De tragedie der werkwoordsvormen
(1956)–Isaac van der Velde– Auteursrechtelijk beschermdEen taalhistorische en taaldidactische studie
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tweede periode:De spelling der werkwoordelijke vormen in de humanistische grammatica's (van 1584 tot aan Siegenbeek-Weiland (1804/1805) en de totstandkoming der L.O.Wet-1806). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. De opkomst van de nationale taal§ 1. In ItaliëDe 16e eeuw brengt, internationaal, op het gebied van de moedertaalbeschouwing de grote omwenteling. De kracht die deze ommekeer bewerkt, is het HumanismeGa naar voetnoot1). Men ziet het (hier: Italiaanse) Humanisme te beperkt, als men het uitsluitend beschouwt als kentering der cultuur. Voor de cultuur kenterde, hebben er wijzigingen in het maatschappelijk bestel plaats gevonden, die de kentering mogelijk maakten en inluidden. Deze maatschappelijke transformatie beschouwt Von Martin in zijn eerste hoofdstuk: De nieuwe dynamiek (t.a.p. blz. 23). Hij schetst daarin de veranderingen in de maatschappelijke structuur, het nieuwe type van de individualistische ondernemer, de nieuwe denkwijze, het ontstaan van het profane wetenschappelijke specialisme, de nieuwe beweging in de kunst en de functie van eruditie en algemene ontwikkeling. Er is - het feit doet zich in de historie der mensheid vaker voor - een opkomende klasse, die in haar strijd voor emancipatie een ideologie behoeft, die tot geestelijke basis van haar maatschappelijk streven wordt. De opkomende bourgeoisie van het dertiende en veertiende-eeuwse Italië vond geen bevrediging meer in de Scholastiek, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeker niet in de contemporaine Scholastiek, die, zegt Von Martin, nog slechts een caricatuur was van wat de Scholastiek in haar grote tijd was geweest. Voor haar maatschappelijke aanspraken zocht zij een nieuwe geestelijke basis. Zij wees alle privileges en voorrechten af, die berustten op geboorterechten en standspretenties. Zij achtte haar aanspraken zedelijk gerechtvaardigd op grond van de persoonlijke virtus: zij wist in zich - en in de besten harer individuele leden - de krachten en de bekwaamheden aanwezig, die tot vervulling harer maatschappelijke strevingen zouden leiden. In haar leefde een begeren naar algemeen mènselijke waarheden, naar een zuivere mènselijke kennis. In de Oudheid ziet zij haar maatschappelijke en geestelijke aspiraties vervuld: ‘De Oudheid, tot nieuwe autoriteit verheven, leverde hand- en spandiensten bij het terzijde stellen van een innerlijk reeds lang afgestorven spiritualiteit’. - ‘De autoriteit van de Oudheid gaf de nieuwe burgerlijke lekencultuur in haar vrijheidsstrijd de nodige ruggesteun, verleende aan haar idealen de wijding der ouderdom en sanctionneerde en legitimeerde daarmee haar streven’Ga naar voetnoot1).
Gericht op de eigenlijke Humanistische taalproblematiek zijn o.a. Barth, Willmann en vooral Verburg. Barth en Willmann zijn aan Von Martin verwant, meer dan Verburg. Het sociologische moment beschouwen zij beiden als integrerend deel hunner resp. historisch-paedagogische en vormingstheoretische beschouwingen, zoals uit de titels hunner werken blijkt. Was die Humanisten Neues brachten, war - nach ihrer eigenen Benennung - ‘Poesie und Beredsamkeit’ (poesis et eloquentia), wie auch Virgil und Cicero Petrarcas erste Liebe waren. Die Humanisten selbst hieszen in ihren eigenen und in anderer Munde ‘Dichter und Redner’ (poeta et orator)Ga naar voetnoot2). