| |
| |
| |
Acht-en-veertigste hoofdstuk.
Gewogen.
't Was voor domine Bos een gewigtige Zaterdag. Morgen zou Laura hare belijdenis doen, en daardoor, zooals domine 't had uitgedrukt, voorgoed haar plaats en rang in de wereld innemen. De kinderjaren zouden dan ver achter haar liggen. Ze zou geëmancipeerd en van alle gezag ontslagen zijn. ‘Van morgen af reken ik, dat wij niets meer over haar te zeggen hebben,’ zei hij tot hare moeder.’ Zij wordt dan uwe jongere zuster en houdt in zekeren zin op uwe dochter te wezen. Haar eigen volle zedelijke verantwoordelijkheid begint dan. Niet meer hebben gij of ik haar te leiden en te waarschuwen; zij zelve zal in en bij alles moeten weten te kiezen en te beslissen. Ik geloof, dat 't goed zal zijn, als gij haar dit ernstig onder 't oog brengt. Zij moet weten dat de wederzijdsche verhouding werkelijk zoo en niet anders is, al zal er vooreerst op 't uiterlijke niets in ons kleine kringetje veranderen.’
‘Ik heb de plechtigheid van morgen,’ vervolgde domine verder,’ nooit anders beschouwd dan als het moment waarop de Christelijke vrijheid aan mijne kweekelingen wordt uitgedeeld. Ik heb mij daarom nooit kunnen vereenigen met de opvatting van sommigen, als zou 't een wet van Perzen en Meden zijn, dat ieder op zekeren leeftijd lidmaat behoort te worden. Er zijn enkelen, die de vrijheid nooit
| |
| |
zullen kunnen dragen, en er zijn zeer velen bij wie de kracht daarvoor uiterst laat komt. Ten aanzien van Laura ben ik evenwel gerust. Ik heb weleens lachende beweerd, dat zij u en mij reeds als kind om haar kleine vingertje wond, maar dat is natuurlijk niet genoeg om er eene lidmaat van te maken. Er zit dan ook meer in. Bij het godsdienstonderwijs dat ik haar jaren lang gegeven heb, heb ik gelegenheid te over gehad om haar gateslaan, en ik durf gerust verklaren, dat haar hoofdje zoo helder en haar hart zoo eerlijk en trouw is, als wij maar kunnen verlangen. Zij is niet alleen de oprechtheid zelve, maar ze zou, geloof ik, tot groote zedelijke opofferingen in staat zijn, als zij meende dat haar plicht dit meebracht. Daar kunt gij zeker van zijn.’
De brave man keek, terwijl hij dit zeide, zijn nicht met een paar innig gelukkige oogen aan en knikte haar toe. Hij meende door die verklaring werkelijk een ernstig punt van zorg bij zijne toehoordster weggenomen te hebben, ofschoon zij pas onder den indruk zijner woorden instinctmatig gevoelde, dat er bij de ophanden zijnde plechtigheid werkelijk iets dergelijks in haar hart behoorde te wezen. Daarom hield zij hare bedenkingen tegen die emancipatie ook maar terug. Zij kon zich niet ontveinzen, dat domine reeds sinds lang beter in 't hart van haar kind thuis was dan zijzelve.
‘Ik heb Frans geschreven wat er op handen is,’ vervolgde domine, ‘doch schreef er bij, dat wij wel begrijpen konden, dat hij moeilijk zou kunnen overkomen. Nu antwoordt hij mij evenwel, dat hij van zijn oom drie dagen verlof gekregen heeft, omdat Marietje, zijn zuster, zich voor hem in de bres gesteld en aan oom geschreven heeft, daar zij zich toevallig ook een beetje ongerust over hem maakte, ja zelfs een dokter gevonden had, die de verklaring had afgegeven, dat hij er eens uit moest. Frans schrijft op zijn gewonen luchtigen toon er bij, dat hij zoo'n dokter het ideaal van een lijfarts vindt en hem gerust durft aanbeve- | |
| |
len, als ik soms een reisje naar Italië zou willen doen. Hijzelf voelt zich zoo gezond als een visch, maar ziet geen enkele reden om van deze ongezochte gelegenheid niet te profiteeren en daardoor tevens de plechtigheid van morgen bijtewonen..... Ik ben recht blij, dat dit zoo mooi treft. We zullen straks een boodschap naar Palm zenden. Hij zal zijn wagentje wel sturen, om Frans morgen aftehalen. Zeg er Laura niets van. 't Zal een aardige verrassing voor haar zijn.’
Ja, dat meende domine's nicht en huishoudster ook wel. 'tZou voor Laura niet alleen eene verrassing wezen, maar 't kwam ook geheel en al overeen met 'tgeen zijzelve in hare moederlijke bekommering over het geluk van haar kind al wel duizendmaal gezegd had. ‘U wou er niet van hooren, domine!’ zei ze, ‘en 't pastte mij natuurlijk niet u de wet te stellen of aanmerkingen te maken, maar 't is een fout geweest, dat de kinderen elkaar nu bijna een jaar lang niet gezien hebben. Ze zijn allebei nog zoo erg jong en men weet wel hoe dat gaat als een paar verliefde harten uren en uren van mekaar verwijderd zijn. 't Zit er gewoonlijk nog zoo dun op. 't Is niet als op lateren leeftijd, wanneer we weten wat wij aan mekaar hebben en niet zoo licht gehoor geven aan allerlei indrukken, maar u weet zelf hoe ik er altijd op getamboureerd heb, dat Laura eens in Amsterdam zou gaan logeeren. Ik heb er nicht Betjezeker wel tienmal over geschreven, maar u vondt 't niet goed en daarom onderwierp ik mij. Evenwel zult u moeten toestemmen, dat niemand beter over hethart van een ldnd kan oordeelen dan eene moeder. Als men de tegenwoordige jongelui niet vasthoudt, dan glippen ze door de vingers, en als dat gebeurde.....’
‘Welnu!’ viel domine hier in. ‘Wat zou 't, als dat gebeurde?.... als de jonge man eens niet in staat bleek haar trouw te blijven? als hij eens andere betrekkingen had aangeknoopt en mij morgen rond en eerlijk kwam vertellen, dat hijzich indertijd vergist had, dat hij weer vrij
| |
| |
wilde zijn, zooals hij geweest was, dat hij gekomen was om ook aan Laura haar vrijheid terugtegeven?.... Zou dat op zichzelf zoo'n ongeluk zijn? Ingeval de beide jongelui, die hier een jaar of wat als op een onbewoond eiland geleefd hebben, beiden eens hadden ingezien, dat zij zich vergist hebben en Laura morgen bij die andere hoogere zedelijke vrijheid ook deze eens terugkreeg... zou dat zoo'n ramp zijn? Hebt gij niet begrepen dat ik, juist om hen op deze proef te stellen, al uwe plannetjes in duigen gegooid heb, dat ik enkel en alleen om hen voor erger ongeluk te bewaren, de verwijdering zooveel mogelijk in de hand gewerkt heb? Laat ons eerlijk erkennen, dat 't kinderwerk was; laten wij ons herinneren, hoe hunne wederzijdsche liefde onder onze oogen onopgemerkt is opgeschoten, hoe zij wortel geschoten had, eer wij 't konden beletten. Als wij ons dat voor den geest roepen, zult gij zonder veel moeite kunnen begrijpen, welke groote voordeelen deze zelfde scheiding opgeleverd heeft. Juist morgen zal Laura den toets harer eigen zedelijke kracht in handen hebben, en 't zou, hoe wreed ook, misschien een zegen wezen als haar op dien eigen dag ook ten aanzien van haar liefde voor Frans de oogen geopend werden...; indien er werkelijk een zweem van verkoeling tusschen hen mocht bestaan, wat ik niet geloof,’ voegde domine er aarzelend bij. ‘Gij weet, ik ben vroeger niet sterk voor die connectie geweest, - - totdat ik zag dat 't al te ver gekomen was om het te beletten. 't Zal er nu op aankomen, of de liefde hunner kinderjaren rijp genoeg is voor den ernst en de werkelijkheid van het leven.’
