De tragedie der werkwoordsvormen
(1956)–Isaac van der Velde– Auteursrechtelijk beschermdEen taalhistorische en taaldidactische studie
[pagina 83]
| |||||
X. SamenvattingDe achttiende eeuw is voor de geschiedenis van het Nederlands in haar hoofdtendenties van ingrijpende betekenis geweest: zij bracht ons als hoofdproduct een schrijftaalgrammatica, aan welks gezag vrijwel de gehele achttiende-eeuwse intelligentia (èn die der negentiende) zich nagenoeg zonder verzet onderwierp en daarnaast als nevenproduct een schrijfgebruik dat aan deze grammatica beantwoordde. De codificatie waarnaar schrijvers als Moonen hebben gestreefd, wordt grotendeels gerealiseerd: er komen ‘vaste en onloochenbaere regels’, ontstaan uit de convergerende arbeid van taalgeleerden (Ten Kate, Huidecoper, Kluit), dilettanten (Moonen), schoolmeesters-kostschoolhouders (Van der Palm, Zeydelaar). De grammatica kenmerkt zich door een rijkdom van vormen, systematisch ondergebracht in talloze paradigmata. ‘Rijck is de tale die van verstandighe woorden heeft overvloedighe verandering’, schreef CoornhertGa naar voetnoot1). De orde waarnaar de humanistische grammatica krachtens haar origine heeft gestreefd, is in velerlei opzicht verwezenlijkt, al is zij minder volmaakt dan veelal wordt aangenomen. Men mag de humanistische grammatica niet alleen beoordelen naar haar - trouwens op het gebied der spelling niet geslaagd - streven naar codificatie, dat tot een ongewenste verstarring geleid heeft. Wille verzet zich tegen de vooroordelen, die een onbevangen en objectieve critiek in de weg stonden. Het stage verwijt was: ‘Die taal- en spraakkunstbouwers gingen verkeerdelijk altijd weer uit van het grammatische systeem der Grieken en Latijnen. Men verzuimde zich af te vragen, hoe het anders zou hebben gekund. Hadden zij heel de zware denkarbeid, die dat systeem de Ouden had gekost, moeten (en kunnen) ter zijde stellen, om geheel zelfstandig (zij hier, en anderen weer elders, want het geval deed zich bij tal van nationale gemeenschappen voor) de ontzaglijke, chaos lijkende, taalmassa te ontleden, en er orde en regel in te ontdekken, te onderstellen, of te scheppen?’Ga naar voetnoot2) Van Hamel wijst op haar fundamentele betekenis voor de latere taalwetenschap, met name via het zo gewichtige verschijnsel der taalverwantschapGa naar voetnoot3). De | |||||
[pagina 84]
| |||||
liefde tot het eigen volk, die de Humanist karakteriseert, leidt, zoals we zagen, tot een eerste en zich gaandeweg verdiepende belangstelling voor de moedertaal, waarop ook Willmann wijstGa naar voetnoot1). Een factor in de waardering is, voor ons, haar betekenis voor de spellingdidactiek der lagere school en, in ons onderzoek, speciaal voor de schrijfwijze der w.w.vormen. Geeft haar interventie reden tot verheuging? We geven eerst een overzicht van de w.w.spelling in de 18e eeuw, ter afsluiting van de tweede periode, zoals we in Hs II een overzicht gaven van de w.w.-spelling der 15e en 16e eeuw, afsluiting der eerste periode.
De tweede periode is, wat de spelling der w.w.vormen betreft, geboren in chaos. Zij sluit wel is waar niet in een zo volkomen chaos, maar evenmin in een gevestigd en algemeen geëerbiedigd gebruik. | |||||
Praes. vormen.
| |||||
[pagina 85]
| |||||
| |||||
Praet. vormen.Gelijkvloeiende w.w.
Ongelijkvloeiende w.w. op d. Bij Moonen en Zeydelaar dt: bondt, vondt, ondervondt. Bij Ten Kate, Wolff en Deken d: wierd, deed, doch bij Wolff ook hadt, wierdt, geboodt. | |||||
Part. praet.Gelijkvloeiende w.w. (thans d).