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hun liefde voor de dichtkunst en de welsprekendheid van het oude Rome heeft het vormingsideaal der Humanisten bepaald. Kern van dit vormingsideaal werd de welsprekendheid. Er is voor deze welsprekendheid een welhaast afgodische verering. Het ‘kunnen spreken’ wordt sluit- en toetssteen aller vorming. Er is een gepassioneerde concentratie op de taalkunst, die veler krachten absorbeert. ‘Wohl zu keiner Zeit ist die Bildung so von dem Zauber der Sprache gefangen genommen und in gleichem Grade auf sprachliche Produktion zugespitzt worden, auch bei den Römern selbst nicht..... Es ist, als ob damals ein langer schlummernder Sinn für die edelsten aller Kunststoffe, das geistigste aller Werkzeuge wieder erwacht wäre’Ga naar voetnoot1). De ‘doorbraak van de Nieuwe Tijd’ blijft sinds het verschijnen van Burckhardt's ‘Die Kultur der Renaissance’ (1860) de geesten bezighouden. Verburg begeeft zich dieper in de problematiek van de Humanistische taalcultuur dan Burckhardt en Willmann; zijn onderwerp dwingt hem daar toe. Toch niet dieper dan nodig is om te zien ‘of, en zo ja, hoe bij de omslag naar de Nieuwe Tijd een taalopvatting zich baanbreekt, die een besef van de eigenwezenlijke functionaliteit der taal inhoudt, die vrij vàn, of, althans in de zelfstandigheid van haar zin, náást het denken staat. Want de verhouding, die vooral in het geding komt, is die tussen taal en denken’Ga naar voetnoot2). En voor hij de kernfiguren in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze omslag nader beschouwt en waardeert, karakteriseert hij de situatie in een formulering die parallel loopt aan die van Willmann: ‘Want het teken bij uitstek van Romein zijn, van antieke eruditie, humaniteit, van harmonieuze gevormdheid van gemoed en gedachte, is de oratio. De ratio wordt in de oratio geïntegreerd, de geest bezit in woordbeheersing en welsprekendheid zijn waardigste faculteit en functie’Ga naar voetnoot1). Het is goed dat Verburg Humanisme en Renaissance scherp uiteenhoudt. Terecht meent hij dat ze, hoewel ze in bepaalde figuren verenigd zijn aan te treffen, zeker niet te vereenzelvigen zijn. In de Renaissance ziet hij van meet af aan een wereld- en levensbeschouwing. Hij acht haar ‘diep-religieus en anti-christelijk’. Over haar ‘religiositeit’ zowel als over haar ‘anti-christelijke gezindheid’ kan verschil van mening bestaan. Zijn karakteristiek van de ‘drie Humanismen’ zal eerder aanvaard worden; zij hebben gemeen, ‘dat ze aan een idealiserende visie op de Oudheid, c.q. een periode der Oudheid, een paedagogische roeping, een verfijnd eruditieve missie ontlenen voor de mensheid van eigen tijd’Ga naar voetnoot2). Dit paedagogisch ideaal eist wijsgerige concepties; het (eerste) Humanisme levert ze. Maar deze wijsgerige concepties vormen slechts een der kernen; meer en meer ontwikkelt het zich in de richting der filologie. Zo komt het Humanisme voor ons te staan als een wijsgerig-filologische beweging. Het enthousiasme der Humanisten gold niet het laat-Middeleeuwse Latijn met zijn, naar humanistisch oordeel, ontsierende deformaties. Het was de Humanisten een gruwel dat de werken der Klassieken werden vergeten voor allerlei Middeleeuwse geschriften, geschreven in een ‘barbaars’ Latijn. Het oude Trivium (grammatica, dialectica, rhetorica) wordt teruggevonden, maar krijgt een nieuwe inhoudGa naar voetnoot3). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Die Grammatik bezieht sich nicht mehr auf das kirchliche und scholastische, sondern auf das klassische Latein und auf das Griechische’Ga naar voetnoot1). Maar van dit klassieke Latijn maakt het Humanisme, in zijn onmiskenbaar formalisme, ‘een onveranderlijke grootheid, aan welker regels niet te tornen viel’Ga naar voetnoot2). Kuiper's door ons gecursiveerde opmerking (zie noot) toont reeds aan dat men zich de verhouding klassiek Latijn-nationale taal niet zonder een, misschien slechts eenzijdige, beïnvloeding kan denken. Voor een bastaard-Latijn als het laat-Middeleeuwse waren, vooral in de Romaanse taalgebieden, grote gebruiksmogelijkheden aanwezig. Het was niet slechts boekentaal, maar tot op zekere hoogte ook een gesproken taal, aangezien de wat gevorderde leerlingen onder elkaar Latijn moesten spreken, een methode die zeker haar nuttig effect had, omdat daardoor het internationaal geestelijk verkeer niet weinig bevorderd werdGa naar voetnoot3). Maar de Humanisten vonnisten het als barbaars. Voor de bevrediging der culturele behoeften van de opkomende bourgeoisie bleven twee mogelijkheden over: draagster van de ‘nieuwe burgerlijke lekencultuur’ zou of het humanistische Latijn, of de nationale