Terwijl domine Bos dit laatste met eenige verheffing van stem en niet zonder aandoening zei, keek zijne nicht hem eenigszins geërgerd aan. Zij was op 't punt te vragen of het wel pas gaf de liefde dezer wereld en de dingen der eeuwigheid aldus te vermengen, maar zij hield zich in en antwoordde, dat zij alle hoop had, dat de zaak volkomen in orde was. Laura had haar meermalen brieven van Frans
| |
| |
laten lezen. Als zij verstand van die soort van brieven had, dan meende zij wel dat daar de rechte toon van verliefdheid in heerschte. Ondertusschen, domine wist dat zij er vroeger ook nooit sterk voor geweest was, maar dat zij eene slechte moeder zou moeten zijn, om nu niet te erkennen, dat het wreed zou wezen Laura van haar geluk aftehouden. 't Scheen op het kantoor goed te gaan, zei ze. Die schatrijke oom hechtte zich dagelijks meer aan zijn neef. Er was geen twijfel aan, of de familie kon er op die manier nog weer geheel boven opkomen. Als domine de zaak maar stil liet loopen, en bij Laura geen bezwaren opwekte, die niet bestonden, dan zou alles wel goed en geregeld afloopen!
Nu, domine Bos protesteerde tegen de vooronderstelling, dat hij ooit bezwaren zou zoeken, als het Laura's geluk betrof. Hij hield heel veel van den jongen Holster. Hij geloofde, nog afgezien van de mooie vooruitzichten van den jongen man, dat Laura recht gelukkig met hem zou kunnen wezen, maar hij zei nog eens en hij zei 't met nadruk, dat 't hoogstgelukkig was, dat de kinderen door hunne scheiding tot een soort van proef van hun eigen hart gedwongen waren, dat ze morgen eigenlijk niet zouden weten wat ze aan elkaar hadden. Zoo sprak domine Bos en hij meende oprecht, dat hij er nooit anders over gedacht had.
Nicht, die, zooals ieder licht begrijpen kan, een heel min idee van domine's autoriteit in liefdezaken had, maar daarentegen meende dat zij, die gehuwd geweest was, in deze aangelegenheid vrij wat meer recht van spreken had, vond het best op deze opmerking te zwijgen. 't Was niet de eerste maal dat domine van het nut der scheiding tusschen Frans en Laura sprak, en dat zij had moeten verklaren hemelsbreed van hem te verschillen. ‘Toen ikzelve nog geëngageerd was,’ had ze dan herhaald gezegd, ‘heb ik dat heel anders ondervonden.’
Domine Bos gebruikte zijn Zaterdag verder tot het ma- | |
| |
ken van een nieuwe preek. Hij behoorde niet tot degenen die 't bij plechtige gelegenheden op de gemoedsaandoeningen van het oogenblik durven laten aankomen, maar was gewoon zich juist dan dubbel en dwars voortebereiden. Ook voelde hij zich nooit in een heiliger en ernstiger stemming, dan in de eenzaamheid van zijn studeerkamer. ‘De studeerkamer van een dorpsdomine,’ placht hij menigmaal tot Palm te zeggen, ‘is niet alleen zijn werkplaats, maar ook zijn bidvertrek. Wat hij daar denkt en neerschrijft, wordt hem uitsluitend gedicteerd door den Heiligen Geest der Evangelieprediking en der liefde, want geen groot en verrassend publiek dringt zich tusschen hem en zijn geweten. Dat moet, dunkt mij, bij de collega's in de stad niet altijd 't geval zijn. Zij hebben menigmaal onder het opstellen van hun preek te strijden tegen den wensch om te schitteren. Pas uit de hooge Gothische gewelven daalt de heilige geest op hen neer. Bij ons zet zich, zoodra wij alleen met onzen bijbel zijn, de ernst naast de schrijftafel. Waarvoor zouden wij naar welsprekende volzinnen zoeken? Zooals wij daar zitten, zullen we ook voor ons eenvoudige publiek optreden.’
En domine Bos genoot dezen avond al den zegen van die positie. Toen Laura even boven kwam om hem een kop thee te brengen, meende zij, een paar tranen in zijne oogen te bespeuren, die zoodra zij de hand op zijn schouder gelegd had, in eenen weemoedigen glimlach overgingen. Als zij naar de beteekenis van dien glimlach vroeg, was 't omdat zij tot op den bodem van zijn eenvoudig hart las, hoe hij voor haar gebeden en haar gezegend had.
‘Lieve oom!’ zei ze, ‘ik ben recht blij, dat er morgen eigenlijk niets verandert. Alleen uw prettig onderwijs in den godsdienst zal voor mij ophouden. Maar verder blijft mijn lief vadertje geheel dezelfde voor mij. We zullen 't zoo niet merken, dat ik de kinderschoenen voor altijd heb weggeworpen. Als ik er iets bij verliezen moest, zou ik
| |
| |
mijne belijdenis dan ook liever nog wat uitstellen. Wat ik morgen beloven zal, zou ik daarom toch wel houden.’
‘Dat geloof ik graag, mijn kind! Ik zou ook zeker de laatste zijn om in 't openbaar van u te vorderen, wat gij in het heiligdom van uw hart reeds lang hebt gedaan, maar 't is in verband met uwe volgende levensbestemming goed, dat wij ook in dit opzicht alle geregtigheid vervullen. De belofte, die gij openlijk zult afleggen, moge de type van eene andere zijn, die in mijn oog niet minder heilig is, en waaraan voor ons wel degelijk eene scheiding is verbonden. Indien onze wenschen vervuld worden, zult gij al over een paar jaar misschien de wereld ingaan en onze stille pastorie verlaten. Stel u morgen voor, dat dit al heel spoedig geschieden zal, dat gij reeds binnenkort naar menschelijke berekening een zware verantwoording zult te dragen krijgen. De rijkdom en de weelde zijn hier vreemdelingen, maar mij dunkt, dat vooral in uw geval de belijdenis van Jezus naam wel wat meer mag te beteekenen hebben dan de toetreding tot ons kerkgenootschap! Heeft Frans u niet geschreven, dat hij zich meer en meer in de gunst van zijn oom mag verheugen; en zou 't daarom zoo roekeloos zijn, als gij morgen ook eens aan uwe schitterende toekomst dacht?’
De vriendelijke oude man sprak deze laatste woorden, ofschoon ze een vraag waren, eigenlijk meer tot zichzelven dan tot zijn nichtje. 't Was de voortzetting van een reeks van gedachten, die hem onder zijn preek vervolgd hadden en hem meer te denken gegeven hadden, dan hij aan Laura zou hebben willen bekennen. ‘De toekomst zal u hoogstwaarschijnlijk ver van het stille Ganderkerk voeren. De trouw, die gij morgen openlijk aan deugd en reinheid van harte wilt beloven, moet nog eerst beproefd worden als gij in de weelde der groote wereld komt. Zult gij dat morgen vooral bedenken, ook als ik die woorden niet eenmaal noemen zal, omdat ze voor onze eenvoudige boeren en boerinnen holle phrases zouden zijn?’
| |
| |
Zij beloofde 't hem met een glimlach, maar zwoer er bij, dat zij voor al den rijkdom der wereld haar lieven oom niet verlaten zou; dat zij, als ze ooit van hem ging dit alleen zou kunnen doen uit hooger plichtgevoel en.... omdat zij, zooals oom wel wist, Frans liefhad. Meer dan ooit voelde zij, nu deze plechtigheid op handen was, hoe onheilig't zou zijn, ook maar eenoogenblik haar hart aan geld enoverdaad te wijden..... ‘Ik weet niet of ik er goed aan doe,’ zei ze aarzelend, ‘maar ik verbeeld mij zelfs, dat 't mij een verlossing zou wezen, als ik morgen hoorde, dat Frans weer arm was, zooals wij.... Ik geloof, dat ik hem dan nog meer zou liefhebben.... en vooral dat ik dan meer tegen hem zou opzien, zooals later mijn plicht zal wezen.’
‘Dat is dus het geheim geweest, dat gij zoo zorgvuldig verborgen hieldt?’ vroeg domine Bos. ‘Ik dacht wel, dat uwe fierheid de gedachte niet zou kunnen verdragen, dat gij door hem rijk zoudt worden. Lieve meid! onderzoek uw hart eens of dit wel christelijk is, of dit wel overeenkomt met den ootmoed, die u morgen past.’