Ongelijkvloeiende w.w. Consequent bij alle auteurs en. | |||||
Infinitieven.Overeenkomstig het huidige gebruik. | |||||
[pagina 86]
| |||||
Van spellingeenheid op werkwoordelijk gebied is dus nog lang geen sprake. In veler ogen is dit een onbevredigende situatie. Vooral in de tweede helft der 18e eeuw ontwaakt bij critische wetenschapsmensen als Kluit en bij ijveraars voor verbetering van het volksonderwijs als Ds. Krom het besef, dat er doelbewust naar spellingeenheid dient te worden gestreefd. Kluit klaagt in zijn eerste Vertoog (1763), (blz. 285, 286): ‘De Nederlander schrijft een taal, die voor geene Europeschen in rijkheit en in luister hoeft te wijken. Jammer en dubbel jammer is het, dat zy thans ten aanzien harer Spellinge op zulke losse gronden staat. Daar zy in hare spelregels van outs onwrikbaar scheen, heeft zy sedert anderhalve eeu tot hare schade ondervonden, dat zy hierin grootelijks van haren luister dagelijks verloor’. Er zijn velen geweest, die pogingen tot herstel van de oude luister hebben aangewend: ‘men zal by ene naaukeurige overweging erkennen moeten, dat men niets gevordert, maar het in tegendeel even dezen liefhebberen en hulpmeesteren te danken hebbe, dat allengs verwarring en verloop in 't spellen velt gewonnen heeft’. En op blz. 288: ‘Alles is thans zodanig in de war gebracht, dat men vry mag wanhopen, dat het ooit terecht geraken zal’.
Hij zelf doet, voor de vocalen, in dit vertoog, talrijke en radicale voorstellen; in 1777 voor de slotconsonanten, speciaal voor de d en de t, ontmoedigd, concessies aan ‘het achtbare gebruik’. Ds. Krom, hoogleraar en predikant te Middelburg, klaagt over het gebrekkige taalonderwijs. In een middelmatig goede school dienen de leerlingen enig onderscheid te leren tussen de onderscheidene naamvallen en geslachten. Deze stof acht hij leerbaar, omdat er klaarblijkelijk ten opzichte van hun gebruik een communis opinio bestaat. ‘Maar verscheidene dingen zyn' er, zelfs de Orthographie betreffende, welke een Meester zyne leerlingen niet kan leeren, en al oeffende hy zich naarstig, zelf nooit met zekerheid kan weeten, of men, by voorbeeld, moet schrijven in sommige gevallen, bemint of bemind, gevreesd of gevreest, enz. Dat de 3de persoon van het enkelvoud hy of zy bemint met een t moet geschreven worden, spreekt men zelf, ook het deelwoord met een d, als een adjectivum of toevoeglijk woord gebruikt, als namelyk, | |||||
[pagina 87]
| |||||
wanneer ik zegge een bemind, geliefd, gevreesd man; want ik moet in den teler de d behouden en zeggen, des beminden mans, of van den beminden man. Maar zoo klaar is het niet, of ik moet schrijven, hy is bemint of bemind, enz., de een zegt met een d, want het is en blyft een participium of adjectivum, en zal thans zelfs schryven geweesd, schoon men nimmer zegt geweesde; neen, zegt een ander, het moet zijn bemint met een t, want in zulk een zin wordt nu het woord onveranderlijk en onbuigbaar; 't wordt als 't ware tot een byvoegelyk woord, adverbiascit, en in dezen zin, blyft bemint in alle persoonen onveranderlyk’Ga naar voetnoot1). ‘Moet men schryven hy looft, hy lieft, enz., of loovt, lievt? het laatste, zal iemand zeggen, want het werkwoord is lieven, loven;.... neen, zegt een ander, dit is groote dwaasheid, de v komt op 't einde van een lettergreep niet te pas, al is zelfs 't werkwoord lieven, looven, enz., onze taal is rijk in letters, wy hebben daar de f voor, en het past ons, die in zulke gevallen te gebruiken’Ga naar voetnoot2). Krom doet een voorstel dat voor onze tijd weer gelding heeft gekregen: ‘'t Is my om 't even hoe men omtrent de verschillende spelwyze van sommige woorden bepaaling maakt, als het maar bepaald is (curs. van Krom), hoe men schrijven moet’.
