De tragedie der werkwoordsvormen
(1956)–Isaac van der Velde– Auteursrechtelijk beschermdEen taalhistorische en taaldidactische studie
[pagina 1]
| |
Deel I
| |
[pagina 3]
| |
I. InleidingIn zijn rede over ‘Theoretische geschiedenis’Ga naar voetnoot1) heeft Romein de geschiedschrijving onderscheiden in ‘theoretische’ en ‘practische’ geschiedschrijvingGa naar voetnoot2) en tussen beide verticale scheidingslijnen en horizontale verbindingslijnen getrokken. Deze constructie zal, naar het ons voorkomt, bij velen die zich met geschiedschrijving bezighouden, de lust wekken tot een nadere plaatsbepaling van het door hen gekozen onderwerp binnen het door Romein ontworpen kader. Taak wordt het onderscheiden van de (meer) ‘practische’ van de (meer) ‘theoretische’ momenten. Op de onvermijdelijke incorporatie van theoretische momenten wijst ook Huizinga: De historische beschouwer ziet zich nimmer geplaatst voor het naakte, enkelvoudige feit zonder betrekking tot een wijder algemeenheid. Ook de geringste feitelijkheid heeft voor hem slechts zin, doordat zij zich in zijn geest rangschikt in een geheel van noties, waarmee zij op een of andere wijze correspondeert. Het historische feit is slechts bijzonder, inzoverre het kan worden opgenomen in een algemener voorstelling. Othmar Spann, die indertijd deze zaken helder heeft uiteengezetGa naar voetnoot3), zegt terecht: “Geschiedenis is zonder theorie niet denkbaar”. En daarmee bewijst de geschiedenis slechts opnieuw haar nauwe verwantschap met de denkvormen van het gewone menselijke leven, dat immers evenmin zonder de algemene categorieën, waarin het verstand de verschijnselen opvat, leefbaar zou zijnGa naar voetnoot4). Romein definieert de practische geschiedschrijving als geschiedschrijving, ‘wier object aan een rechtstreekse successie-in-tijd en een geografisch samenhangende plaats gebonden is’. De definitie van de theoretische geschiedschrijving, voorzover zij direct-historische onderwerpen tot object heeft, wordt uit die der practische historiografie gedeeltelijk door negatief-stelling afgeleid. Zij omvat al die onderwerpen, ‘die niet aan een rechtstreekse successie-in-tijd en niet aan een geo- | |
[pagina 4]
| |
grafisch samenhangende plaats gebonden zijn’ en - nieuw moment - ‘wier eenheid bijgevolg uitsluitend van begripsmatige aard is’. Hij voegt hier ter verduidelijking een verdergaande positieve karakteristiek aan toe: ‘De historiologische onderwerpen zijn van processuele of begripsmatige aard, en worden geadstrueerd door vergelijkingen van historische verschijnselen en processen in verschillende tijden en op verschillende plaatsen’Ga naar voetnoot1). Op deze basis wordt een nadere plaatsbepaling van ons onderzoek mogelijk. We hebben gezocht naar de werkwoordelijke systemen en de spelling der afzonderlijke werkwoordelijke vormen, zoals die zich in het ‘Nederlands’ voordoen tussen de late Middeleeuwen en het heden en naar de didactiek, met behulp waarvan men speciaal de lagereschool-jeugd de morphologie der werkwoordelijke vormen onderwees. Dit onderzoek valt o.i. gedeeltelijk onder de practische geschiedschrijving, gebonden als het is aan een rechtstreekse successie-in-tijd en een geografisch samenhangende plaats. Anderzijds onder theoretische geschiedschrijving: Er is een eenheid van begripsmatige aard en het wordt als onderwerp geadstrueerd door vergelijking van historische verschijnselen en processen, vooral in verschillende plaatsen. Er is zeker de eenheid van tijd en plaats die het onderwerp uit de