taal zijn. Het is ondenkbaar dat een omhoogstrevende burgerij haar begeerte naar beschaving buiten de moedertaal om duurzaam zou kunnen bevredigen. Ieder cultureel exclusivisme verzwakt, naarmate grotere groepen deel krijgen aan de cultuur. Als de maatschappelijke leiding uit handen der geestelijkheid overgaat in die der grote bourgeoisie, boet tegelijk de godsdienst als geestelijke macht in. ‘Op dezelfde wijze’, betoogt Von Martin, ‘begonnen de nationale talen steeds meer de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaats in te nemen van de Middeleeuwse eenheidstaal, het Latijn, de taal der geestelijkheidGa naar voetnoot1). Ideële èn economische motieven drijven hiertoe. De ontwikkelingsaequivalentie met de Oudheid - en meer dan aequivalentie - die de burgerij nastreeft, bereikt zij in en door middel van haar eigen taal. Het sterk gestegen zelfbewustzijn der burgerij werkt hiertoe mede. Renaissance en Humanisme worden mede gekenmerkt door een krachtige opleving van het nationale gevoel. Dit facet vindt men bij vele schrijvers aangegeven. Met de Oudheid treedt men, in het bijzonder op het gebied van kunst en literatuur, bewust in concurrentieGa naar voetnoot2). Men hoopt haar bij voortschrijdende studie te kunnen inhalen en voorbijstreven. Er is een voortdurend rivaliseren met wat tot dusverre als het hoogste heeft gegolden. “De humanistische mythe van de wedergeboorte der klassieke Oudheid had, als de wensdroom van een vernieuwde nationale cultuur, een onmiddellijke, vitaal en positief creativerende uitwerking”Ga naar voetnoot3). Romein is plastischer. Uit het streven naar - eerst - aequivalentie en daarna zo mogelijk superioriteit “sprak het zelfgevoel en de daadkracht van de machtige burgerij in de Italiaanse stadstaten, Florence voorop, die zich rekte als een jonge reus bij het ontwaken”Ga naar voetnoot4). Een duidelijke concretisering vindt dit oplevend nationale gevoel en dit sterk gestegen burgerlijk zelfbewustzijn in een figuur als Machiavelli (1469-1527), de vertegenwoordiger van een nieuwe gedachte, die van de nationale staat. Hij ziet in de principe nuovo het beginpunt van een nieuwe integratie van zijn verscheurde vaderland, van een regeneratie van zijn decadente volk. Hij gelooft in de sluimerende krachten van dit volk met hetzelfde vurige patriotisme, waarvan Petrarca getuigde toen hij de woorden neerschreef, waarmee Machiavelli zijn Principe laat eindigen: “I'antico valore negl' italica cuor non è ancor morto”, “de oude dapperheid is in de Italiaanse harten nog niet gestorven”Ga naar voetnoot5). De nationale wedergeboorte stimuleert het gebruik van de nationale taal; de groeiende cultuurbehoeften vinden bevrediging via de eigen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taal als onvervangbaar medium. Er is een voorspel: Dante, Petrarca, Boccaccio spelen het. Burckhardt meent dat er gestreefd wordt naar een “Idealsprache” op de grondslag van het Toscaanse dialect. Het is het dialect waarin Dante schreef. “Seine Schrift” “Von der italienischen Sprache” (De vulgari eloquentia) ist nicht nur für die Sprache selber wichtig, sondern auch das erste räsonierende Werk über eine moderne Sprache überhaupt’Ga naar voetnoot1). Het hoort thuis in de geschiedenis der taalwetenschap, waar het, naar Burckhardt's oordeel, steeds een voorname plaats zal blijven innemen. Petrarca giet de taal als typischmenselijke energeia nieuw leven is. Zijn kijk op het rhetorische moment der taal betekent een grondige vernieuwing, vergeleken met de tropen en figurentraditie der MiddeleeuwenGa naar voetnoot2). Zijn sonnetten dicht hij in de volkstaal. Boccaccio schrijft in de volkstaal. Petrarca en Boccaccio, geen van beiden, in tegenstelling tot Dante, taaltheoretici, geven Italië de nalatenschap van een nieuwe literaire geest, die de taal als oorspronkelijke kracht van het mensenhart heeft ontdektGa naar voetnoot3). Ook buiten het eigenlijke gebied der literatuur breekt de volkstaal door. Leonard Bruni, kanselier van Florence, schrijft de levensgeschiedenissen van Dante en Petrarca ‘in het volgare’. Anderhalve