De grote hinderpaal op de weg naar de uniformiteit is strijd om de hegemonie geweest. De combattanten zijn de beide spellingregels, die sindsdien als de belangrijkste hebben gegolden: de regel van de beschaafde uitspraak en die van de gelijkvormigheid. De ‘Oudheid’ - Kluit wijst herhaaldelijk op dit feit - heeft zich laten leiden door de uitspraak. De overeenstemming tussen woordklank en woordbeeld is voor haar de natuurlijke situatie. De waarde die aan de regel der gelijkvormigheid wordt toegekend, is product van een latere spellingcultuur, | |||||
[pagina 88]
| |||||
die, zoals we zagen, door de humanistische grammatica geïmporteerd wordt. Voor een juiste en consequente toepassing dient een beroep op de ratio te worden gedaan. Zij stuurt aan op ordening. Door deze gerichtheid èn door haar rationalistische grondtendentie past zij in het kader der humanistische grammatica. De strijd om de hegemonie eindigde, helaas, in een compromis, Spieghel introduceert het nieuwe beginsel: de toepassing van de analogieregel voor de slot-d. Voor wat de consonanten betreft is het de enige regel waarvoor hij pleit, doch in wier consequente toepassing hij faalt (zie Hs. IV, blz. 45). Een vast richtsnoer vinden we bij de geestelijke vader niet: hij schrijft ghemind naast ghemint enz. Consequent pro uitspraak is Valcooch. Van Heule is voorstander van een phonetische spelling, hij prefereert het schrijven ‘volgens onze uytsprake’ boven het schrijven ‘om des gevolgs wille’ en bleek uiterst consequent in het toepassen van de phonetische spelling van de d als slotconsonant. Moonen wankelt: hij verwerpt de spelling grav, huiz voor graf, huis, omdat zij de welluidendheid ‘ten hoogste benadeelt’, al ‘komt zij de verwantschap der woorden nader’, hij schrijft gehoort enz., doch pleit tegelijkertijd voor praes.-vormen als gij bindt, praet. vormen als gij bondt en participiale vormen als gegrondt. Bij Ten Kate met zijn betrekkelijke onverschilligheid voor spellingproblemen en zijn afkeer van de toen-ter-tijdse ‘Letter-krakkeelen’, valt een vaste spellingovertuiging nauwelijks te verwachten. Hij onderscheidt naast de Naewkeúrige (Critique of Physique) Spélkúnst, een wetenschappelijk-phonetische, de Búrgerlijke, die ‘de agtbaerste gewoonte tót haer voorbeeld’ neemtGa naar voetnoot1). Van een algemeen-aanvaarde spellingusance was in zijn tijd evenwel geen sprake. Er schijnt voor hem enig verschil te hebben bestaan tussen F en V, S en Z, T en D, Ch en G, P en B als slotconsonanten ‘eener Silbe’, hoewel klein ‘en zonder proeve naawlijks te hóóren’Ga naar voetnoot2). Hoorbaar is het verschil klaarblijkelijk niet in geïsoleerde woorden, het wordt hoorbaar gemaakt als sandhiverschijnsel: Men zegt: Het Ra-da omdraayen, en niet, het Ra-t omdraayen; Dóg Het Rat stúiten, en niet, het Rad stúiten. | |||||
[pagina 89]
| |||||
Er is bij hem geen beslissende voorkeur voor een van beide grondregels, ondanks zijn voorliefde voor het levende woord, die een duidelijke uitspraak ten gunste van de uitspraakregel zou doen verwachten: ‘Criticè is 't onnóódig en núttelóós, om door de spélling' te willen aanwijzen, wannéér de Verscharping' van Létter geschieden moet, dewijl de drang van de Euphonie de Tonge van zélf désweegen wel rigtsnoeren zal. De gewoone Spélling der Agtbaaren is wel, dat F en S de Silbe slúiten, en dat Dt alhier voor D diene (als Brief, Kaas, Radt enz.)’