De tragedie der werkwoordsvormen
(1956)–Isaac van der Velde– Auteursrechtelijk beschermdEen taalhistorische en taaldidactische studie
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste periode:De spelling der werkwoordelijke vormen in de voor-humanistische periode (tot aan het verschijnen van H.L. Spieghel's Twe-spraack (1584)). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. De werkwoordelijke spelling bij
|
1. | Eén genus, het activum; |
2. | twee tempora, een praesens en een praeteritum (of perfectum); |
3. | in beide tempora twee volle modi, de indicatief en de optatief (of conjunctief); daarnaast als derde een imperatief, uitsluitend beperkt tot het praesens. |
4. | De tempora in indicatief en optatief hebben twee numeri, enkelvoud en meervoud, ieder met drie personen. De imperatief blijft beperkt tot de 2e persoon enkelvoud en meervoud. |
5. | Voorts zijn aanwezig drie verbaalnomina: de infinitief van het praesens; een participium praesentis met actieve en een participium praeteriti (of perfecti) met passieve betekenis. Daarnaast bestaan nog genitief en datief van een gerundium, die gewoonlijk worden beschouwd als verbogen vormen naast de infinitief. |
De Germaanse verba worden in twee hoofdklassen verdeeld. Het verschil treedt het duidelijkst naar voren in het praeteritum. De eerste hoofdklasse vormt haar praeteritum, in zekere zin, ‘aus sich selbst heraus’, de tweede behoeft voor haar praeteritum een suffix. Vn. op deze gronden noemde J. Grimm de eerste de sterke, de laatste de zwakke conjugatieGa naar voetnoot1).
Wat ons in verband met ons onderwerp vooral interesseert, zijn de buigingsuitgangen. Het praesens kent in het Mnl. in dit opzicht geen verschil meer tussen sterke en zwakke w.w. Voor beide categorieën geldt, naar Franck, het volgende schema:
Indic. | Opt. | Imp. | Inf. Gerund. |
Partic. | ||
---|---|---|---|---|---|---|
sing. | 1 -e | -e | -en | -endi | ||
2 -es, -s | -es, -s | -, -e | Gen. | -ens | ||
3 -et, -t | -e | Dat. | -ene | |||
plur. | 1 -en | -en | ||||
2 -et, -t | -et, -t | -et, -t | ||||
3 -en | -en |
De uitgangen van het sterke praeteritum zijn, zowel in de Ind. als in de Opt.:
Sing. | 1 - | Plur. | 1 -en | Partic. | -en |
2 -es, -s | 2 -et, -t | ||||
3 - | 3 -en |
Het praet. van het zwakke w.w. wordt door aanhechting van de uitgang de enz. gevormd van het praes.; het part. praet. eveneens van het
praes. door aanhechting van d (als slotconsonant uitgesproken t), beide met of zonder middenvocaal, eGa naar voetnoot1).
De uitgangen van het zwakke praet. voor Ind. en voor Opt. vallen samen:
Sing. | 1 - de | Plur. | 1 - den | Partic. | t (d) |
2 - des | 2 - det | ||||
3 - de | 3 -den |
De sterke w.w. kennen naast de zes ablautsklassen de groep der reduplicerende verba. De zes ablautsrijen zijn bekend:
I. | î | - ê | - ē | - ē | (biten); | |
II. | û | - ô | - ō | - ō | (duken); | |
ie | - ô | - ō | - ō | (bieden); | ||
III. | e | - a | - O | - o | (helpen), | |
i | - a | - o | - o | (binden); | ||
IV. | ē | (e, i) | - a | - â | - ō (o) | (nemen); |
V. | e | (i) | - a | - â | - e | (eten); |
VI. | a | (e) | - oe | - oe | - a(e) | (varen). |
De reduplicerende verba kenmerken zich door reduplicatie in de verl. tijd, d.w.z. de aanvangsconsonant van de wortel wordt herhaald met toevoeging van de vocaal ĕ. Zo Got.: haldan - (praet.) haíhald (aí = ĕ) - haíhaldum - haldans. ‘In het Germaans, d.w.z. in het Gothisch, is de reduplicatie vooral bij die sterke w.w. bewaard, welke geen klinkerwijziging hadden om het verschil tussen praesens en praeteritum uit te drukken’Ga naar voetnoot2). In het Oud-westgermaans is de reduplicatie verdwenen; in het Ndl. zijn de vanouds reduplicerende w.w. die, welke ie krijgen in het praet.: vallen, blazen, heten, lopen, roepen, houwen enz. Het enige w.w. dat in het Ndl. zijn reduplicatie heeft behouden, is deed bij doen (vgl. Mnl.: dēde).