practische geschiedschrijving kenmerkt, maar evenzeer de eenheid van het onderwerpelijk begrip, die kenmerk is der theoretische geschiedschrijving. Een tweede kwestie, die om behandeling vraagt, is die der indeling. De eenheid van het onderwerpelijk begrip sluit periodisering niet uit. In de loop der eeuwen doen zich binnen ieder omsloten terrein van historisch onderzoek nieuwe ontwikkelingstendenties voor, resultante veelal van nieuwe cultuurstromingen, van nationale of internationale aard, die een gevestigde historische structuur aantasten, vervormen of | |
[pagina 5]
| |
oplossen. Er zijn (schijnbaar) geïsoleerde feiten, die deze ontwikkelingstendenties versnellen, vertragen of stoppen. Dit geldt ook voor het - naar betekenis - beperkte terrein waarover ons onderzoek zich uitstrekt. Deze cultuurstromingen, deze (schijnbaar) geïsoleerde feiten vragen om indeling naar aard en tijd. Romein betreurt dat het vraagstuk der periodisering door de historici zelden in eigen problematiek wordt gezien. ‘Men doet haar (d.w.z. de periodisering) wel af als een hulpmiddel zonder diepere zin ter ordening van een anders onoverzichtelijke stof. Bestudeert men haar echter - dan blijkt aldra niets zo beslissend voor de historische voorstelling als zij’Ga naar voetnoot1). Men leest aan de indeling van de stof in de regel zonder veel moeite en met weinig kans op vergissingen de graad van het historisch inzicht af. Ook compositorisch is de periodisering van primair gewicht. En zeer nauwgezette overweging verdient de vraag: Moeten de caesuren op de omslag, dan wel op de hoogtepunten van de te karakteriseren tijdsstukken worden gelegd? Wij kiezen voor het eerste, al geven we toe dat het wezen van een wetenschapsgebied bepaald wordt door zijn kern en niet door zijn omtrek, dat op de hoogtepunten (àls zij aanwezig zijn) de verschillen het pregnantst naar voren komen. Maar anderzijds is geschiedenis voor ons allermeest wetenschap die op evolutie berust. In deze gedachtengang wordt de omslag belangrijk, wellicht belangrijker dan het hoogtepunt, voor ons zeker belangwekkender. Het hoogtepunt is ten slotte niet meer dan consolidatie van voorafgaande werkingen. We hebben meer voorkeur voor de dynamiek der wording dan voor het statische van het zijn dat inhaerent is aan een hoogtepunt. Romein aanvaardt dus de wenselijkheid en noodzaak van indeling, Huizinga eveneens, zij het met reserves. Hij bespreekt het grote schema van indeling, dat ons van Oudheid, Middeleeuwen en Nieuwe Tijd doet spreken en sluit zijn beschouwing als volgt af: ‘De erkenning van het ontoereikende dier algemene indeling behoeft de historicus niet te beletten, de termen te blijven gebruiken. Hij weet, dat het slechts hulpmiddelen zijn’Ga naar voetnoot2). Met ‘hulpmiddel’ - ook Romein gebruikt dit woord zoals we zagen - is iedere indeling en iedere aanduiding van, naamgeving aan de ‘gesepareerde’ tijdsstukken o.i. juist gekarakteriseerd. Von Martin daarentegen onderwaardeert naar wij menen, de be- | |
[pagina 6]
| |
