De tragedie der werkwoordsvormen
(1956)–Isaac van der Velde– Auteursrechtelijk beschermdEen taalhistorische en taaldidactische studie
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||
Derde periode:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||
Siegenbeek bespreekt de werkwoordelijke spelling slechts incidenteel en zeer summier. Een eerste aanduiding van zijn standpunt vinden we in het Voorberigt (blz. XIX), waar hij de samenstelling der Woordenlijst, achter de Verhandeling opgenomen, bespreekt. Daarin heeft hij niet alleen alle woorden met hard-lange e of o, maar ook die met zachtlange opgenomen. Hetzelfde is geschied met woorden, die g of ch, ei of ij vorderen. ‘Daarentegen heb ik gemeend, de aanwijzing der onderscheidene schrijfwijze met d of t te mogen achterlaten, daar ieder dezelve gemakkelijk kan kennen, wanneer hij slechts aan het verbogene of meervoud denkt’. Hij huldigt hier duidelijk het principe der gelijkvormigheid; de regel der uitspraak, elders genoemd: ‘de grondwet der Spelling’ of, door Adelung, ‘niet onaardig de natuurwet der spelling’: ‘Schrijf, zoo als gij spreekt’Ga naar voetnoot1), wordt reeds in de aanvang losgelaten. Siegenbeek volgt in dezen dus Kluit en ZeydelaarGa naar voetnoot2). Met de dt- kwestie zit hij enigszins, ook weer: als Kluit. ‘Ten aanzien der dt, welker vereeniging zeker op zich zelve iets vreemds en wanstaltigs heeft (Kluit sprak van “walglijk en ongerijmd”)Ga naar voetnoot3) zij nog met een woord aangemerkt, dat men dezelve, ter voldoening aan het tegenwoordige gebruik, en ter bevordering der duidelijkheid, die hoofdwet der tale, alleen dan te gebruiken heeft, wanneer zij voorkomt als eene verkorting van det, dat is, met andere woorden, in den tweeden en derden persoon van den tegenwoordigen, en den tweeden van den onvolmaakt verledenen tijd der aantoonende wijze, in de werkwoorden binden, vinden, en meer dergelijke’Ga naar voetnoot4). Immers oudtijds schreef men: Ik binde, gij bindet, hij bindet waaruit dan door weglating der e, de gebruikelijke vormen ontstonden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||
§ 2. P. Weiland:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||
taal’ vloeien voort uit een viertal grondstellingen, kort aangeduid: Het taalgebruik, de regelmaat der taal, de woordgronding, de welluidendheid (§ 17). De vormleer van de achttiende-eeuwse schrijftaal blijkt hij bijna geheel te aanvaarden. De Vooys vat zijn oordeel over: De taalbeschouwing van Siegenbeek-Weiland en van Bilderdijk aldus samen: ‘Uit deze opsomming blijkt dat Weiland, evenals Siegenbeek, behoudens kleine concessies, angstvallig de achttiende-eeuwse grammatica handhaaft’Ga naar voetnoot1).