eeuw nadat Dante ‘De vulgari eloquentia’ heeft geschreven - Burckhardt plaatst het tussen 1305 en 1309 - treden in het Quattrocento de eerste humanistische paedagogen naar voren, die aan de moedertaal en haar betekenis voor het onderwijs aandacht schenken. Het zijn Francesco Patrizi (1412/13-1492/94), Matteo Palmieri (1406-1475) en Leone Battista Alberti (1404/07-1472), de laatste de grootsteGa naar voetnoot4). Patrizi schreef zelf in het Latijn, maar achtte studie van de moedertaal noodzakelijk als eerste grondslag voor het onderwijs. Palmieri dankt zijn roem aan zijn werken ‘in volgari’ geschreven en hij is, als Patrizi, van oordeel, dat het jonge kind zijn eerste onderricht dient te krijgen in de moedertaal. Alberti, voor Geerts ‘de verpersoonlijking van het humanistisch ideaal’, is de grondlegger van het Italiaanse didactische | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
proza, die met opzet zowel in zijn moedertaal als in het Latijn schreef. Hij heeft begrip voor de invloed van het milieu op de opvoedeling, ook met betrekking tot de taalcultuur. Onverzorgd taalgebruik bij ouderen leidt licht tot slordig en onnauwkeurig taalgebruik bij het kind, een schadelijke hebbelijkheid, waarvan het zich later niet dan met moeite zal kunnen bevrijden. Nawerking van Quintilianus, meent Geerts terecht, is hier onmiskenbaar. Het is deze Alberti die zegt, dat het verlies der moedertaal het ernstigste is wat een volk kan overkomenGa naar voetnoot1). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 2. In de NederlandenIn de vroege M.E. was het nog niet mogelijk verband te leggen tussen school en taal, voor de late M.E. is deze mogelijkheid wel aanwezig. Post heeft in een uitermate sterk gedocumenteerd werkGa naar voetnoot2) - hij raadpleegde rijks-, provinciale en gemeentelijke archieven, Katholieke en Protestantse kerkelijke archieven, de vele tijdschriften waarin de bijdragen en mededelingen van onze provinciale historische genootschappen zijn verwerkt, verslagen van kerkvisitatiën, oud-vaderlandse rechtsbronnen, volksalmanakken, registers en rekeningen, de (weinige) geschiedenissen van individuele scholen die wij bezitten - Post heeft aangetoond, dat vóór de Reformatie in elke parochie van enige betekenis een school is geweest. In hoofdstuk III behandelt hij verschillende schooltypen. Hij bespreekt de lage school of schrijfschool, de grote school, de handelsschool. In hoofdstuk IV keren beide eerstgenoemde onder andere namen terug: Post spreekt dan van onder- en bovenschool. De lage school of schrijfschool, de onderschool, had in het geestelijk leven van zijn tijd slechts een beperkte functie: de toenaam ‘schrijfschool’ wijst hier al op. Zij was de school voor lezen en schrijven en speciaal bestemd voor leerlingen jonger dan 8 of 9 jaar. Behalve lezen en schrijven trof men, blijkens het door Post ingestelde onderzoek naar de leerprogramma's, variërend enkele andere vakken aan: rekenen (cijferen), ‘spelden’ als onderdeel van het Nederlands afzonderlijk aangeduid, ook wel de allereerste beginselen van het Latijn. Het ‘geloeff’ wordt herhaaldelijk als onderdeel van het leerplan genoemd. Als leerboekjes voor het godsdienstonderwijs dienden waarschijnlijk de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zgn. ABC-boeken, zoals er een gedrukt werd te Deventer in 1578. Het bevat het alfabet, het Onze Vader, het morgengebed, gebed bij de noentijd, gebed voor elk uur en het avondgebed, benevens enige regels van wellevendheid. Post vermeldt naast de hierboven omschreven lage school nog enkele speciale typen: vrouwenscholen en Zondagsscholen. In de steden, meer dan op het platteland, werden veel kleine schrijfscholen door vrouwen opgericht en geleid. Wij zouden thans spreken van kleuterscholen. Er waren kinderen op van 5 of 6, soms van 7 jaar, maar zij leerden er lezen en schrijven en soms wat rekenen. Men zou geneigd zijn deze laat-M.E. kleine schrijfscholen, voor wat de meer schools-intellectuele vorming aangaat, als prototype te beschouwen van de kleuterschool der naaste toekomst, die immers het eerste