‘U begrijpt mij verkeerd,’ antwoordde Laura. ‘'t Is niet, omdat ik aan hem, wien ik bereid ben mijn geheele hart te geven, ook niet alles te danken zou willen hebben. Ik meende eerst ook, tlat dit het beginsel was en daarom verzweeg ik mijn geheim, zooals u 't noemt. Maar neen..... als ik te fier ben, zooals u zegt, is 't, omdat ik niet kan verdragen dat een ander voor hem gewerkt zal hebben, dat hij tot wien ik zal moeten opzien als tot mijn heer en meester, het rijk waarover hij gebieden zal, niet veroverd maar geërfd heeft, dat 't hem om zoo te zeggen zal zijn toegeworpen als een gunst. Meent gij, lieve oom! dat ik ook daaraan verkeerd doe, dan ben ik bereid uwe vermaningen aantehooren, en ook dat beginsel van hoogmoed uit mijn hart te werpen. Maar als 't niet zoo is, dan zal deze gedachte zich morgen mengen in mijn gebed, dan zal ik ook daarvan de wijding en den zegen Gods vragen.’
| |
| |
Zij stond, terwijl ze deze eenvoudige maar bezielde woorden sprak, rechtop voor hem en keek den eerlijken vriend harer jeugd met openhartigheid aan. ‘Ik heb in vollen ernst gewikt en gewogen,’ herhaalde zij, ‘en ik ben overtuigd, dat ik mij niet bedrieg. Morgen, als ik mij verbind tot al wat eerlijk en goed is, wil ik alles van mij doen wat zelfzuchtig heet, om alleen aan mijne roeping tegen-over Frans te denken. Ik zal daarin den moed vinden om eenmaal tot hem te zeggen: dat de man, die mij gelukkig zal maken, zijn eigen lot moet bepalen en zijn eigen meester zijn.... Zou u meenen, oom! dat Frans mij trouw zou blijven, als hij kiezen moest tusschen mij en.... 't geld van zijn oom?’
Domine Bos keek zijn nichtje vriendelijk aan. 't Kwam hem voor dat er, ondanks het ietwat romantische van haar woorden en houding, veel kracht en waardigheid in hare bezieling lag. Hij zei met een glimlach, dat 't hem voorkwam, dat Frans in zoo'n geval niet zou aarzelen, maar gaf haar in bedenking of 't niet wreed mocht heeten hem die keus te stellen. ‘Waarom,’ voegde hij er bij, ‘hebt gij dat niet vroeger gezegd? Toen ik u een half jaar geleden naar uw geheim vroeg, wildet gij mij niet eenmaal te woord staan.’
Laura vertelde nu, dat zij sinds dat oogenblik voortdurend met zichzelve geworsteld had, en meer dan eens aan de rechtmatigheid van haar bezwaar had getwijfeld, dat zij wist hoe dwaas en ergerlijk haar mama 't zou genoemd hebben en dat zij haren oom niet had willen grieven door eene hooghartigheid, waartegen hij haar zoo dikwijls had gewaarschuwd.’ Eerst nu, nu ik op 't punt sta een stap te doen, waarvan u mij zoo ernstig het gewicht op 't hart gedrukt hebt, ‘zei ze,’ ben ik 't met mijzelve eens geworden en heb ik leeren begrijpen, dat er een fierheid is, die zich met den godsdienst verdraagt, die aan onze vereering van het hoogste en edelste eene hoogere wijding heeft. Hoe meer deze gewichtige dag naderde, hoe duidelijker mij dat is geworden. Nooit heb ik zoo diep gevoeld als nu, dat 't een geweld
| |
| |
aan mijn hart zou zijn, als ik mij opdrong, dat ik enkel van liefde kan leven. Ik voeL dat ik naast de liefde achting noodig heb, dat de man, wien ik mijn gansche ziel zal toewijden, in vollen nadruk mijn meerdere moet zijn, dat ik liegen zou, als ik mijne hand legde in die van een leeglooper of mijne trouw verpandde aan iemand, die rijk werd door de gunst van anderen, misschien wel door kruipen en vleiën aan hunne voeten. Dat is mijn geheim, lieve oom! Zoudt u denken, dat Frans 't geraden en begrepen heeft, dat hij desnoods zou durven breken met zijn oom... om mijnentwil?’
Domine Bos nam de hand van zijn nichtje in de zijne en keek haar een paar minuten lang met innige bewondering aan. Waarmee had hij 't verdiend, dat zooveel fierheid en zieleadel jaar op jaar was gehuisvest geworden onder zijn nederig dak? Wat had hij gedaan om dit eenvoudige kind van het land, dat opgegroeid was met de bloemen, zoo diepe indrukken van recht en betamelijkheid te geven, toeterusten met de kracht tot zoo reusachtige zelfverloochening en waarachtige vrijheid? Wat wist hij, de coelibatair, van de verhouding tusschen den man en de vrouw, zooals zij die in hare fierheid opvatte? Waar was tusschen zijn vriendelijken groet en zijn eenvoudig godsdienstig onderwijs de graankorrel gevallen, die deze heerlijke vrucht had opgeleverd?... En toch moest hij omzichtig zijn.
‘Lieve Laura!’ zei hij eindelijk: ‘Wat gij daar gezegd hebt, eischt ernstig en nader overleg. Laat mij alles hooren wat gij over deze zaak op het hart hebt. Uwe moeder zoo min als ik hebben, onder uw vroolijk trippelen door het huis en uw opgetogenheid als er een brief van Frans kwam, een oogenblik de gedachte voelen opkomen dat gij zulke bekommeringen en zorgen hadt, dat gij niet zoo gelukkig waart als gij scheent te zijn. Waarom niet vroeger daarover gesproken? Of hebt gij uwe moeder misschien reeds in uw geheim ingewijd en meendet gij 't alleen uwen ouden oom te moeten sparen?’
| |
| |
‘Ik heb mama met geen enkel woord deelgenoote van deze gedachten gemaakt, lieve oom!’ antwoordde zij, terwijl zij de oogen neersloeg en even kleurde. ‘U weet, dat 't mama maar noodeloos verontrust zou hebben, dat zij een roekeloos vergooien van mijn geluk zou genoemd hebben, wat ik heiligen plicht acht. Mama wil mijn geluk bevorderen, maar zij wil 't op haar manier..... Zelfs zal 't, geloof ik, het best zijn, als u er niet met haar over spreekt..... Wat verder mijne vroolijkheid te midden van dat wikken en wegen betreft, kunt u gerust wezen. Als ik u vijf minuten mag ophouden, zal ik u alles vertellen, alsof ik mijn hart morgen voor God uitstortte. Toen ik zooeven hier kwam om u dit kop thee te brengen, had ik geen ander plan dan 't morgen te doen als de plechtigheid voorbij was, als ik onherroepelijk zou besloten hebben. Nu u 't verlangt, ben ik dadelijk bereid.’