In feite is de werkwoordelijke situatie veel gecompliceerder, gelijk uit de aanvullende §§ van Franck blijkt. Naast de beide bovengenoemde
hoofdklassen treden kleine groepen op met afwijkende vormen: de praeterito-praesentia: weten, connen, sullen, moghen, moeten en enkele andere; de w.w. gaen, staen; doen; het verbum substantivum sijn, wesen; ten slotte willen. Voorts treden bij vele werkwoorden naast de regelmatige vormen nevenvormen op. Een standaardtaal, die het gebruik richtte en waarnaar men zich in het gebruik richten kon, ontbrak vooralsnog. Eerst tegen het einde der 16e eeuw wordt de behoefte aan vaste richtlijnen gevoeld. ‘Wanneer de Staten van Holland in 1594 Marnix als Bijbelvertaler aanstellen, dan verzoekt men hem dat hij int oversetten soude willen gebruycken d'algemeinste, claerste ende suyverste tale’Ga naar voetnoot1).
Aan Franck konden we ontlenen het werkwoordelijk systeem zoals de late M.E. dat kenden, in zijn hoofdlijnen. Lubach demonstreert voor de 16e eeuw vooral hetgeen we hierboven opmerkten: Bij vele w.w. treden naast de regelmatige vormen nevenvormen op door het ontbreken van een standaardtaal.
In zijn proefschrift dat we in de Inleiding reeds noemden: ‘Over de verbuiging van het werkwoord in het Nederlandsch der 16de eeuw’, geeft hij ‘een uiteenzetting van den stand der conjugatie in 't algemeen, van den stand, zooals die door middel van het onderzoek eener chronologisch doorloopende reeks van niet al te weinig omvangrijke en uit verschillende streken van het Nederlandsche taalgebied herkomstige bronnen is op te maken’Ga naar voetnoot2). Het oudste door hem geraadpleegde werk dateert van 1508: ‘Dit is den duytschen Souter’; het jongste van 1614-1615: ‘Pegasides Pleyn’, van Jehan Baptissta Houwaert. Wat Lubach tracht te geven is een inventarisatie van de tussen 1508 en 1615 gebruikte werkwoordsvormen. Deze inventaris is naar morphologische criteria geanalyseerd. ‘De niet nader toegelichte of verantwoorde “bronnenlijst” toont een grote verscheidenheid. Er zijn geschriften, als de bijbelvertalingen, den “duytschen Souter” (1508), die nog Middeleeuws van taal zijn; er is typische rederijkersliteratuur, uit Zuid- en Noordnederland, die niet vergelijkbaar is met het renaissance-proza van Coornhert of Spieghel. De Antwerpse taal van Anna Bijns en de
Amsterdamse van Roemer Visscher staan te ver van elkaar’Ga naar voetnoot1).
Een nadere differentiatie naar stijlsoort, tijd en locale herkomst zou zeker uit filologische overwegingen wenselijk zijn geweest, maar is voor ons doel niet direct noodzakelijk. Het gaat ons uitsluitend om de morphologische verschijnselen.
Het kan niet onze taak zijn de werkwoordelijke verhoudingen in de 13e, 14e en 15e eeuw zoals die bij Franck gevonden wordenGa naar voetnoot2), te vergelijken met die in de 16e eeuw, zoals we die bij Lubach vinden. Het werkwoordelijk systeem is in zijn hoofdopbouw: genus, tempora, modi, numeri, verbaalnomina, indeling in twee hoofdklassen, personale suffixen ongewijzigd gebleven.
Lubach baseert zijn indeling eveneens op de onderscheiding in sterke en zwakke werkwoorden. Hij geeft eerst de hoofdvormen van de sterke conjugatie, daarna de hoofdvormen van de zwakke conjugatie, vervolgens de suffixen der sterke en der zwakke conjugatie, ten slotte de verba met verschoven praeteritum, het verbum willen, de verba doen, gaen en staen, het verbum sijn.