leerjaar der lagere school zal annexeren en tot welker leerprogramma daardoor noodzakelijk ook het lezen, schrijven ‘en soms wat rekenen’ zal gaan behoren. De Zondagsscholen hadden in zekere zin tot taak, sociaal onrecht te herstellen. Niet kunnen lezen en schrijven werd klaarblijkelijk toen reeds door wereldlijke en geestelijke overheden en ook door de analfabeten zelf beschouwd als een maatschappelijke achterstand en gevoeld als een hinderlijk inconveniënt. Vandaar dat b.v. in Gouda, Leeuwarden, Delft, Den Haag maatregelen werden getroffen om aan ‘arme dochterkens’, aan ‘dienstbooden’, d.i. aan allen die door hun door-de-weekse-arbeid niet naar school konden komen, waaronder dus ook arme ambachtsjongens vielen, de gelegenheid te bieden, op Zondag, soms ook op de heilige dagen, te leren lezen en schrijven. Dit onderwijs was gratis, d.w.z. het werd bekostigd door de H. Geest-meester. De grote verdienste van Post's scherpzinnige speurdersarbeid ligt hierin, dat hij, o.i. onweerlegbaar, heeft aangetoond dat er vóór de Reformatie, dus in de 15e en het begin der 16e eeuw, sprake is geweest van een elementaire volksontwikkeling, elementair naar de omvang dier ontwikkeling zelve, bescheiden wellicht naar de deelhebbenden, kwantitatief bezien. Maar stellig hebben in de 15e en 16e eeuw meer mensen kunnen lezen en schrijven dan algemeen is aangenomen en het contact met geschreven en gedrukt Nederlands moet dus omvangrijker zijn geweest dan wij hebben vermoed. Maar behalve dit rechtstreeks gewild contact is er ook een indirect contact geweest. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ‘hogere’ middeleeuwse school was bovenal een inrichting om 1. Latijn te leren en om 2. en passant wat regels van de logica op te doen. Daarbij kwam de muziek, hoofdzakelijk bedoeld om de kerkelijke plechtigheden met zang te kunnen opluisteren. Andere vakken worden nergens vermeld. Aan het Latijn werden zovele uren besteed, dat het bijna het enige vak was. Het leermiddelenapparaat beantwoordde echter niet aan de behoeften. ‘Het werd onderwezen met onpractische en zeer moeilijk te gebruiken hulpmiddelen, spraakkunsten en woordenboeken, en waarschijnlijk te weinig klassieke voorbeelden ter lezing om de taalopvatting te verbeteren en de taal zelf te zuiveren’Ga naar voetnoot1). Het is dus volkomen begrijpelijk, zoals ook herhaaldelijk is geschied, dat men de moedertaal ging gebruiken als hulp bij de vertaling. Een duidelijk voorbeeld geeft het in 1485 verschenen Exercitium puerorum. De Vooys vermeldt daarnaast o.a. een Latijns schoolboek met Vlaamse voorbeelden, omstreeks 1483 te Leuven gedrukt. Het bevatte de Regels der spraakkunst van Nicolaus PerottiGa naar voetnoot2). Kooiman, in zijn uitgave van de Twe-spraackGa naar voetnoot3), acht een overgangswerk als het Exercitium een bespreking overwaard. Aan het werkwoord alleen besteedt hij een 20-tal pagina's van zijn inleiding. Hij neemt een groot aantal Latijnse paradigmata en zinsconstructies over met het Nederlandse aequivalent, zowel uit indicatief, imperatief als optatief. De Nederlandse vertalingen doen vaak onbeholpen en gewrongen aan; de landstaal is nog duidelijk ondergeschikt. Maar belangrijk blijft dat zij haar plaats gevonden heeft naast het Latijn en dat het Latijn, zal het begrepen worden, de hulp van de landstaal behoeft. De landstaal zal zich niet meer laten verdringen. We geven enkele voorbeelden:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Middeleeuwse spellingonvastheid die we constateerden in Hs. II, vinden we zelfs in deze grammatica terug. Op blz. 42 en 43 geeft Kooiman de vormen van luyden. We nemen enkele over:
