De tragedie der werkwoordsvormen
(1956)–Isaac van der Velde– Auteursrechtelijk beschermdEen taalhistorische en taaldidactische studie
IV H.L. Spieghel: Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst (1584)In Hs. I (blz. 8) wezen we reeds op het spraakkunstfragment van 1568, dat beschouwd kan worden als een praeludium tot onze humanistische grammatica's. Het is ‘de eerste loffelijke poging’ tot beschrijving van de toenmalige ‘Nederlandse’ taal. Het is zeker product van de nieuwe tijd: er is waardering zowel voor de kunst wel te spreken als voor de kunst wel te schrijven; er is een duidelijk verzet tegen de ‘ongestadicheyt’, karakteristiek ook nog voor de late M.E. en een duidelijke voorkeur voor orde en systeemGa naar voetnoot1), karakteristiek zoals we zagen voor het Humanisme, er is een ontwakend taal- en volksbesef en een ontwakende nationale trots. De ontworpen grammatica zal uit vier hoofddelen bestaan, door de schrijver aangeduid als ‘Beduitsele, Spellinghe, Wtsprake ende Vergaderen’, door Muller weergegeven met: Betekenis, een purisme voor etymologie (= vormleer), spelling, (ongeveer) klankleer, syntaxisGa naar voetnoot2). Het fragment bevat ook de verdeling naar de woordsoorten: ‘Ghelyk als de stucken van veele verscheyden stoffen syn daer een huysz af ghemact wordt, als steen, howt, kalk, savel (zand), yser, loot ende dierghelyken, also is elk woort dat men sprekt van eenigher sonderlyken aarde van dese naevolghende’Ga naar voetnoot3). Een woord kan zijn Namelijk, oft Bynamelijk, oft voornamelyk, oft Wervich (Dadich)Ga naar voetnoot4) enz. d.w.z. nominaal, adnominaal, pronominaal, verbaal enz. ‘Een Wervich (Dadich) woort is, dat beteekent met byvalle van tyde, doen, oft lyden of gheschieden, als gaen, staen, rijden, schryven, dit heet doen. Item bemindt worden, gheslagen worden, gehaet worden, dit | |
[pagina 42]
| |
heet lyden. Item Donderen, reghenen, Blixemen, ende dierghelijken, dit heet geschieden. Item elk dadich woord met het, of men, daervoor, als het hagelt, men slaept, dit is ook gheschieden. Een wervich betekent alsook luydt, syn, wanneer yet is. Item werden, ende van deser stoffe isser ontallighe veele’Ga naar voetnoot1). Men mag, gelijk blijken zal, in dit fragment een voorloper van de Twe-spraack zien. Zeker wanneer Coornhert de auteur is. Coornhert schreef immers ook de Voorreden tot de Twe-spraack en Coornhert was een man van vaste overtuigingen. In zijn opzet stemt de Twe-spraack overeen met het spraakkunstfragment van 1568. Beide auteurs volgen de in hun dagen gebruikelijke hoofdindeling der grammatica. In het begin van ‘Het twede Capittel’ zegt Spieghel uitdrukkelijk: ‘De Letterkunst óf Grammatica bestaat in vier delen als Spelling, Maatklanck, Oorsproncklijckheid ende T'samenvoeghing der wóórden, dats Orthographia, Prosodia, Etymologia, ende Syntaxis’. En in 1607 zegt Vossius in zijn Grammatica Latina: ‘Grammatica est ars bene loquendi. Partes Grammaticae sunt quatuor: Orthographia, Prosodia, Etymologia et Syntaxis’Ga naar voetnoot2). In het Zesde Capittel (blz. L), onder de etymologie dus, geeft Spieghel de woordsoorten. Het zijn er negenGa naar voetnoot3). Een er van is het verbum, ‘in Duyts’ ‘wóórd’. Naam en woord, nomen en verbum, zijn ‘de voornaamste delen, daar al de andere omhanghen’. Van ‘Woord’ geeft hij de volgende definitie: ‘Wóórd, bevangt alle wóórden die betekenen iet datter gheschied, ghedaan ófte gheleden wordt’ (L II). Dezelfde driedeling dus als in het spraakkunstfragment: doen, lijden, geschieden. Hij acht het overbodig een volledige conjugatie van enig werkwoord te geven. De vervoegingen vindt men bij de ‘Vocabulaars’ (LXV)Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 43]
| |
We nemen de gehele passage die Spieghel aan de conjugatie wijdt, over (blz. LXV-LXVI):