De hoofdvormen van de sterke conjugatie vinden we terug in de ablautende werkwoorden (vgl. blz. 14):
§ 1. | Klasse I: | gripe | - | greep | - | grepen | - | gegrepen. |
snide | - | sneet | - | sneden | - | gesneden. | ||
§ 6. | Klasse II: | drupe | - | droop | - | dropen | - | gedropen. |
biede | - | boot | - | boden | - | geboden. | ||
§ 11. | Klasse III: | helpe | - | halp | - | holpen | - | geholpen. |
binde | - | bant | - | bonden | - | gebonden. |
§ 22. | Klasse IV: | hele | - | hal | - | halen | - | geholen. |
spreke | - | sprak | - | spraken | - | gesproken. | ||
§ 27. | Klasse V: | geve | - | gaf | - | gaven | - | gegeven. |
§ 33. | Klasse VI: | vare | - | voer | - | voeren | - | gevaren. |
Tot de reduplicerende werkwoorden behoren vn. de oorspronkelijk sterke werkwoorden, die we reeds bij Franck ontmoetten: vallen, blasen, heeten (Lubach spelt met -ee), loopen (-oo), roepen, houwen enz.
Bij de hoofdvormen van de zwakke conjugatie wijst Lubach op enkele verschijnselen in de opbouw van het praet. en het partic. perf., die ook voor de latere vormgeving van belang zijn. Het v.t. suffix ede en het participiale suffix et worden meer en meer historische curiositeit. De verhouding, die in het Mnl. te constateren viel tussen het gebruik van ede enz. en de in het praet., et en t in het partic. perf. vindt men in de taal der 16e eeuw niet meer terug. ‘Over 't algemeen is hier de stand der vormen deze: de gesyncopeerde zijn verreweg de regel, die met -e- tamelijk zeldzame uitzonderingen’, al toont de ene auteur zich met betrekking tot de laatste wat meer behoudend dan de andere. ‘Van een volstrekt regelmatig afnemen van -ede, -et naar gelang de bronnen van jongeren datum zijn, kan hier intusschen geen sprake wezen’Ga naar voetnoot1).
Een bepaalde categorie maakt echter een uitzondering, nl. de verba met een t of d als slotletter van de stam, het meest echter bij die met een t. Hier vinden we praeterita met een dubbel suffix:
settede - wachtede - plantede;
brandede - behoedede.
Dienovereenkomstig vinden we bij de participia:
gesettet - gewachtet - geplantet;
geantwoordet - gearbeidet.
Een enkele maal vindt men dit dubbele suffix bij andere w.w., vermoedelijk als analogievormingen:
gebruiktede - ontwaectedeGa naar voetnoot2).
In het derde hoofdstuk behandelt Lubach naast de vormen van infinitief en participia vooral de personale suffixen in praes. en praet.
De infinitief, voorafgegaan door te, komt voor met en zonder het suffix e. In verband met de ontwikkeling van de apocope der nasaal in de uitgang en ontmoeten we nu en dan infinitieven als bidde, gebruycke e.d.Ga naar voetnoot1).
De meeste aandacht vragen de vormen van de 2e pers. sing. en plur. in praes. en praet., indicatief en conjunctiefGa naar voetnoot2). Men kan het volgende overzicht van de enkelvoudsvormen samenstellen:
a. es (du sittes - beproefdestu);
b. met syncope van de e ook s (du hebs, du hads, hieldstu);
c. est (du gevest - du straffedest);
d. st (du neemst - du sloegst);
e. este (du vergeldeste - du ontfingeste);
f. ste (du coemste - du beslootste).
In sommige gevallen ondergaat de 2e pers. sing. de invloed van de 2e pers. plur. We krijgen dan vormen als: du berispt, du bloeyt.
Verbindingen als neemdi, naemdi komen voor naast neemt of nemet gi, naemt of namet gi.
In de laatst geciteerde vormen vinden we de t en et van de 2e pers. pl. praes. en praet. van de besproken paradigmata terug:
gi neemt, gi nemet; gi naemt, gi nametGa naar voetnoot3).