Ze nam een stoel en schoof die zoo dichtmogelijk tegen den zijnen aan. Ze lei hare eene hand op zijn arm en de andere een oogenblik op haar hart, alsof zij het wilde dwingen rustig te wezen. Daarop keek ze hem vrijmoedig aan en zeide: ‘Ik heb goede hoop, dat God mij het offer mijner liefde sparen zal, oom! maar, als Frans geen afstand kan doen van die schatten, dan kan en mag ik zijne vrouw niet worden. Ik voel, dat ik nooit zal kunnen leven voor den man, die niet fier en krachtig zijn eigen weg heeft gekozen en zijn eigen meester wil zijn. Laat mij u zeggen, dat ik mij reeds langer dan een jaar met die gedachte vertrouwd heb trachten te maken, maar dat ik nooit de hoop heb losgelaten, dat ik mij in Frans niet bedrogen zal vinden. Er is eene stem in mij, die zegt, dat 't tusschen ons eerst dan ernst zal worden, als wij omtrent dit punt tot eenheid zijn gekomen..., als hij weet, dat hij niet om mijnentwil zijn eigen hart geweld behoeft aantedoen, maar integendeel mij geheel tot zijn eigendom zal maken, zoodra hij zijne volle vrijheid terugvordert. Ik heb tusschen de regels in gelezen. Elke brief, vol lof over
| |
| |
het kantoor en zijne schitterende toekomst, overtuigde mij, dat wij elkander zullen verstaan, dat 't hem eene verlossing zal zijn, als ik mij tegenover de schatten van zijn oom plaats. Vraag mij niet waar dat staat. In zijne brieven staat heel wat anders, zult u zeggen, maar ik kan ze beter lezen dan u of iemand in de wereld. Reeds vóór maanden heb ik gezien, dat Frans zich daarginder niet gelukkig gevoelt.... Ik geloof dus wezenlijk niet, dat het offer, 'twelk ik bereid ben te brengen, van mij zal gevorderd worden. Evenwel, als ik mij vergist had..... zal ik weten te doen wat ik mijn plicht acht. Ook kan 't u, die straks vroegt of dit mijn geheim was, niet verwonderen, als ik zeg, dat ik mijzelve op dit punt niet recht vertrouwde en 't duizendmaal van mij heb trachten aftewerpen. U herinnert u immers, hoe blij en opgetogen u zelf waart toen de brief kwam, waarin hem voor 't eerst die schitterende toekomst werd voorgespiegeld? Toen kondt u nauwelijks verdragen, dat ik minder opgewonden was, alsof ik Frans zijn geluk benijdde of wrevelig was, omdat hij ons zou moeten verlaten. Moest ook dat niet voor mij een reden zijn om mijn eigen indrukken te wantrouwen? Eerst langzamerhand ben ik op dit punt tot volle overtuiging gekomen. Maar mocht ik u of mama daarmee wel lastig vallen? De ernst waarmee u mij in de laatste weken op den dag mijner openlijke belijdenis weest, als op den dag mijner vrijheid en zelfstandigheid, was oorzaak dat ik telkens tot mijzelve zei, als de twijfel aan eigen wijsheid, aan 'tgeen ik voor goed en plichtmatig hield, mij overviel: ‘Wacht tot die gewichtige plechtigheid. Als gij er dan nog net zoo overdenkt, zult gij weten wat u te doen staat.’
‘En hebt gij Frans nooit iets van die gemoedsstemming laten merken?’ vroeg domine. ‘Hebt gij in uwe brieven zelfs niet gezinspeeld op hetgeen hij bij 't scheiden immers ook uw geheim noemde?’
‘Ik heb daarvoor den moed niet gehad,’ antwoordde Laura, terwijl zij wederom de oogen neersloeg. ‘Ik heb
| |
| |
misschien verkeerd gedaan, door hem wel te schrijven, hoe lief wij allen hem hebben, maar nooit meer gezinspeeld op 't geen u mijn geheim noemt. Laat mij u eerlijk bekennen, dat juist het volstrekte stilzwijgen van Frans dienaangaande mij meer dan eens heeft doen lezen wat niemand in zijn brieven gevonden heeft. Zou u niet meenen, oom! dat hij mij daarvan verklaring en opheldering zou gevraagd hebben, als hij zich werkelijk zoo gelukkig gevoelde, als gij en mama en ook de Palmen zich verbeeld hebben?’...
‘Dat is wel mogelijk, lieve meid! maar misschien evenals de geheele bezorgdheid van uw hartje al weer een spel uwer verbeelding,’ antwoordde domine. ‘'t Gebeurt wel eens meer dat men leest wat er niet staat. Gij zijt altijd een kleine fantaste geweest en hebt u misschien weer noodeloos allerlei dingen in 't hoofd gehaald. Ik hoop van harte dat gij u niet vergissen moogt, en zou, ook indien dit wel 't geval was, in bedenking geven u niet met uwe belofte te haasten. Laat ons eens onderstellen, dat gij bij Frans wel degelijk ingenomenheid met het kantoorleven aantroft, zoudt gij dan toch willen, dat hij om uwentwil zijne mooie vooruitzichten varen liet? Is 't zoo ontwijfelbaar, dat het geluk alleen op den weg van inspanning te vinden is, en kunt gij niet evengoed aannemen, dat de energie, welke gij in uwen echtgenoot verlangt, zich openbaren kan zoowel in het goed gebruiken als in het verwerpen van 'tgeen wij aardsche schatten noemen? Gij verlangt van uw man dat hij door zichzelven geworden zij wat hij is, maar is dat niet even onbillijk als wanneer gij zoudt vorderen, dat een kind afstand deed van het erfgoed zijner ouders?.... Ik stem u gaarne toe, dat het schoon en fier is, als men den grondslag van zijn eigen fortuin gelegd heeft, maar is 't niet de zaak wat ver gedreven, als gij dit op iedereen van toepassing wilt maken? Frans is en blijft immers voor u dezelfde, 't zij hij rijk worde door de mildheid van zijn oom of door de goedgunstigheden van de fortuin. Waarom moet hij tusschen u en dien rijkdom kiezen?’
| |
| |
‘Omdat ik van u geleerd heb, lieve oom!’ antwoordde zij glimlachend, ‘dat het hart zich wel vergissen kan in het voorwerp zijner liefde, maar niet in de eischen, die het voor zijn geluk en zijn vrede stellen moet, omdat ik tot de volle overtuiging ben gekomen, dat mijne kracht zou te kort schieten, als ik Frans dag aan dag zag woekeren met geld, waarvan hij niet wist, hoe 't verdiend werd, waaraan misschien een vloek of een zee van tranen kon kleven, dat mogelijk getuigenis zou kunnen geven van eene wreedheid en zelfzucht, die wij dagelijks veroordeelen en waartegen onze geheele ziel als tegen een onrecht opkomt. Door de luimige wijze, waarop Frans nu en dan over het kantoor van zijn oom schrijft, ben ik in die gedachte versterkt. Beter dan door eene ernstige beschrijving en een bittere klacht heb ik de ware toedracht van zaken begrepen... O, ik ben niet bang, dat ik mij vergissen zal... Overigens, oom! wil ik u gaarne bekennen, dat juist de angst, dat ik mij soms vergissen mocht, mij den mond heeft gesloten. Als ik niet al wat u daar zooeven gezegd hebt, duizendmaal tot mijzelven had gezegd, zou ik reeds lang tot u zijn gekomen, om u met mijne angstige overleggingen bekend te maken. 't Is waar, lieve oom! 't is onrechtvaardig te vorderen, dat iemand alles zal wegwerpen om mij.... maar 't baat mij weinig of ik 't bij den rechten naam noem. Dit blijft altijd over, dat ik niemand kan gelukkig maken, tenzij hij ook daarin aan mijn ideaal beantwoordt. Ik heb Frans innig lief als den makker en den vriend mijner jeugd. Zijn beeld is saamgegroeid met mijne schoonste droomen. Geen plekje is er in en om Ganderkerk, dat mij niet een woord of een blik van hem herinnert... Als ik den wind hoor ruischen door de bladeren, is 't altijd zijn gulle lach, zijn vroolijk gezang, zijn vriendelijke groet.... Maar toch, als ik mijn hand in de zijne zal leggen, zooals ik 't morgen hoop te doen op den bijbel... dan moet ik weten, dat hij meer dan mijn vriend en makker zal kunnen wezen, dat hij mijne achting, mijn eerbied, de gansche
| |
| |
vereering van mijn hart waardig is. Nog eens, ik heb goeden moed, dat ik mij in Frans ook ten dien aanzien niet zal vergissen..... Daarvoor heb ik teveel vertrouwen op mijne liefde, en weet ik te goed hoe edel zijn hart is..... Als 't evenwel niet zoo was, oom! als hij verstrikt was geraakt in de ordinaire geldzucht en meent, dat ik liever met hem genieten dan worstelen wil..... dan heb ik van u geleerd, hoe ik een offer aan plicht en roeping behoor te brengen..... en zal ik met Gods hulp doen wat mij is opgelegd.’
Zij was weder opgestaan en had, in het vuur der bezieling, hare hand op haar hart gelegd. Domine Bos kon niet nalaten optemerken, dat ze verrukkelijk schoon was, ja, dat hij haar tot nog toe nooit in haar volle heerlijkheid had gezien.