tekenis van indeling. In het hoofdstukje Methodologische oriëntatieGa naar voetnoot1), waarmee hij zijn beschouwingen over de sociologie van de Renaissance opent, maakt hij enkele behartenswaardige opmerkingen voor een ieder, die als historicus tracht de verwikkelingen na te gaan van welke ontwikkelingsgang ook. De historicus, meent hij, is meer geïnteresseerd in het worden dan in het zijn. Het is dus niet toevallig, dat hij zich bij voorkeur bezighoudt met het zoeken naar het ‘begin’ van een ontwikkeling, dat bij hem de genetische vragen op de voorgrond staan. In beginsel kent hij slechts de lengtedoorsnede, d.w.z. hij denkt en arbeidt volgens de longitudinale methode: ‘De “zuivere” historicus, wiens blik als betoverd gehecht is aan de voortdurende processus, is slechts consequent wanneer hij de onderscheiding van tijdvakken eigenlijk niet au sérieux kan nemen, daar er immers in zijn beschouwingswijze geen “caesuren” der geschiedenis zijn, doch daarentegen wel overgangen worden aangetroffen. De benamingen van tijdvakken verschijnen dan als louter nomina, waarmee geen werkelijkheden overeenkomen, op zijn hoogst nuttig om bij gelegenheid rustpunten in te vinden en het nodige overzicht te verkrijgen te midden van het voorbijstromen der oneindige massa's historisch materiaal’Ga naar voetnoot2). Ongetwijfeld gelden de reserves, die Von Martin - èn Huizinga - maken voor indeling, ook voor ons. We werken in drie perioden. De eerste vangt aan in de late Middeleeuwen en eindigt in 1584, het jaar waarin de eerste volledige, doelgerichte renaissance-grammatica verscheenGa naar voetnoot3), H.L. Spieghel's Twe-spraack vande Nederduitsche Letter- | |
[pagina 7]
| |
kunstGa naar voetnoot1). De tweede ligt tussen 1584 en 1805/1806. 1805 en 1806 zijn belangrijke jaren geweest in de ontwikkeling van ons schoolwezen. Het Staatsbewind der Bataafsche Republiek droeg aan de Leidse hoogleraar M. Siegenbeek op het ontwerpen van de eerste officiële en uniforme spellingregeling, aan de Rotterdamse predikant P. Weiland het schrijven van de eerste officiële grammatica. Beide kwamen in 1805 gereed. In 1806 verschijnt onze eerste werkelijk grote onderwijswet en in deze wet wordt het vak Nederlandse Taal voor het eerst als gelijkwaardig in de rij van leervakken opgenomen: A. Reglement voor het Lager Schoolwezen en Onderwijs binnen de Bataafsche Republiek. De publicatie van Siegenbeek's spellingregeling en Weiland's spraakkunst worden, mèt de wettelijke erkenning van de gelijkwaardigheid der Nederduitsche Taal naast Lezen, Schrijven en Rekenen oorzaak van het verschijnen van talrijke lagere-school-grammatica's, die we in | |
[pagina 8]
| |
de derde periode - kort - zullen behandelen. De derde periode loopt van 1805/1806 tot heden. Uit deze opzet blijkt allereerst, dat ook wij gezocht hebben naar een zeker ‘begin’, dat ook bij ons dus de genetische vragen op de voorgrond staan. Wij aanvaarden met Von Martin, dat de geschiedenis geen caesuren, doch slechts overgangen kent. Doch wij ontkennen dat de hierboven gegeven onderscheiding van tijdvakken ‘eigenlijk’ niet au sérieux zou kunnen worden genomen. De jaren 1584 en 1805/1806 zijn zeker geen caesuren in absolute zin, maar zij zijn toch meer dan rustpunten en overzichtsmedia. In beide gevallen is het overgangskarakter gemakkelijk aan te tonen. Het Middeleeuwse en 16e-eeuwse bezit aan werkwoordelijke vormen kenmerkt zich door een grote gevarieerdheid (zie o.a. blz. 20) en door een grote individuele vrijheid in de aanwending. Er is geen sprake van dat van 1584 af een vaste gebruiksselectie wordt toegepast, met inperking van de individuele gebruiksvrijheid. Hierom al reeds niet, omdat Spieghel het overbodig acht een volledige conjugatie van enig werkwoord op te stellen, omdat deze conjugaties voldoende door de ‘Vocabulaars’ worden aangegeven. Maar uit Lubach's proefschrift: ‘Over de verbuiging van het werkwoord in het Nederlandsch der 16de eeuw’Ga naar voetnoot1) blijkt afdoende, dat 16e-eeuwse werkwoordelijke vormen ook nog