zijn geschreven uitingen de realiteiten van het (kinderlijk) leven. Het ervaringsmoment overheerst en bepaalt de aard van het taalgebruik. Aan taal met een expressief karakter gaat het zich zelden te buiten, noch appelleert het overmatig aan medewerken, medeleven van anderen, het deelt gebeuren mee, het beschrijft gebeuren, het vertelt gebeuren. In de afgeronde gehelen van ervaringsverwerking die zijn opstellen overwegend zijn, is zijn taalgebruik indicatief, ‘darstellend’.
3. In dit ‘darstellend’ taalgebruik leert het kind kennen wat het wezen der taal is, middel om anderen iets mede te delen. Het aanvaardt dit ‘wezen der taal’ even onbevangen als het voedsel dat het tot zich neemt, de lucht die het inademt, mits de school niet als storende en verstorende factor optreedt.
In de combinatie ligt de basis voor onze therapie: Verwerking van de ervaringsmogelijkheden binnen de situatie wordt bereikbaar binnen het vrije stelwerk; de primaire functie der taal (men mag, met Verburg zeggen: de primaire subfunctie der taal), de Darstellung, komt in het vrije stelwerk tot haar recht; ongezocht leert het kind binnen het vrije stelwerk de taal naar haar wezen kennen. Vandaar dat wij het gestelde spelling-probleem trachten op te lossen op de basis van het vrije stelwerk. |
|