Toch zei hij op half nichtigen toon: ‘Jonge meisjes, lieve Laura! zijn, als ze recht veel van iemand houden, licht geneigd hem een soort van proef opteleggen. Gij weet wel, dat 't al van oudsher de gewoonte geweest is handschoenen en zakdoeken in leeuwenkuilen en worstelperken te werpen om den ridderlijken moed der jeugd te beproeven. Ofschoon ik u niet verdenken wil van zoo'n romaneske coquetterie, mag ik u dat toch wel eens herinneren. Ik kan daarbij niet anders doen dan te herhalen, dat rijkdom geen vloek is en dat het geld 'twelk goed besteed werd meermalen de wereld verzoend heeft met de wijze waarop het verkregen was. Voor 't overige, lieve! zou ik u raden een en ander nog een ernstig te wikken en te wegen. Men kan zoo licht door overijling alles bederven. Maar ga nu heen en laat mij een paar uur om mij voortebereiden voor morgen. Misschien vindt gij spoediger dan gij dacht de gelegenheid om Frans uw bezwaar voorteleggen. Als dat gebeurt, zorg dan, dat gij niet met vuur speelt.’
Zij plaatste zich nogmaals vlak voor hem, toen hij zich reeds gereed maakte om den Ieuningstoel, dien hij bij dit gesprek van den lessenaar had afgekeerd, weer daar naar
| |
| |
toe te keeren, en legde de beide handen op zijn schouder. Zoo keek ze hem lang en half met een glimlach aan en zeide: ‘De goede, lieve oom van Laura doet als altijd zijn plicht met haar dit klein preekje te houden. Toch weet hij heel goed, dat wat zij in alle stilte overlegd en besloten heeft niets anders is dan de opvolging van zijn eigen lessen. Omdat het geluk van zijn Laura'tje op't spel staat, zou die beste oom in staat wezen haar een klein beetje absolutie van hare taak en roeping te geven, maar 't zou hem zeer doen aan zijn hart, als zij van die vergunning gebruik maakte.’
Ze boog zich zoo sprekende tot hem en kuste den ouden man op het voorhoofd. ‘'t Heeft geen nood,’ voegde zij er bij, ‘Laura weet heel goed, hoe oom 't hebben wil, en zij begrijpt wel, dat hij morgen heel wat anders van haar verwacht dan een belijdenis met de lippen.... En nu moet die goede, lieve oom mij eens even zeggen, of Frans morgen in Ganderkerk komt.’
‘Als gij 't toch al begrepen hebt.... ja! Morgen als gij uwe belijdenis doet, zal Frans er bij wezen. We hadden geen plan 'tu te zeggen. Wij meenden u te verrassen. Nu gij zoo slim zijt geweest het te raden, hoop ik, dat 't u pleizier zal doen.’
Waarom stond Laura een oogenblik in ernstige en pijnlijke gedachten verdiept, eer zij op deze vraag antwoordde? Waarom schuilde er een traan in haar oogen, toen zij den glimlach om hare slimheid teruggaf, en sloeg zij die oogen neer voor den vorschenden blik van haren besten vriend op aarde?
Was 't, omdat zijzelve rilde voor hetgeen ze reeds zoo lang en zoo heilig besloten had, dat moest geschieden? Was 't, omdat de angst haar bekroop, dat ondanks het vaste vertrouwen van haar liefhebbend hart de dag van morgen een ontzettende dag zou kunnen worden?.... Laura wist 't zelve niet. Een heirleger van gewaarwordingen bestormde haar gemoed, een wereld van vragen en
| |
| |
angsten deed zich gelden in een ondeelbaar punt des tijds, doch 't was slechts voor een oogenblik. De gedachte aan Frans en haar plicht jegens hem vloeide samen met de plechtigheid van morgen..... ‘Ik ben recht blij, dat hij komt, lieve oom!’ zei ze. ‘Indien ik mijn plicht doe, kan immers in geen geval mijne godsdienstige stemming verstoord worden. Hebt u mij niet geleerd, dat zoowel de smart en de beproeving Gode geheiligd zijn als de vreugde en de blijde uitredding?’
Ja, dat had hij haar geleerd. In die leer had hij haar jaren lang trachten te versterken. Op de heerlijkheid van die overtuiging had hij haar vooral in de laatste maanden voortdurend gewezen.... 't Was eene te groote belooning voor zijn zwak streven in een zoo stillen kring, dat zij hem op deze wijze zijne lessen teruggaf. ‘Lieve Laura!’ zei hij daarom, terwijl hij moeite had zijne aandoeningen te bedwingen. ‘God geve, dat gij geen oogenblik moogt wankelen in uwe roeping..... enspare u het offer dat gij hem zoudt willen brengen. In elk geval zult gij in mij als immer een vader en vriend vinden’..................................................................
Domine Bos zat, geruimen nadat Laura hem reeds weer verlaten had, nog altijd dwars voor zijn lessenaar, en verbeeldde zich, dat hij den druk van hare zachte vingeren nog voelde, en als hij opkeek haar in de vriendelijke oogen zou zien. 't Was en bleef hem een raadsel, hoe zooveel schoons en goeds, zonder zorg en kennis van 'tgeen de menschen opvoedkunde noemen, onder zijn dak was groot geworden, hoe hij 't zich verklaren moest, dat zijne grove hand die teedere bloesems van godsvrucht en zelfbeheersching niet vernield had in zijn onnoozelheid. God had hem het voorrecht geschonken, dat de vriendelijke blaadjes zich ontplooid hadden onder zijne oogen, zonder dat hij zichook 't geringstedurfde toeëigenen van de eer die den hovenier toekomt, als het oog bekoord wordt door
| |
| |
de glorie van zijn hof. 't Was waar, hij had dit kind lief gehad alsof 't zijn eigen was, maar dat kon toch de reden niet zijn, dat zij zijne stoutste verwachtingen overtrof? Hij had vurig voor haar gebeden, dat ze rein mocht blijven, en de kroon van zijn ouderdom zijn; maar ook dat op zichzelf kon haar niet gevormd hebben tot de fiere en krachtige jonge maagd, wier stem hem nog als hemelmuziek in de ooren klonk. Hij kon en mocht haar besluit immers niet afkeuren? Hij had immers geen enkel verwijt, maar slechts bewondering voor de vastheid waarmee zij had gewikt en gewogen, en hem zoowel als hare moeder misleid omtrent 'tgeen er in hare ziel omging? Hij had't indertijd niet geteld, dat het bericht van den overvloed en de weelde, die Frans opwachtten, door haar met weerzin was vernomen. Nu begreep hij, dat het geheim een dieper strijd had verborgen dan hare jeugdige schouders toen nog schenen te kunnen dragen, dat hij onbillijk en kortzichtig was geweest, toen hij meende, dat alleen de gewone teleurstelling der verliefden hare stemming had geregeld..... Lieve hemel! Wat was hij nog nuchter en onervaren in de aangelegenheden van het hart! Had hij niet in vollen ernst gemeend, dat hij haar tegen de ijdelheid en de verleiding van den rijkdom behoorde te waarschuwen, en had hij niet honderdmalen bij zijn onderwijs in den godsdienst die waarschuwing en vermaning herhaald?.... En nu was 't hem gebleken, dat dit eenvoudig kind, 'twelk in de vrije natuur en om zoo te zeggen zonder leiding was opgegroeid, meer kracht van ziel bezat dan hij, dat zij als 't noodig was meer zelfverloochening zou kunnen ten toon spreiden. Dat stond in geen enkel boek over de dogmatiek. Dat had God buiten zijn weten en zonder zijne hulp geschreven op dat edele en vriendelijke hart.