gebruikt worden in de eerste decennia der 17e eeuw, zeker tot 1614/1615. Het door Lubach geconstateerde gebruik overschrijdt dus aanzienlijk het jaar der door ons aangebrachte scheiding. Maar ook op principiëler terrein dan dat der verbale morphologie overlappen de eerste en tweede periode elkaar. J.W. Muller publiceerde in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 1919 een fragment van een 16e-eeuwse Nederlandse spraakkunst, dat als titel voert: ‘Voorreden van de noodich ende nutticheit der Nederduytscher Taelkunste’. Dit fragment is geschreven in 1568 en mag, gelijk we in Hs. IV nader zullen aantonen, in velerlei opzicht gelden als een voorloper tot de Twe-spraack, omdat het naar zijn wezen reeds humanistische grammatica is. Wat niet te verwonderen valt, aangezien de auteur naar alle waarschijnlijkheid Coornhert is, de man die, 16 jaar later, óók de Voorreden tot de Twe-spraack schreefGa naar voetnoot2). | |
[pagina 9]
| |
Caesuur in absolute zin zijn evenmin de jaren 1805/1806. De wens naar een ‘geregelde spelkunde’ heeft gedurende de gehele tweede helft der achttiende eeuw bij velen geleefd (zie blz. 89-90): de uniforme spellingregeling van 1805 is een overrijpe vrucht. En wat de grammatica betreft: Weiland moge er met wat naïve trots op wijzen, dat ‘vier onzer beroemdste Hoogleeraren’, nl. M. Tijdeman, A. Kluit, M. Siegenbeek, J.H. van der Palm haar met ingenomenheid begroetten en er hun, blijkbaar hoog-gewaardeerde, goedkeuring aan hechtten, De Vooys schrijft: ‘De geest van het werk is nog geheel 18e eeuws’ en verder: ‘De taalbeschouwing van Siegenbeek en Weiland, die uitging van de geschreven taal, van “letters”, die ook uitgesproken konden worden, leidde bij velen, vooral onderwijzers en predikanten, tot het wanbegrip dat de boeketaal - in 18e eeuwse stijfheid - de enige “behoorlijke” taal was’Ga naar voetnoot1). Er is dus een continue nawerking in de 19e eeuw. Van een caesuur is in 1805/1806 zeker geen sprake. Maar anderzijds: Renaissance en Humanisme hebben in West-Europa de nationale zelfbewustheid gewekt en versterkt. Italië gaat voor in het eren der moedertaal (zie blz. 22 e.v.), Frankrijk, later Nederland, volgen. Ook hier te lande valt een toenemende belangstelling voor en waardering van de moedertaal te constateren, die een eerste voorlopig culminatiepunt vinden in Spieghel's Twe-spraack en Coornhert's voorrede tot dit werk. Het slot van de Twe-spraack betuigt van de nieuw-ervaren trots: (pag. LXVIII R = Roemer, G = Gideon): ‘R. help, hoe wel behaaght my u verhaal, dus doende zoumen den vremdelinghen eenen zekeren voet konnen gheven om onze taal wel te leren, ende allen schryvers een rechtsnoer om hun na te schicken. G. Int ruygh heb ick u overghehaalt, zó veel my van zulx bewist is, maar achte zó d'een of d'ander gheleerde dit wilde ter hand nemen, ghy zoud haast bemercken dat onze taal in ryckheyd, lieflyckheyt, ghoede schicking ende verstandelyckheit, alle ander talen te bouen ghaat, even als een vet vruchtbaar land dat ongebout vergheten zynde namaals ghehauend (bearbeid, bewerkt) veelvoudighe vruchten gheeft’. In 1584 krijgt Nederland door de Twe-spraack daadwerkelijk deel aan een internationale cultuurstroming. Nationaal is de Twe-spraack | |
[pagina 10]
| |