Veel treft men de uitgang t, et niet aan, doordat het pronomen dikwijls enclitisch verbonden is met het verbum, achter welke combinatie ‘pleonastisch’ zoals Lubach het uitdrukt, gi wordt gevoegd: hebdi gi, geloofdi giGa naar voetnoot4); of bij verzwakking van de i tot e: vermoede gi, doode gi enz.Ga naar voetnoot5).
Toch treft men aan: wildet gij, gheloefdet gijGa naar voetnoot6).
Voorts vindt men de imperatieven: spreckt, breckt, steckt, nem(p)tGa naar voetnoot7).
In de imp. is evenals in de andere finale wijzen, de vorm van de 2e pers. enk. reeds grotendeels vervangen door die van het mv.Ga naar voetnoot8).
Merkwaardig is, dat in de 2e pers. van het zwakke praet. soms de uitgang den gevonden wordt: gij leerden, predicten, oordeelden enz.Ga naar voetnoot9).
Zelfs vertoont de 3e pers. praet. zich, zowel bij sterke als bij zwakke w.w., met t:
hi bleeft, hielpt; hi hoordet, achtet, bedectetGa naar voetnoot2).
De i van de 2e pers. plur. is hier, naar Lubach meent, in de 3e pers. sing. doorgedrongen en wel onder invloed van de gelijkheid der buigingsuitgangen voor de 2e pers. plur. en de 3e pers. sing. der zwakke conjunctief:
gij leefde, hij leefde. Vandaar: gi bleeft - hi bleeft enz.
De 1e pers. sing. praet. van zwakke w.w. vertoont soms, de 3e pers. zeer dikwijls de uitgang den: ic volchden - hi hoordenGa naar voetnoot3).
Het part. praet. van sterke w.w. eindigt, zoals uit het paradigma op blz. 13 en uit de ablautsrijen op blz. 16, 17 blijkt, zowel in het Mnl. als in het Nederlands der 16e eeuw, op en. Het part. praet. van zwakke w.w. op t:
kemmen - gekemtGa naar voetnoot4); naast leggen (legen) - geleget en geleyt; naast seggen (segen) geseget en geseyt enz. Voorts natuurlijk in participia als gesettet, gewachtet, gerichtet, geplantet, gehatet, gerustet enz.Ga naar voetnoot5).
De participia bleven, comen, leden, vonden, worden en bracht (brocht) missen nog veelal het praefix ge.
Hoe weinig de 16e-eeuwse auteur flectie-vóórschriften kende, blijkt uit § 79, waarin Lubach een aantal gevallen van apocope, assimilatie of syncope van de slotconsonanten van verbaalvormen heeft verzameld.
Apocope in praes. vormen: hij ken, hij heef, hij zegh, hij mediteer.
Idem in praet. vormen: hij brach.
Assimilatie in praes. vormen: hij makes, heves, vindes; gij geloves, hebbes enz., voor hij maket es enz.
Idem in een praet. vorm als hij brachse voor hij bracht se.
Syncope ten slotte in: behoefmen voor behoeft men enz.
De slot -n van mv. vormen vervalt dikwijls: wij hadde, wij worde,
bidde wij, hebbe wi, kome wi; sij (3e pers. mv.) drijve, bekende, hoorde enz.
Nog enkele voorbeelden van vormen-profusie:
Het sterke intransitieve bernen (uit brinnan-klasse III) is met het zwakke transitieve bernen (uit brennen) geheel samengesmolten. De sterke vormen komen in verhouding weinig voor; de zwakke vormen zijn gebruikelijkerGa naar voetnoot1).
We vinden: Drie infinitieven: bernen, berren, barnen.
Naast deze infinitieven de praeterita: bernde, berrende, barnde. brande.
En de part. praet.: gebernt, geberrent, gebarnt, gebrant.
Naast de wortelvocaal ă (1e en 3e pers. praet. ind. sing.) in bant (binden), vant (vinden), want (winden) de wortelvocaal ŏ: bont, vont, wont, en bij worden zelfs: wart - wort - wert.
Beginnen kent eveneens een overdadige hoeveelheid vormen: naast de regelmatige vormen van het praet.: began, (begon), begonnen:
begonde en begonden; begonst(e) en begonsten; begost(e) en begosten.