O, hoe vurig had de brave man, dat deze zwaarste proet van zijne lieve Laura niet mocht geëischt worden, dat de dag, waarop zij haar vrijheid en zelfstandigheid zou verwerven, de kroon mocht zetten op haar koninklijk besluit want....
| |
| |
... domine Bos had nooit zoo diep gevoeld, hoe hij aan dit kind gehecht was, hoe haar geluk met den vrede van zijnen ouderdom en de hoop zijner toekomst samenhing. Hij hield veel, zeer veel van Frans.... maar toch, als den jongen man de keus gesteld werd tusschen de liefde van dit meisje en de millioenen van zijn oom, en hij koos het laatste.... dan, ja, domine gevoelde het nu levendig, terwijl 't bloed hem door de aderen bruiste, alsof hij zelf weer achttien jaar was..... dan was Frans haar niet waardig, en verdiende hij niet beter dan eene vrouw,..... die hem om zijn geld nam. -
De dienst was reeds begonnen toen het wagentje van Palm Zondag 'smorgens voor de pastorie stilhield en Frans met eenige teleurstelling er uit stapte. Hij had verwacht Laura met de geheele familie Bos en Palm op de stoep te vinden, en in plaats daarvan was er niemand, zelfs van de dorpelingen, op straat te zien. ‘Ze zijn allemaal in de kerk,’ had de knecht van Palm, reeds bij den ingang van het dorp gezegd, ‘de baas dorst 't niet te wagen u zelf te halen, omdat hij bang was te laat te komen. Als ik hard reed, dacht hij, dat we nog wel voor 't luiden terug zouden zijn, maar daar kon hij 't niet op laten aankomen. Die weergaasche trein heeft ons vandaag dan ook erg gefopt. Hij was zeker tien minuten over zijn tijd. Als ik de jongeheer was, dan zou ik ook maar zooveel als naar de kerk gaan.’
Frans die van deze kleine teleurstelling niemand de schuld kon geven, begreep ook, dat dit nog 't beste zou wezen. Hij stapte dus, na zijn valies aan de meid te hebben afgegeven, rechtstreeks het hekje naast de pastorie door en het kleine kerkhof over naar de kerk. Toen hij daar binnentrad vond hij de gemeente juist in het gebed. Eerbiedig bleef hij dus aan het einde van 't eenvoudige gebouwtje staan, en zocht onder die gebogen hoofden de hem zoo wel bekende en geliefde gestalten. Vlak onder den preekstoel zat te midden van eenklein getal aannemelingen zijne
| |
| |
Laura, geheel verdiept in de ernstige woorden, waarmee haar oom haar en deze nederige schaar van belangstellenden opdroeg aan de hoede en zorg van Hem, in wiens naam ze hier vergaderd waren, aan Wiens dienst de jeugdige lidmaten zich straks plechtig zouden verbinden. Frans gevoelde wat er op dit oogenblik in hare ziel moest omgaan. Daar zat zij neder en neigde haar hart tot de reinere en hoogere gedachten welke iedere menschelijke ziel tot een tempel heiligen; daar verloor zij zich in herinneringen en beloften, bij welke alle berekeningen van aardschen voorspoed op den achtergrond treden. De zorg, waarmee een liefdevolle vriend hare jeugd omringd had, werd op dat oogenblik een weldaad Gods, waarvoor haar hart zich aan Hem wijdde. De zorgelooze uren hier in de vrije en rijke natuur, te midden van een eenvoudige en ongekunstelde omgeving doorgebracht, werden tot zoovele zegeningen, die de hand der engelen had gestrooid op haar pad.
Welk een zegen was 't niet voor Frans deze frissche bloem van het veld de zijne te mogen noemen! Hoe laf en gemaakt werd alles wat hij in de stad had gezien en gehoord, nu hij haar de lippen zag bewegen onder den indruk van het gebed. Ja, 't kwam hem voor, dat hij haar niet waardig was als hij de woorden uit den mond van den eerwaardigen voorganger volgde, en zich voorstelde welke wijding deze ontvingen door de vrome stemming van haar kinderlijk hart. Zou zij hem niet een grooter schat aanbrengen dan hij haar ooit zou kunnen geven, als de bede verhoord werd waarmee deze kleine gemeente haar opdroeg aan God. Tegenover dien rijkdom zou hij immers altijd arm zijn?
Of was 't alleen de ongewoonte, die in dit zedige kerkje den geur der stille godsvereering zoo verkwikkelijk maakte voor zijn hart? Was 't de kortstondige verwijdering, die deze indrukken van ernst en gebed zoo nieuw en zoo verrassend op zijn gemoed deed werken? Het kwam hem voor, als hij dezen vriendenkring in 't rond keek, alsof hij de maanden, die hij van hier geweest was, verbeuzeld had.
| |
| |
t Scheen hem toe, dat elke minuut, die zij op deze plaats hadden doorgebracht, veel beter besteed was geweest dan de dagen en weken op het beroemde kantoor van oom Melder. Immers hij had zich toegelegd op de kunst om rijk te worden, terwijl zijne vrienden schatten hadden opgedolven uit hun eigen gemoed. Hij had gedroomd van een toekomst vol goud, terwijl zij dag aan dag de zonnestralen hadden geteld en dag aan dag zich verblijd in de gaven der liefde, waarmee de hemel zelf hen overstelpt had. Hij had zwoegend en zuchtend in het gareel geloopen, terwijl zij vroolijk en blijmoedig elken geur genoten en in elke kleine verrassing een werk van onverdiende genade hadden begroet. Hadden zij dan hun tijd niet oneindig beter besteed dan hij?
Daar zaten allen, wier beeld al die maanden lang in zijn hart geleefd had, en daar zat ook zij voor wie hij had getorscht en gedragen wat hem zoo zwaar, zoo bitter zwaar gevallen was; Nog eens: was 't niet meer dan dwaas, dat hij haar rijk wou maken, die reeds zoo rijk was, het geluk zoeken voor haar, die van hare vroege jeugd af nooit iets anders had behoeven te doen dan de hand uitstrekken om alles te bezitten wat zij begeerde en noodig had? Was 't niet veeleer alsof zij hem rijk zou kunnen maken, als zij wilde; hijgde niet op dit oogenblik zijne ziel naar een sprank van het vuur dat haar bezielde, naar een schaduw van de kracht, die zich uitsprak in het gebed, dat zij volgde met hare lippen?
Frans zegende nu de omstandigheid, dat hij te laat gekomen was. Zooals hij haar hier vond, had hij haar in zijne schoonste droomen niet aanschouwd. Ja toch, eenmaal, op dien laatsten avond, toen de volle gloed der ondergaande zon hare gestalte omhulde..... had hij haar ook zóó gezien, haar zijne heilige, in wier nabijheid de borst hem hooger klopte, en de vrede Gods, die van haar scheen uittegaan, zich legerde om zijn hart. En daarom nog eens: was 't niet dwaas te meenen, dat hij haar rijk zou kunnen maken,
| |
| |
dat hij met fluweel en goud zou kunnen tooien, wie reeds zoo schoon was op zichzelve?....
Doch deze min of meer idealistische stemming week. Domine Bos had zijn gebed op de gebruikelijke wijze besloten. De kleine gemeente hief de hoofden op, en zeker de helft knikte den ouden bekende met een blijden glimlach toe. Ook Laura zag hem aan; hij las verrassing in hare oogen. 't Scheen haar een vreugde te meer, dat hij getuige zou zijn van hare belijdenis.
Frans nam dan ook zijn oude plaats in de bank van Palm in, en zat weldra met aandacht naar de eenvoudige preek van zijn vroegeren biechtvader te luisteren. Zelfs duurde 't geen kwartier of hij verbeeldde zich, dat hij niet van hier geweest was. Alles wat hem omringde had nog steeds hetzelfde kenmerk van degelijkheid en natuurlijkheid. Onder de kerken was dit gebouwtje niet aanzienlijker dan het benauwde hokje van oom Melder onder de kantoren was, en toch welk een onderscheid!....
De godsdienstoefening droeg geheel en al het karakter van den braven ouden domine, die haar leidde. Even oprecht als diens hart was elk woord dat door hem gesproken werd, en even vriendelijk als geheel zijn wandel was de zegenbede, die straks, na de belofte uit den mond zijner leerlingen, nederdaalde op hun hoofd. Hij sprak tot geen van hen in 't bijzonder. 't Waren allen zijne kinderen en ze waren hem allen even lief. Hij droeg geen van hen met meer warmte dan de anderen aan de hoede des Hemels op. Geen enkele was er onder, voor wien hij niet den wind zou hebben willen temperen en de kracht der verleiding met eigen hand verbreken. Maar toch wist Frans dat er ééne onder die allen was, wier belang elk zijner woorden bezielde, die hem door hare liefde en erkentelijkheid welsprekend maakte in zijn dank aan God. Frans merkte op, dat de haren van zijn waardigen vriend grijzer waren geworden, dat de rimpels op diens voorhoofd dieper waren gegroefd, dat zijne stem in kracht verloren
| |
| |
had, maar toch had hij hem nooit met zooveel bezieling hooren spreken; toch scheen iedere volzin een gebed waarvan Laura, en Laura alleen het onderwerp was.