zeker van grote betekenis geweest. De uitgave wordt gesteund door het gezag van de Amsterdamse rederijkerskamer ‘In liefd bloeyende’ en Amsterdam is op weg het economisch en geestelijk middelpunt te worden van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Spieghel heeft, meent De Vooys, ‘baanbrekend werk’ verrichtGa naar voetnoot1), ook wegens de originele inkleding. Latere grammatici hebben, bij alle critiek, zijn renaissance-opvatting, dat de grammaticus tot taak had, onafhankelijk van het spraakgebruik, aan de opbouw van een ‘klassieke’ taal te arbeiden, ‘algemeen als juist erkend’. Kuiper plaatst de Twe-spraack in haar 16e-eeuws milieu. Hij vergelijkt haar met ongeveer contemporaine Duitse en Engelse grammatica's. Enige jaren voor zij verscheen, werden in Duitsland drie grammatica's van de volkstaal uitgegeven, in het Latijn, dus niet in de volkstaal. ‘Onze Twe-spraack’ maakt door het gebruik van de landstaal tegenover haar Duitse voorgangsters ‘een gunstige indruk’. In Engeland verschijnt in 1586 William Bullokar's: ‘Bref Grammar for English’, naar het schema van een ook buiten Engeland veel gebruikte Latijnse spraakkunst. Tegenover Bullokar toont Spieghel zich niet alleen een onafhankelijker denker, ook een scherper taalobservator. Kuiper schrijft, dat Bullokar's conjugatie-systeem ‘zeer slaafs’ uit zijn Latijns voorbeeld is overgenomen, terwijl Spieghel's indeling op eigen waarneming berust. Het behoeft dus geen betoog dat Bullokar een behandeling van de conjugaties geeft, ‘welke ver achterstaat bij die van Spieghel’Ga naar voetnoot2). Bij De Vooys en Kuiper blijft de waardering van de Twe-spraack beperkt tot een filologische. Tinbergen opent ruimere uitzichten. Ook voor hem is de Twe-spraack een exempel van ontwakend nationaliteitsgevoel. Spieghel moge geen letterkundig of taalwetenschappelijk doel hebben gehad, hij moge geen volkomen oorspronkelijk werk hebben geleverd - de Twe-spraack immers wortelt in de grammaticale studiën der Humanisten - er leefde in hem een krachtige begeerte onze taal op te voeren tot een gelijkwaardige aan het Latijn en het Frans. Daarom is zijn arbeid een daad van cultuurhistorische betekenis. Maar Tinbergen | |
[pagina 11]
| |
treedt buiten het filologisch veld. Hij ziet de Twe-spraack in het kader van de volledige emancipatie, waarnaar de Nederlandse gewesten streefden in het einde van de 16e eeuw, naar de algehele bevrijding van buitenlandse invloeden: politiek-staatkundig van Spanje, economisch van Portugal, religieus van Rome, cultureel van Latijnse, Italiaanse, Franse invloeden, dus contra het vreemd-talige hof, contra een verfranste aristocratie en bureaucratie, contra de verfranste letterkundige taal der rederijkersGa naar voetnoot1). Het is op dit complex van gronden dat we in 1584 meer zien dan een rustpunt en een middel tot het verkrijgen van een overzicht. Hetzelfde geldt voor 1805/1806. De wet van 1806 heeft het lager onderwijs meer dan een halve eeuw beheerst, tot 1857. De talrijke grammatica's, die na 1806 zijn verschenen (zie blz. 98 e.v.) hebben de werkwoordelijke paradigmata der 18e eeuw uitgedragen uit de gesloten, exclusieve kringen der ‘schriftgeleerden’ en gemaakt tot ‘cultuur’-bezit van de ganse lagere-school-jeugd. Gelijk past in een tijd, die streeft naar bevordering van het ‘algemeen volksgeluk’, - ‘bepaaldelijk door invloed te oefenen op de opvoeding en het onderwijs’Ga naar voetnoot2). Ten onrechte zou men de jaren 1805/1806 karakteriseren met ‘rustpunt’; daarvoor zijn ze te zeer geladen met dynamische potenties. In de lange rij van jaren tussen de late Middeleeuwen en het heden bieden 1584 en 1805/1806 de redelijkste basis voor een indeling. De benamingen der ‘tijdsstukken’ die zij bepalen, zijn voor ons meer dan ‘louter nomina’. |
|