Let op des voors. wóórds vervoeghing, dattet inde eerste persoonGa naar margenoot+ maar vyf veranderinghen in zich zelven heeft, als ick min, minde, minnen, mint ende ghemint. vóórt worter met help-wóórden ick heb, ick had, ick zoude, ick zal, ick heb ghehad, inde vervoeghinghen onderscheiden, na welcke wyze alle wóórden zich óóck vervoeghen laten, ende nemen meest-al voor een ,e, an na datmen wel, ick min minne, schryf schrive, lóóp lope, lees leze, etc. Somtyds de meklinker verdubbelende als de klinckletter kort is, als in min minne, klap klappe, etc. Merckt óóck datmen de twede persoon int Enkel ghetal nu ter tyd zelden ghebruickt, maar inde plaats van du minnest, etc. ghy mint zegghende, ende moeten dees volgens int veelvoudighe ghy luyden mint zegghen, t'welck de taal verkruepelt ende die van haar ciraat beróóft. De H. van S. Aldegonde heeft hier in (als óóck int waarnemen van ghetal, val, gheslacht ende tyd) in zynen ghedruckten Zouter zyn vlyt betóónt: ende meer andere hebben t'selve wel eertyds ghepóóght te beteren, maar hebben luttel ghevordert, zó quaden beest is quaghewoonte. R. byden Overlanders ist óóck verachtelyck, du, te zegghen, kan niet vermoeden waarom, dan dattet zó de wyze is. G. Komende an t' onderscheyd inde vervoeghing der wóórden, der zelver zynder zommighe die iet veranderen inde drie eerste tyden, als neemt inde eerste persoon ick min, minde ende ghemind na welck wóórd (zóGa naar margenoot+ ghezeyt is) alle wóórden zich voeghen, behalven zommighe die ick u meest al onderscheidlyck meen te verhalen, zó houdt dit voor de eerste alghemene vervoeghing daar de middel klinckletter niet en verandert, in ghenerley wyze van vervoeghing. Voor de twede vervoeghing, neemt, daar de middel klinckletterGa naar margenoot+ des hóófdwóórds verandert inde twede tyd ende dat de darde tyd weder tót deerste zich keert, dóch endende met ,en, als ick lees, las, ghelezen. Inde darde vervoeging verandert de middel klinckletter alsGa naar margenoot+ voren inde twede tyd ende de darde tyd vólght de zelfde verandering, als, ick schryf, schreef, gheschreven. Inde vierde vervoeghing is de middel klinckletter in alle de dryGa naar margenoot+ voors. tyden zonderling, als, ick spreeck, sprack, gesproken. | |
[pagina 44]
| |
Ga naar margenoot+Onder de vyfde vervoeghing behóren de wóórden die inde twede tyt twe wóórden hebbende dies met de darde ende vierde vervoeghing over een stemmen, als, ick zing, zong óf zang ende ghezonghen.
Twee hoofdpunten vragen de aandacht in Spiehel's werkwoordstheorie. Het conjugatie-systeem van zijn tijd wordt gekenmerkt door de hoofdindeling zwak-sterk en voor dit karakteristicum heeft Spieghel duidelijk oog gehad. Hij ziet het fundamentele verschil en weet het nauwkeurig te formuleren. De zwakke w.w. brengt hij onder in de le vervoeging, ‘daar de middel klinckletter niet en verandert, in ghenerley wyze van vervoeghing’. Voor de sterke w.w., ‘daar de middel klinckletter des hóófdwóórds verandert’, creëert hij vier vervoegingen, ‘tamelijk vernuftig, maar onwetenschappelijk’, zoals Kooiman zegtGa naar voetnoot1), en neemt als basis ter verdere verdeling kwantitatieve verschillen, de frequentie der veranderingen. De 2e vervoeging: lees - las - ghelezen kent één verandering; de 3e: schryf - schreef - gheschreven twee, doch identiek; de 4e: spreeck - sprack - gesproken eveneens twee, doch different, de 5e: zing - zong óf zang - ghezongen heeft de meeste vormveranderingen, zij stemt zowel met de 3e als met de 4e vervoeging overeen. In de tweede plaats heeft Spieghel de enkelvoudige en de samengestelde tijden scherp uiteengehouden: de functie der ‘helpwóórden’ hebben en zullen heeft hij herkend en omschreven. De dubieuze positie van het pronomen du kan hij moeilijk omzeilen: het is ongebruikelijk geworden, vervangen door ghi; in plaats van du minnest zegt men ghy mint en dit zou voor de pluralis als consequentie betekenen: ghy luyden mint, wat eensdeels ‘de taal verkruepelt’, anderdeels haar ‘van haar ciraat beróóft’. Hij betreurt dus het verdwijnen, maar het blijft bij piëteitvolle wóórden. Naast het conjugatie-systeem dient de spelling der afzonderlijke w.w.-vormen te worden nagegaan. Spieghel heeft voor de spelling een algemeen principe, dat ook doorwerkt op de verbale spelling. Dit basisprincipe vinden we in de Toe-eyghenbrief (blz. IV): ‘Nópende onze | |
[pagina 45]
| |