Bij de stille eenvoudige plechtigheid zelve rees bij Frans weder de gedachte op, dat hij hier min of meer misplaatst was. Zijn hoofd vol cijfers en correspondentiephrases was op dit oogenblik een beleediging voor de gewaarwordingen, die alle aanwezigen vervulden? Daarom weigerde zeker zijne stem hem haar dienst, toen de gemeente in een gemeenschappelijk lied hare nieuwe leden welkom heette, loste zich in zijn binnenste deze groet in eene stille verzuchting over eigen tekortkomingen op.
Hij bad, dat hij haar waardig mocht worden, die deze schare haar jongste zuster noemde. Hij bad, dat hij even rein en even kinderlijk mocht leeren gelooven als zij, wier geloof door deze mannen en vrouwen van het platteland werd begroet als het beginsel van een nieuw leven. Nooit was 't kantoor van zijn oom zoo nietig, zoo armzalig, zoo verachtelijk geweest in zijne oogen. Zou hij wel den moed hebben haar nog te vragen of zij zijne vooruitzichten en zijn geluk met hem deelen wilde?...
De plechtigheid welke had plaatsgehad, nam ook nadat de kerkedienst was afgeloopen het eerstvolgende uur geheel en al in bezit. Nog in het nederige gebouwtje, waar domine Bos zijn leerlingen de handen had opgelegd, werd zonder bezwaar lucht gegeven aan de behoefte van aller hart. Zoodra het amen den gebruikelijken zegen besloten had, stroomden bloedverwanten en vrienden naar het doophekje, om door kus en handdruk hunne deelneming en blijdschap te betuigen. Ook Frans haastte zich den algemeenen stroom te volgen. Reeds eer 't hem gelukt was Laura te bereiken, hadden twintig handen de zijne gegrepen ten teeken van wellekomst. En nu stond hij voor haar, die nooit een oogenblik uit zijn gedachten geweest was en hield hare hand in de zijne. Was 't bloot onder den indruk van de afgeloopen plechtigheid, dat hij die zoo innig
| |
| |
gelukkig en dankbaar drukte? Of was 't een toeval, dat zij, door de tranen van aandoening heen, hem zoo lang en ernstig in de oogen keek, alsof de heilige belofte, die ze had afgelegd hem zoogoed als haar betrof, alsof er een ruimer zin in de stemming des gebeds lag, die zij wist, dat hij had verstaan?.... Ja, hij had dien verstaan en hij zou deze oogenblikken nooit vergeten. Toen domine Bos hem de hand toestak, greep hij die, alsof hij een eed aflegde voor het aangezicht van God, en voelde hij zich innig verheugd en beweldadigd, dat hij op die wijze ook zijn deel mocht nemen aan haar levenstaak, die zoo nauw verbonden was met zijn geluk.
In de pastorie bleven alle vrienden geruimen tijd bijeen. Moeder Palm verklaarde daar aan Laura, dat zij 'tzelfde gevoeld had, als toen haar oudste dochter belijdenis deed. Haar man, die dit volmondig bevestigde en de eer van die welgeplaatste aandoening aan de welsprekendheid van domine toeschreef, kuste de jonge lidmate op het voorhoofd en zei daarbij, dat hij er den slag niet van had heele lange toespraken te houden, maar 't zoogoed meende als de beste; waarin hij gevolgd werd door al zijn kinderen, die nu reeds jaren lang in Laura eene jongere zuster hadden gezien. Zelfs Laura's moeder was natuurlijk en ongekunsteld in hare teederheid. Zij scheen nu pas te beseffen, wat zij aan domine verplicht was, wat de brave man niet alleen voor de voeding en kleeding van haar en haar kind, maar vooral voor de verstandelijke en zedelijke vorming van hare Laura gedaan had.
Evenwel, daar men in dezen kring nooit gewoon was zich anders voortedoen dan men was, belette die ernstige stemming geenszins, dat ook een hartelijk woord over andere, meer alledaagsche dingen weldra een plaatsje open vond, en zelfs de scherts nu en dan tusschen de herinnering aan de gewichtige aangelegenheid van den dag heenkeek. Ook Frans ontving daardoor al heel spoedig zijn deel van de vriendelijke belangstelling, en moest haarfijn
| |
| |
vertellen van zijn reis naar Ganderkerk en bovenal van zijne bevindingen in Amsterdam.
Palm verklaarde herhaald, dat hij verrukt geweest was over de gunstige tijdingen, welke Frans aan Laura en een paar maal ook aan hemzelven had toegezonden. 't Scheen zijn jongen vriend op dat kantoor dan maar wondergoed te bevallen. Vooral met het oog op den treurigen winter, dien ze achter den rug hadden en de snikheete dagen van den laatsten tijd mocht dat wel merkwaardig en voor Frans een grooten zegen heeten. Als 't waar was wat moeder Palm hem reeds bij 't uitgaan van de kerk had toegefluisterd ‘dat ze vond, dat Frans er niet op bekomen was, maar er bleek en schraal uitzag,’ wat hij voor zich niet vinden kon, dan was dat wezenlijk geen wonder. De hoofdzaak evenwel was, dat Frans zich op zijn gemak gevoelde en tevreden was.
Frans kreeg bij deze vriendschappelijke woorden een kleur als bloed. Was 't niet onverantwoordelijk, dat hij nu reeds meer dan een halfjaar lang, deze hartelijke, eerlijke en oprechte menschen systematisch voorgelogen had? En toch, hij loog ook ditmaal weer. Hij verklaarde op nieuw, dat hij zich gelukkig gevoelde, dat het kantoor van zijn oom juist was wat hem voegde, dat hij daar in de jongste maanden meer van de wereld gezien had dan hij zich had kunnen voorstellen, toen hij nog zorgeloos en onbekommerd door Ofanderkerks dreven rondliep. Zelfs liet hij zich, naar de gewoonte van zijn leeftijd, in lijnrechten strijd met de stemming van zooeven verleiden om deze eenvoudige landbewoners te overbluffen met de grootheid van zijn oom, met een hoogopgetuigd verhaal van de schepen, die hij had helpen bewachten, de duizenden en nogmaals duizenden, die door zijne handen waren gegaan. Doch zooals rechtvaardig en natuurlijk is, bleef ook nu de straf niet uit.
Waarom anders zou domine hem zoo nadrukkelijk en een paar maal zoo weemoedig hebben aangekeken? Of was dit slechts toevallig en schijnbaar, evenals het feit dat
| |
| |
Laura zich van hem afwendde, toen hij haar veelbeteekenend aankeek, bij de mededeeling, dat zijn oom Melder hem nog onlangs bijzonder vriendelijk had toegesproken en verzekerd, dat hij hoogst voldaan over hem was?
Doch het ging Frans als allen, die niet volkomen oprecht durven of kunnen zijn.... hoe meer hij zich wilde bedwingen en met geweld een anderen toon aanslaan, hoe sneller hij voortgleed op het hellend vlak der onwaarheid.... En dat juist nu, op dezen gewichtigen dag, terwijl hij nog geen halfuur geleden gezworen had, dat hij zou trachten in alles oprechtte zijn, oprecht als zij, wier belijdenis door de engelen met jaloerschheid was aangehoord!.......
Tegen den avond, toen de familie Palm reeds vertrokken was, om, zooals de vriendelijke huismoeder zei, vast vooruittegaan en eens te kijken of het logeerbed wel zacht genoeg was, wandelde Frans alleen met Laura in den tuin. ‘Laat mij nu,’ zei hij beschroomd, maar met denzelfden ernst, waarmee hij dien morgen in de kerk vervuld geweest was, ‘een enkel woord over mijzelven mogen spreken. Gij weet, Laura! dat dit ook en wel in de eerste plaats u betreft. Zoolang ik van hier geweest ben, heb ik u geen oogenblik vergeten. Geen dag ging er om, waarop ik niet met een onbeschrijfelijk gevoel van zaligheid aan ons verleden terugdacht.... Maar toen, Laura! waren wij kinderen. Zeg mij, is alles ook in uw hart gebleven, zooals het toen was.’