En in een vertaling uit de optatief vinden we: och en men die cloc had geluyd. Voor het part. praet. vinden we in deze grammatica drie spellingen: gheluyt, geluyt, geluyd. Wel een overtuigend bewijs dat het Nederlands in deze Latijnse grammatica slechts de rol der dienstbaarheid vervulde. Hierop wijst ook het wisselend gebruik van ‘clocke’ en ‘cloc’. Hulpmiddel tot beter verstaan van het Latijn; meer was de landstaal in 1485 klaarblijkelijk niet. Maar dan toch een gewild hulpmiddel. De eerste druk van 1485, bij Gerard Leeu te Antwerpen, werd in korte tijd door talrijke andere gevolgd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Speciale vermelding verdienen in dit verband de dialogenverzamelingen der Humanisten, die Bot uitvoerig bespreekt en waaraan we een enkel voorbeeld ontlenen, omdat het wel typerend kan zijn voor de spelling der werkwoordelijke vormen in deze literatuur. Bot ziet in deze colloquia een product van Nederlandse vindingrijkheid: ‘De eer hier wezenlijk baanbrekend werk verricht te hebben komt een Nederlander toe’Ga naar voetnoot1). Kort na 1500 laat Herman Torrentinus, rector te Zwolle, een boekje verschijnen (Collocutiones duorum puerorum de rebus puerilibus ad invicem loquentium), dat naast het Latijn de ‘Nederlandse’ vertaling geeft. We nemen Bot's voorbeeld over:
Er zijn drie werkwoordelijke vormen, die voor ons verder betoog van betekenis zijn: beteemt, gheleert, vant, een praes., een part. praet. en een praet. Ze zijn alle drie, wat de slotconsonant betreft, geschreven naar de uitspraak en de conclusie ligt voor de hand, - we komen in Hs. X: Samenvatting hierop terug - dat zonder Spieghel's onzalige vinding en introductie van de gelijkvormigheidsregel de uitspraak automa- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tisch aanvaard zou zijn als dè basis voor de spelling der werkwoordelijke vormen. De naast-elkaar-plaatsing van Latijnse tekst en ‘Nederlandse’ vertaling wordt in de 15e en 16e eeuw klaarblijkelijk van ganser harte geaccepteerd als een waardevolle aanvulling van het didactisch materiaal. Zijn oordeel over het Exercitium puerorum vat Kooiman als volgt samen: ‘Het geheel kenschetst den stand der taalstudie aan het eind van de 15e eeuw. Het besluit als het ware de periode van de alleenheerschappij van het Latijn en houdt beloften in voor den aanbrekenden nieuweren tijd. Het stelt de toenemende waardeering van de volkstaal in het licht en is een aanwijzing van wat noodwendig zal moeten volgen bij steeds grooter wordende belangstelling in de moedertaal; het bestudeeren ervan om haar zelfs wil, en dat zal het ontstaan van grammatica's over de landstaal in de landstaal mogelijk maken. Om dezen weg af te leggen, was nog een eeuw noodig’Ga naar voetnoot1). De opbloei van de belangstelling voor de moedertaal gaat vooraf aan de opbloei van het moedertaalonderwijs. De school volgt nu eenmaal meer het maatschappelijk bewegen dan dat zij het leidtGa naar voetnoot2). Eerst als de wens de moedertaal in aanzien omhoog te stoten tot een algemeen cultureel verlangen wordt, zal het moedertaalonderwijs de invloed van deze stimulerende impuls ondergaan. De zestiende eeuw brengt, internationaal, deze opleving. De ‘artes’ verheugen zich in deze eeuw in een hoge mate van populariteit, wat blijkt uit de veelvuldige pogingen om ze, in de landstaal overgebracht, voor een ruimer publiek toegankelijk te maken. Dit streven laat zich in Engeland, Frankrijk, Duitsland, ook in Nederland geldenGa naar voetnoot3). Bekend is Spieghel's aansporing in de Twe-spraack: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘.... merckt óóck hoe de Fransoyzen naast korte jaren hun spraack opghepronckt hebben zó datse nu van elck hóógh gheacht word.... Ja de Enghelse die tóch een schuimtaal hebben beghinnen cierlyck ende rypelyck die op te proncken: wij Duitschen blyven alleen after’. Van volledige achterstand kan niet gesproken worden. Voor 1584 is het proces reeds ingezet: men denke aan de vele ‘grammatica's’, die voor de Twe-spraack zijn verschenen. De opleving wordt ook hier te lande algemeen; men kan haar constateren in vele sectoren van het culturele leven. Tot degenen die haar dragen behoren, in de literatuur, onze eerste Renaissancisten: Jan van der Noot, Carel van Mander, Jan van Hout. Naast hen staan de Humanisten: Erasmus, dan Coornhert en Spieghel, Marnix van Sint-Aldegonde en naast dezen de predikers van het nieuwe geloof, weer Marnix en met hem Johannes Utenhove. Onder de beoefenaars der meer technische wetenschappen zijn het Simon