De beschouwing van de w.w. is voor Weiland ‘een der gewichtigste gedeelten der spraakkunst’. Hij omschrijft de w.w. als volgt: ‘Door dezelve drukt men de beweging en rust, den tijd, het bestaan en worden, het werken en lijden der personen of zaken uit, welke door de zelfstandige naamwoorden aangeduid worden’Ga naar voetnoot2). (§ 246). Van een definitie kan men moeilijk spreken: hij geeft een vrij verwarde opsomming van mogelijkheden, die door zijn niet parallel gegeven voorbeelden eer verduisterd dan verhelderd wordt: zijn, worden, beminnen, staan, loopen enz. Men onderscheidt, ‘in onze taal’, ‘drie rangen van werkwoorden’: ongelijkvloeijende, gelijkvloeijende en onregelmatige (§ 248). De definities zijn bekend: ongelijkvloeijende veranderen in de vervoeging de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||
wortelklinker; hun part. praet. eindigt op en; gelijkvloeijende zijn niet aan ‘verwisseling van wortelklinker’ onderworpen; zij hebben in de onvolmaakt verledenen tijd de of te; in het part. praet. d of t (§ 249). In de verdeling van de ongelijkvloeijende w.w. volgt hij Ten Kate op de voet: zijn eerste drie ‘soorten’ zijn overeenkomstig Ten Kate's Classis II, III en IV (zie Hs VII § 1). Er zijn vier hulpwoorden: hebben, zijn, zullen, worden (§ 262). Een ‘nadere verdeeling’ der w.w. verdeelt ze in bedrijvende, lijdende, onzijdige, wederkeerige en onpersoonlijke (§ 264 e.v.) Het aantal wijzen bedraagt vier (§ 287): de onbepaalde, de aantonende, de gebiedende en de aanvoegende wijs; het aantal tijden vijf (§ 301), de tegenwoordige, de onvolmaakt verledene, de volmaakt- en meer dan volmaakt verledene, de toekomende tijd. In § 303 e.v. wordt de spelling behandeld: Alle w.w. hebben in de 2e en 3e pers. van de tegenwoordige tijd in het enkelvoud een t, gij en hij zegt, leest enz., ook de w.w. ‘welke een d in hun zakelijk deel hebben’: gij en hij brandt, zendt enz. (§ 303). De onvolmaakt verledene tijd van de gelijkvloeijende w.w. voegt achter ‘het zakelijke deel’, eindigend op b, d, g, i, l, m, n, r, v, w en z de, doch te als het zakelijke deel eindigt op f, k, p, s, t en ch (§ 305). De 2e pers. van de onv.verl. tijd heeft, als de 2e pers. van de teg. tijd, ‘altoos eene t achterop’: gij bondt, krabdet, schriktet enz. Er is verdubbeling van de korte a in gij laast, naamt enz.; van de korte e in gij greept, streekt enz. (§ 306). Weiland geeft een zestal voorbeelden van vervoeging, t.w. van de vier hulpwoorden, van het gelijkvloeijende drukken en het ongelijkvloeijende geven. Praes. en praet. van drukken luiden bij hem:
De deelwoorden beschouwt Weiland als ‘van de werkwoorden afgeleide bijvoeglijke naamwoorden’ (§ 289). De bedrijvende krijgen de achter de onbepaalde wijs, de lijdende eindigen op d of t: gehoord, gedreigd, gedrukt, gehoopt, omdat horen en dreigen in de onv. verl. tijd hoorde en dreigde, drukken en hopen, drukte en hoopte hebben (§ 290). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||
Voor de gebiedende wijs gelden de vormen hoor en hoort; voor het enkel- en het meervoudige getal (§ 294). Lied en wijs zijn bekend: Weiland handhaaft de vormleer van de achttiende-eeuwse schrijftaal. Op zich zelf zou dit niet verontrustend zijn, maar hij beheerst vrijwel onbestreden de lagere-school-taaldidactiek der negentiende eeuw meer dan driekwart eeuw, zoals Moonen's gezag in de achttiende eeuw vrijwel onaangetast bleef. Dit blijkt uit § 1 van Hs. XII, waarin we een twaalftal lagere-school-grammatica's, uitgegeven in de jaren 1805 tot 1893, nader zullen beschouwen, bij welke beschouwing tegelijk de eigenlijke w.w. didactiek aan de orde zal worden gesteld, voorzover ze in deze grammatica's aanwezig is. Voor 1880 kan ternauwernood van een w.w. didactiek, althans aanwijsbaar in de leerboekjes, worden gesproken. Het besef, dat hier problemen, en moeilijk te verwerken problemen, liggen voor het lagere-school-kind, schijnt eerst te ontwaken in de generatie van auteurs, wier activiteiten liggen na bovengenoemd jaar. Een, eveneens summier, overzicht van hùn activiteiten, speciaal t.a.v. hun verbale spellingdidactiek, geven we in § 2 van het volgende Hs. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||
In de grammatica's der Lagere School: |
|