spelling, die is met de ghewoonlyke niet heel ghelyckstemmigh, nóchtans de zelve naarder ghelyckende als eenighe andere des spellings niewe herstellinghen. Doch de wyl een ghoede eenpaartighe spelling, als een grondvest is van een welgheboude spraack, - hebben wy - zulcken voet ghenomen die de ghemeen spelling zó na komt als doenlyck, ende nochtans in zich selven eenpaartigh en ghelyckformigh is’. Hier introduceert Spieghel een nieuw beginsel; de grondregel van alle spelling, die van de beschaafde uitspraak, gaat hij voorbij. Terecht merkt Kooiman op dat Spieghel in zijn considerans: ‘de wyl een ghoede eenpaartighe spelling, als een grondvest is van een welgheboude spraack’, de zaken omkeertGa naar voetnoot1). In het vierde Capittel, waarin hij de medeklinkers behandelt, komt hij tot een nadere uitwerking. De b in abt, beslabt, krabt en de p in tapt, lapt, klapt verschelen in geklanck wainighGa naar voetnoot2), evenals de d in ghód, ghlad, pad en de t in pót, ghat, spat. Er wordt in het spellen van “dit elckander zeer ghelyckend gheluyd veeltyds gedoolt”. Zeer ten onrechte, meent Spieghel, men schrijft toch niet krapt naast krabben en klabt naast klappen, noch ghót naast ghoden of pod naast póttenGa naar voetnoot3). Men mag van de initiator van een nieuw beginsel verwachten, dat hij het zelf consequent toepast. Dit is bij Spieghel echter niet het geval. ‘Eigenaardig is, dat deze spellinghervormer in eigen geschriften ook de hoofdregels niet altijd toepast’, schrijft De VooysGa naar voetnoot4). En Kooiman verwijt hem gebrek aan ernst, inconsequentie. Men zou, op grond van zijn uitgangspunt, verleden deelwoorden op d verwachten waar wij ze hebben. Dit is echter niet het geval: de part. praet. eindigen op t, behalve soms als de stam van het w.w. uitgaat op d. Kooiman vond op de zes kleine pagina's van de Toe-eyghenbrief de volgende d.w.: ghespoort, ghelieft, ghearbeyd, uytghezonderd, ghekleed, gheoorloft, ghemijt, verspreytGa naar voetnoot5). Soms praevaleert dus de gelijkvormigheidsregel, soms de regel der beschaafde uitspraak. | |
[pagina 46]
| |
Wat leert nu het geciteerde fragment t.a.v. de practijk van Spieghel's verbale spelling (indifferente vormen laten we buiten beschouwing). We vinden de volgende praesensvormen (2e en 3e pers. enk. en 2e pers. mv.): ghy mint - ghy luyden mint - t'welck verkruepelt - berooft - verandert - keert en volgt. Voorts: worter (wort + encl. er) en zo houdt dit. Als praet. vormen: minde en had. Als part. praet.: ghemint, later ghemind, ghehad, betoont, ghepooght, ghevordert en ghezeyt. Als infinitieven: worter onderscheiden, kan niet vermoeden.
In dit fragment eindigen de praesensvormen zonder uitzondering op t, als heden. De enige ‘onregelmatigheid’ is wort-er, waar de d ‘ontbreekt’, dit in tegenstelling tot houdt. Als Spieghel consequente toepasser van zijn eigen doctrine was geweest, zou hij, gedachtig aan de verl. tijdsvormen van bovengenoemde zwakke w.w., hebben moeten schrijven; mind, verkruepeld enz.; worder en houd. Deze d spelling vinden we later bij Ampzing en Winschooten. De beide praet.vormen, alsmede de beide infinitieven, zijn eveneens overeenkomstig het hedendaags gebruik. Maar verrassing baren de participia. Te verwachten was: consequent ghemind, betoond, ghepooghd, ghevorderd en ghezeyd. Er wordt, zegt Spieghel, in het schrijven van d en t ‘veeltijds ghedoolt’. Hij heeft, voor wat dit laatste betreft, ook voor zich zelf gelijk. Een vast richtsnoer vinden we derhalve bij Spieghel niet. Van een geslaagde introductie van de gelijkvormigheidsregel in de regeling van onze spelling kunnen we moeilijk spreken. Daarmee is hij oorzaak geweest van veel onzekerheid. In Deel II zal blijken, dat een aantal leerlingen Spieghel's grondregel, met de praet.vormen als basis, met vollediger consequentie hebben toegepast dan hij zelf deed, niet alleen progressief in de richting van het part. praet., doch evenzeer regressief in de richting van het praesens. Veel didactische ellende zou zijn voorkomen als Spieghel dezelfde consequentie had betracht en - als latere grammatici hem op deze weg hadden gevolgd. Hetzelfde resultaat had men bereikt, als men - consequent - de uitspraakregel had gevolgd. | |
[pagina 47]
| |
D.A. Valcooch:
|
|