Stevin, Philip van Lansberghe, Dodonaeus, Carolus BatenGa naar voetnoot1). Meer dan de literatoren en natuurlijk ook meer dan de technici hebben zich de eigenlijke Humanisten met de problemen van plaats, systematiek, morphologie der moedertaal beziggehouden. Reeds onze Latijnschrijvende humanisten, van Agricola af, betoonden zorg voor de moedertaal, ‘voor een deel wel op te vatten als overgehevelde zorg voor het Latijn’Ga naar voetnoot2). De parallel met de Italiaanse humanistische paedagogen uit het Quattrocento, met Patrizi, Palmieri, Alberti is frappant. Maar ook blijkt dat de volkstaal in onze ‘Latijnschrijvende humanisten’ nog niet leefde als zelfstandig bezit, ook voor hen is zij, als in het Exercitium puerorum, dienstbaar. Anderzijds komt zij, symbiotisch, met het Latijn omhoog. Erasmus, hoe cosmopolitisch van geest hij ook was, staat de belangen der nationale talen voor. Hierop wees Kooiman reeds in 1922. In zijn artikel: Erasmus en de volkstaalGa naar voetnoot3), behandelt hij drie vragen: Hoe stond Erasmus tegenover zijn moedertaal? Hoe stond hij tegenover andere volkstalen? Wanneer gaf het z.i. pas de volkstaal te gebruiken? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit het feit dat deze vragen gesteld kunnen worden, blijkt reeds, dat er bij hem van indifferentie geen sprake was, uit de derde vraag zijn positieve instelling ook t.a.v. het Nederlands. De eerste vraag beantwoordt Kooiman met een bekende aanhaling uit Erasmus' Pronunciatio: ‘Het is een schande, dat iemand niet op de hoogte is van zijn moedertaal’. Voor de volkstalen heeft hij veel lof. Kooiman beroept zich hier op een Aantekening van Huizinga in De Gids van 1921 (IV blz. 362) bij een artikel dat Huizinga even te voren in dit tijdschrift publiceerde (Welke voorstelling heeft Erasmus van Dante gehad? III, blz. 464). Huizinga vertaalt uit Erasmus' Ecclesiastes een passage waarin deze opsomt aan welke vereisten de aanstaande prediker moet voldoen, om zich tot zijn ambt te bekwamen: Zijn eerste taak zal zijn, te verkeren met lieden, die zuiver en beschaafd spreken; de naaste, om predikers te horen, die door bevalligheid van taal uitmunten. De derde, om de boeken te lezen van hen, die door welsprekendheid in de volkstaal hebben uitgemunt. Gelijk bij de Italianen Dante en Petrarca worden geroemd. Er is ook geen taal zo barbaars, of zij heeft haar eigenaardige keurigheid en vermogen van uitdrukking, indien zij behoorlijk gekuist wordt. Zij die Italiaans, Frans en Spaans kennen verzekeren steeds, dat aan deze talen, hoe bedorven ook, een gratie eigen is, welke het Latijn niet bereikt. Hetzelfde beweert men van het Engels, ofschoon dat uit velerlei elementen is samengeflanst en van het Duits. En in al die talen zijn er schrijvers geweest, die door hunne werken een niet alledaagse lof van welsprekendheid hebben verdiendGa naar voetnoot1). En op de derde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vraag, wanneer naar Erasmus' oordeel het pas gaf de volkstaal te gebruiken, antwoordt Kooiman met een nieuw citaat: “Voor het volk, dus bij predikaties gebruike men de volkstaal, zoveel mogelijk gekuist. De volkstaal moet niet tot mondeling gebruik beperkt blijven; de christelijke gemeente heeft recht op de Schrift en die moet door vertaling in de volkstalen voor allen toegankelijk gemaakt worden”Ga naar voetnoot1). Over Coornhert en Spieghel spraken we reeds. Het laatste citaat voert ons naar de predikers van het nieuwe geloof. Sterker dan bij Erasmus leven zorg en liefde voor de volkstaal bij de verbreiders der Hervorming. Religieuze motieven vormen de drijfkracht. Het Protestantisme mòet de nationale taal wel als voertaal voor zijn verkondiging aanwenden om de brede massa van het volk te bereiken en van de nieuw-gevonden geloofswaarheden te doordringen. Men denke in dit verband aan de Bijbelvertalingen en Psalmberijmingen. De Hervorming, zegt Kuiper, bracht of versterkte het besef, dat ook het taalgebruik tot het gebied van 's mensen verantwoordelijkheid behoort, en bij sommigen ook, dat deswege de grammatische beoefening van de eigen