. Na deze conclusie moet een later beroep ‘op een' nétte úitspraak’ wel falen. Uitspraakregel en gelijkvormigheidsregel beïnvloeden beide zijn werkwoordelijke spelling; de uitspraakregel bepaalt de spelling van 2e en 3e pers. enk. en 2e pers. mv. praes. ind. van werkwoorden, die niet de d als slotconsonant hebben, en overwegend de spelling der part. praet. Dus: groeit, schildert af; gedeelt, getelt. Maar daarnaast: vind men, bevond, wierd. Kluit heeft zich na aanvankelijk, en zeer deskundig, verzet overgegeven aan ‘het achtbare gebruik’, ‘hoe kwaad ook’. De uitspraak bepaalt voor hem de schrijfwijze der bekende praes.-vormen (keert), voor de overige geldt de regel der gelijkvormigheid: vind - vindt; gezegd enz. Een gedeeltelijk afwijkende situatie vindt men bij Van der Palm: naar de uitspraak: noemt, kent; genoemt, geëindigt; doch naar de gelijkvormigheid duidt aan. Ten slotte Zeydelaar, de meest consequente en de meest overtuigde voorstander der gelijkvormigheid. Hij wenst zich voornamelijk te gronden ‘op de régelmaatige afleiding' en schikking der werkwoorden’. Aan de praesens-t durft hij niet te wrikken, doch voor het overige: bemin - beminde - bemind. De controverse die de gehele tweede periode bestrijkt, eindigt, we herhalen, met een compromis, met overwicht evenwel naar de zijde der gelijkvormigheid, dat tegen het einde der 18e eeuw bij Kluit en Zeydelaar het duidelijkst spreekt en beslissend wordt, zodra de overheid gaat spreken. Op de overheid beroepen zich Frans van Lelyveld, die in 1761 betoogt dat ‘verbetering der Nederduitsche Taal’ het best gediend wordt door ‘het gezag der Taalgeleerden, gestaafd met dat der Overheden’Ga naar voetnoot1), en Ds. Krom, die een korte, doch duidelijke Nederduit- | |||||
[pagina 90]
| |||||
sche grammatica wil ‘door publicq gezag, overal in Neêrlands Schoolen.... ingevoerd’Ga naar voetnoot1). Als de politieke omstandigheden na de omwenteling van 1795 het toelaten, zal de overheid, nationaal, ingrijpen. Toch zou het onjuist zijn, de (betrekkelijke) eenheid van spelling, die het jaar 1805 bracht, uitsluitend te zien als uitvloeisel van de zegepraal der Unitarissen; zij zou niet tot stand zijn gekomen als het besef harer onvermijdelijke noodzakelijkheid niet reeds tientallen jaren geleefd had in de kringen van wetenschappelijke en van dilettant-filologen. Maar: een compromis hàd vermeden kunnen worden. Men hàd kunnen kiezen, radicaal, voor uitspraak òf voor gelijkvormigheid. Het volledige materiaal voor iedere keuze afzonderlijk is aanwezig geweest. Van Pontus de Heuiter's: ‘Laet alledync schriven alsoot luit en klijnct’ tot Kluit's vertoog van 1777 is permanent gepleit voor consequent volgen van de uitspraak. We herinneren speciaal aan Valcooch en Van Heule. Tevergeefs. Helaas! En helaas ook verzuimde Zeydelaar in een noodlottig moment zijn gelijkvormigheidstheorie af te ronden; in zijn gedachtengang hoort de praesensvorm leerd van Ampzing en Winschooten thuis: leerd - leerde - geleerd, waarbij de praet. vorm leerde niet alleen locaal, maar ook orthographisch centraal is: hij bepaalt regressief de praesensvorm, progressief het participium.
Het is een tragisch stuk spellinghistorie dat we hebben beschreven: het effect van de humanistische en klassicistische grammatica op de schrijfwijze der werkwoordelijke vormen. Tragisch - door de overdadige aandacht die men twee eeuwen lang aan dit in feite toch onbelangrijk spelling-‘probleem’ heeft geschonken. De slotsituatie, zoals wij die bij Kluit en Zeydelaar hebben leren kennen, is niet de inzet van de strijd geweest. Zij is ‘ontstàan’, ontstaan als product van nogal arrogant dilettantisme en van te gedweeë volgzaamheid van geleerde en ongeleerde scribenten. Tragisch vooral om de noodlottige gevolgen voor de taal-didactiek der lagere school, vn. vanwege haar tweeslachtigheid. |
|