Even overdadig zijn in klasse V de vormen van treden. Regelmatig is: treden - trat - traden - getreden.
Maar naast de inf. treden komen voor de infinitieven terden en torden met de praet. tart en tert en de part. praet. geterden en getorden. Daarnaast: torde, torden; terde, terden; teerde, teerden; tarde.
Franck en Lubach schetsen samen de werkwoordelijke situatie, zoals die zich aan het eind der M.E. en in de 16e eeuw aan ons voordoet. Van een bewuste gebruiksselectie, rustend op grammaticale codificatie, is geen sprake. Eer zou men kunnen spreken van vorm-anarchie, kenmerk van een periode, waarin het morphologische ‘particulier initiatief’ in ongebonden vrijheid zijn weg kiest. ‘In Nederland ontbrak vastheid en bestendigheid’Ga naar voetnoot2). Nieuwe vormen komen op, oude handhaven zich, soms moeilijk, of sterven weg na soms langdurige doodsstrijd. Een spel van vrije krachten, met alle bekoring en gevaren.
Tegen dit tekort aan voorschrift en reglementering zullen de humanistische grammatici zich verzetten, gevoed door hun eerbied voor de
streng-gebonden vormleer van het klassieke LatijnGa naar voetnoot1). Renaissance en Humanisme, doordrenkt van een rationalistische mentaliteitGa naar voetnoot2), kenmerken zich - Von Martin wijst hier herhaaldelijk op - door zin voor regelmaat, voor orde, voor efficiëncy. ‘Ordening volgens plan is de eis van de dag’Ga naar voetnoot3).
Alle levensgebieden worden onderworpen ‘aan een bewuste regeling naar rationele gezichtspunten’Ga naar voetnoot4). Voor de burgerlijke ondernemer, die rationeel werkt, voor wie ijver, energie, discipline alles is, wordt de orde ‘een menselijk artefact’Ga naar voetnoot5). En op grond van Von Martin's onderzoek geldt dit ook voor de intellectueel.
Deze rationalistische, door de drang naar efficiëncy geleide, op overzichtelijkheid gerichte mentaliteit vinden we, naar Nederlandse verhoudingen verzacht, in onze gewesten terug. Is het toeval dat Spieghel, onze eerste humanistische grammaticus, tevens koopman was? De Nederlandse Humanisten accepteren de grammaticale ongebondenheid en de vorm-vrijheid van M.E. en 16e eeuw niet. De drang naar ordening zit ook hen in het bloedGa naar voetnoot6). Hun voorbeeld wordt, als in Italië, het klassieke Latijn. De resultaten van hun arbeid beschouwen we in de volgende hoofdstukken.
- voetnoot1)
- J. Franck: Mittelniederländische Grammatik2, Leipzig 1910 HS: Flexionslehre I Konjugation, blz. 111 e.v.
Van aanzienlijk recentere datum dan Franck zijn:
Dr. G.S. Overdiep: Vormleer van het Middelnederlandsch der XIII eeuw (Antwerpen 1946), uitgegeven door Dr. G.A. van Es, en
Dr. A. van Loey: Middelnederlandse spraakkunst, I Vormleer, II Klankleer, Groningen-Antwerpen 1948, 1949.
Franck heeft tegenover Overdiep het voordeel, dat hij zich baseert op het Middelnederlands der 14e en 15e eeuw en daardoor aansluit aan Lubach, die zich op het Mnl. der 16e eeuw baseert. Franck en Lubach bieden te zamen het vereiste materiaal voor een situatie-tekening van het werkwoordelijk systeem en de spelling der afzonderlijke werkwoordelijke vormen in de periode, onmiddellijk voorafgaand aan de komst der humanistische grammatica.
Van Loey is veel beknopter dan Franck; hij heeft ook een ander uitgangspunt. Van Loey heeft zich slechts ten doel gesteld ‘een spraakkunst te schrijven waarin de voor beginnelingen onmisbare hoofdzaken op de voorgrond staan’. (I. Voorbericht blz. V).
- voetnoot1)
- Jacob Grimm: Deutsche Grammatik I2 Gütersloh 1893, blz. 956: ‘Ich strebte nach einem namen der nicht unbehülflich wäre und der sache wenigstens etwas abgewönne. Dass in decl. wie in conj. die starke form die ältere, kräftigere, innere; die schwache die spätere, gehemmtere und mehr äusserliche sey, leuchtet ein’. Elders (blz. 755) noemt hij de sterke praet. ‘hauptschönheit unserer sprache’.