taal plicht is. Johannes Utenhove wijkt vaak af van het eigen dialect, om een algemeen Nederlands te scheppen dat in alle gewesten, ook in de verstrooide gemeenten, te gebruiken is. Marnix stelt in zijn Ratio Instituendae Iuventutis de ontwikkeling van de moedertaal in het centrum van het taalkundig onderwijs. In de voorrede van zijn Psalmberijming verdedigt hij de volkstaal voor kerkelijk gebruik, en volgt hierin Erasmus. Hij beroept zich op het veertiende hoofdstuk van de eerste brief van Paulus aan de CorinthiërsGa naar voetnoot2), waarin de Apostel naar Marnix' interpretatie, ‘opentlick ende duydelick verbiet dat in Godes Gemeynte ende in de Christelicke ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
samelinghe gantschelick geene spraecke en sal gebruyckt worden anders dan die van den gemeenen man verstaen can worden’Ga naar voetnoot1). De categorie der vakgeleerden stimuleert het meer technisch taalgebruik. Simon Stevin schrijft zijn werken op het gebied van wiskunde, natuurkunde, vestingbouw, politiek in het Nederlands. Hij acht zijn moedertaal bij uitstek geschikt zowel voor de man van wetenschap als voor de prediker van het geloof. Philip van Lansberghe schreef in het Nederlands over de astronomie van Copernicus; Dodonaeus over plantkunde (1554); Carolus Baten durfde in zijn Medicynboek (1589) en zijn Handboek der Chirurgie (1590) voor medische werken weer de eigen taal gebruiken; Thielman Susato pleit in de voorrede van zijn Ierste musyckboexken (1551) voor het Nederlandse lied, omdat ‘onze Nederlandsche moedertale’ toch niet achterstaat bij het Latijn, Frans of ItaliaansGa naar voetnoot2). De beloften voor de nieuwere tijd, die Kooiman speurde in het gebruik van Nederlandse teksten in het Exercitium puerorum (1485), gaan in vervulling. Het Nederlands is bezig zich op te werken tot een volwaardige taal. De (schriftelijke) gebruikscapaciteiten groeien. Aan de (schriftelijke) aanwendingsmogelijkheden op het gebied van kunst, wetenschap, techniek en zaken des geloofs valt niet meer te twijfelen. En daarnaast begint een algemene spreektaal te ontstaan. Een algemeen beschaafde spreektaal is rond 1600 in wording. ‘Het onderwijs, dat gebruik maakte van de leermiddelen in de algemene schrijftaal, begon een algemene spreektaal in te voeren, men kan wel zeggen: te maken, naast de beschaafde locale spreektalen. Uit de pogingen van De Heuiter, Spiegel en anderen, blijkt immers, dat die eenheidstaal als ideaal voor vele cultuurdragers bestond en vermoedelijk reeds als meer of minder gerealiseerd ideaal; en waarschijnlijk werd het wordend Algemeen Nederduits ook als vooral beschaafd beschouwd’Ga naar voetnoot3). Men streeft hier te lande dus evenzeer naar de opbouw van een nieuwe ‘Idealsprache’ als dat - eerder - in Italië het geval was (zie blz. 28). Het moment dat deze taal zal worden bestudeerd om haar zelfs wil, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en dat de resultaten van dit onderzoek naar haar eigenschappen zullen worden neergelegd in eigen grammatica's, in de eigen taal geschreven, is gekomen. De eeuw die Kooiman nodig oordeelde voor dit ontwikkelingsproces, is voorbij. Op vier detailgebieden richt zich in de komende jaren de aandacht: men zoekt vaste normen voor de spelling, men bestudeert de woordenschat, men stelt vaste regelen op voor de grammatica, men streeft naar taalzuiverheid. Voor ons doel is het derde punt, in combinatie met het eerste, het belangrijkste.
In de volgende Hs. zullen we de spelling der werkwoordelijke vormen nagaan, zoals zij voorkomt bij enkele der belangrijkste grammatici der 16e, 17e en 18e eeuw. Onze keuze viel op:
Behalve deze werken onderzochten we twee grammatica's geschreven door twee bekende, laat-18e-eeuwse ‘kostschoolhouders’, t.w.: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het totale overzicht maakt een vergelijking mogelijk met de situatie op het einde der eerste periode zoals Lubach die beschreef. De volkomen chaos zal een getemperde chaos blijken te zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De werkwoordelijke spelling in: |
|