- voetnoot1)
- De syncope der middenvocaal -e behandelt Franck uitvoerig op blz. 135 en 136.
- voetnoot2)
- Schönfeld: Historische grammatica van het Nederlands. Zutphen.
- voetnoot1)
- De Vooys: Geschiedenis blz. 61.
- voetnoot2)
- t.a.p. Inleiding blz. 2.
- voetnoot1)
-
De Vooys: Geschiedenis blz. 81.
Zie ook De Vooys' artikel: Zestiende-eeuwse grammatica (De Nieuwe Taalgids 1, blz. 134), waarin hij drie proefschriften uit de Groninger school van Van Helten bespreekt, w.o. dat van Lubach. Terecht wijst hij er op, dat de grondslag principieel verkeerd is. Zij nemen als uitgangspunt, wat eerst resultaat van het onderzoek had kunnen zijn. Zij menen - ten onrechte - dat er in de 16e eeuw in zoverre taaleenheid bestond, dat de grammatica van het 16e-eeuwse Nederlands geschreven kon worden.
- voetnoot2)
- Franck heeft ook in de tweede druk van zijn werk ‘der Hauptnachdruck auf die Sprache der sorgfältigeren Schriftsteller des 13. und 14. Jhs gelegt’, al heeft hij meer dan in de eerste druk ‘die daneben hergehenden Sprachformen sowie die des späteren 14. und 15. Jhs etwas mehr berücksichtigt’. (Vorwort S. 1.)
- voetnoot1)
- blz. 33.
- voetnoot2)
- blz. 34 en blz. 35.
- voetnoot1)
- blz. 48.
- voetnoot2)
- blz. 38 e.v.
- voetnoot3)
- blz. 42.
- voetnoot4)
- idem.
- voetnoot5)
- blz. 43.
- voetnoot6)
- idem Opm. 1.
- voetnoot7)
- blz. 41.
- voetnoot8)
- blz. 47.
- voetnoot9)
- blz. 46.
- voetnoot1)
- blz. 44.
- voetnoot2)
- idem 44, 45.
- voetnoot3)
- blz. 45.
- voetnoot4)
- blz. 29.
- voetnoot5)
- blz. 34.
- voetnoot1)
- Franck t.a.p. blz. 144.
- voetnoot2)
- Kuiper t.a.p. blz. 20.
- voetnoot1)
- Schulte Nordholt: Het beeld der Renaissance. Amsterdam 1948, blz. 249: ‘Zo wordt, anâchronistisch en pedant, het klassieke Latijn in ere hersteld en de Oudheid noodlottig geïsoleerd’.
- voetnoot2)
- Zie o.a. Von Martin t.a.p. o.a. blz. 31, 36, 42, 45, 53 t/m 55. Op deze laatste pagina spreekt Von Martin zelfs van de ‘heiligverklaring van de ratio’.
Schulte Nordholt waardeert Von Martin's werk zeer; zijn lof is hooggestemd: ‘Er is nooit een werk over de Renaissance geschreven, dat strenger en logischer doordacht was’, blz. 229.
Over de rationalistische mentaliteit van Renaissance en Humanisme zegt hij: ‘De burgerij roept de geest op om haar te dienen, eerst het rekenend intellect, dat haar plannen voor de toekomst rationeel doordenkt, dan de welsprekende Humanist en de op de Oudheid geïnspireerde kunstenaar die, met een beroep op het verleden, haar positie legitimeren en haar leven de glans ener eigen cultuur schenken’ (blz. 240).
En op blz. 242: ‘Een van de gelukkigste vondsten van Von Martin's sociologisch onderzoek --- is de ontdekking van de overeenstemming tussen de mentaliteit van de koopman en die van de intellectueel’.
- voetnoot3)
- Von Martin, t.a.p. blz. 38.
- voetnoot4)
- Idem, blz. 31.
- voetnoot5)
- Idem, blz. 27.
- voetnoot6)
- Maar een gerationaliseerde taal hebben zij niet bepaald geschapen.