Ze zag hem een oogenblik niet zonder verbazing aan. Die blik zei, dat zij er nooit anders over gedacht had. Waarom zou hare liefde verkoeld, of zouden de gevoelens hunner kindsheid veranderd zijn? Alleen ingeval die vraag door haar gedaan werd, zou zij zin en beteekenis verkrijgen.
‘Waarom vraagt gij mij dat?’ vroeg zij zacht.
‘Omdat ik wensch te weten, of ik voor het loon, dat ik verlang, kan blijven voortwerken,’ antwoordde hij. ‘Omdat ik de zekerheid wil hebben, dat ik geen schimmen najaag,
| |
| |
als ik poog rijk te worden, en om uw bezit mij dag aan dag de scheiding en bovendien... een vreugdeloozen arbeid getroost.’
‘Een vreugdeloozen arbeid?’ vroeg zij. ‘Heb ik u niet nog straks hooren roemen in het werk, dat gij dagelijks te doen hebt? Gevoelt gij u niet gelukkig en trotsch op het kantoor van uw oom?’
‘Ik kan u wel zeggen,’ zei hij, ‘wat ik niemand behoef te vertellen. Alleen de gedachte aan u en de zekerheid van uwe liefde is in staat mij dat te doen volhouden. Indien gij nog als vroeger, ja, met de volle bewustheid van den ernst en de belofte, die niet minder heilig is dan die van heden morgen mij verzekert, dat gij mij liefhebt, ja!... dan zal ik blijven zeggen, dat ik gelukkig en trotsch op mijne schitterende vooruitzichten ben, dat ik met niemand zou willen ruilen. Alleen dan als gij mij liefhebt, zooals ik u nog heb, Laura! zooals wij hier voor elkander hebben geademd en geleefd... keer ik met vernieuwden moed naar Amsterdam terug, om dag aan dag op het muffe kantoor en in den doodelijk vervelenden kring van mijn oom doortebrengen. Maar als ik niet weet, dat ik daar op gerust mag zijn en daarin mijne kracht zoeken’...
‘Welnu’ viel zij hem in de rede, ‘indien dit niet zoo was, zoudt gij dan toch niet even ingenomen zijn met de vooruitzichten bij uw oom, toch niet evenveel bewondering koesteren voor de aanzienlijke firma, waaraan gij verbonden zijt?’...
‘Neen! bij den hemel, neen!’ riep hij uit, met al de goedrondheid en kracht van een lang gemarteld en gepijnigd gemoed, ‘als 't niet om u was, zou ik mij diep ongelukkig gevoelen. Als 't niet om u was, zou ik het kantoor van mijn oom verwensenen.’.....
't Was er uit. Geen oogenblik had hij aan de mogelijkheid gedacht, dat 't er tegen zijn vaste voornemen en in lijnrechten strijd met zijn welo verlegd plan, zoo plomp-verloren zou uitkomen. Maar 't was er uit. Geen oogenblik had ook
| |
| |
zij er aan gedacht, dat 't tusschen hen op zoo eenvoudige en ongekunstelde manier tot eene verklaring zou kunnen komen. Nu 't zoo was, vonden beiden 't eene verlichting, dacht Frans niet meer om het antwoord op de vraag, waarmee hij echt diplomatisch, naar hij meende, begonnen was en waarop hij nog steeds wachtte, kwam 't bij Laura niet op te onderzoeken, of 't geen huichelarij geweest was, die hem straks tot Palm zoo heel anders had doen praten. Even vertrouwelijk als altijd keuvelden ze samen voort over het geval.
‘Laura!’ zei Frans weer, ‘ik weet niet, hoe ik 't op dat verwenschte kantoor heb uitgehouden; maar zeg mij, dat ge mij trouw zult blijven liefhebben en ik wil er nog tien jaar zitten. Elken Zondag wil ik met oom en tante de uren in doodende treurigheid zien voorbijvloeien. Elken morgen wil ik met meneer Jansen naar den lessenaar stappen, om in cijfers en nog eens cijfers te verzinken Zeg mij, dat gij mij liefhebt, maar zeg 't mij duizend en duizendmaal, of ik houd 't niet uit en bezwijk onder de proef. Alleen door de zekerheid, dat gij de mijne zult wezen als het doel bereikt is, Laura! zie ik kans den strijd voltehouden. Anders zal 't, vrees ik, mijne krachten te boven gaan.’....
Waarom verschrikte hij nu van zijn eigen oprechtheid, gelijk hij zich straks geschaamd had over zijn veinzen, om de vrienden niet te doen vermoeden, dat hij steeds de waarheid voor hen verborgen had? Waarom kwam 't hem nu voor, dat er lafhartigheid was in de gulle uitstorting van zijn hart, gelijk hij zich straks van overmoed beschuldigd had, toen hij roemde in zijne lotsbestemming, alsof 't een prijs uit de loterij was?
Was 't werkelijk overdrijving van oprechtheid of was 't gebrek aan zelfstandigheid en moed, dat hij haar niet in den waan liet, waarin hij meende, dat zij gerust en gelukkig was. Was 't werkelijk nog een overblijfsel van die zwakheid, waarop hij zichzelven vroeger meermalen betrapt had, van
| |
| |
meer op haar geestkracht te steunen dan haar te sterken door zijn zedelijk overwicht? Neen, dat was zoo niet.
‘Ik moest niet aldus tot u spreken,’ zei hij. ‘Ik had mij voorgenomen u in den zoeten waan te laten, dat ik genoeg hèb aan de ordinaire eerzucht en het gewone geldbejag, waarop ik ook in mijne brieven gerekend heb. Nog voor een half uur hebt gij kunnen hooren, hoe ik meneer Palm daarin poogde te versterken. Maar ik heb u heden morgen gadegeslagen, toen gij het hoofd gebogen hieldt in het gebed.... en ik heb mij verbeeld, te recht often onrechte, dat wij omtrent deze zaak elkander niet langer bedriegen mogen, dat wij volkomen oprecht moeten zijn tegenover elkaar, al is 't, dat ik daardoor zwakker schijn in uwe oogen dan ik mij werkelijk gevoel. Laura! ik wil en moet u zeggen wat ik werkelijk gevoeld en ondervonden heb.’
Hij drong haar zich naast hem neertezetten, en vertelde kalm en zonder overdrijving, hoe hij de jongste maanden had doorgebracht. Naarmate hij 't beter en met scherper kleuren deed, voelde hij zich meer verlicht en werd hij overtuigd, dat deze oprechtheid nog verdienstelijker was dan de ridderlijke zelfopoffering, welke hem tot nog toe een ideaal van mannelijke kracht had toegeschenen. Toen hij aan 't einde gekomen was, zei hij nog eens bedaard en ernstig: ‘Zeg mij dus, dat ge mij eeuwig zult liefhebben en ik zal, nu ik mijn hart heb uitgestort, nooit weer klagen, maar zonder klacht dat alles op nieuw doorleven. Ik zal mijzelven overtuigen, dat 't maar een middel is, dat het ergste reeds geleden is, dat alle dingen wennen als men een groot doel voor oogen houdt.... en 't zal beter gaan. Dat voel ik. Daarentegen, als gij mij niet steunt met al de kracht uwer liefde, dan noem ik 't mijner onwaardig, langer zulk een leven voortteslepen om der wille van een handvol geld.’
‘En zoudt gij dan meenen, dat ik in mijn eigen belang, zooals gij 't noemt, iets van u zou verlangen, wat uwer
| |
| |
onwaardig is?’........... vroeg zijeven kalm, maar ook even ernstig, toen hij geëindigd had. ‘Als uw gevoel van eigenwaarde tegen uwe dienstbaarheid opkomt, verlang ik geen deel te hebben aan het offer dat gij uit zoogenaamd plichtbesef zoudt willen brengen. Is er niets anders mogelijk, dan dat gij of uzelven verachten of mij verliezen moet?’
Bij deze laatste vraag had zij de hand op zijnen arm gelegd en hem gedwongen haar in de oogen te kijken. ‘Is er niets anders mogelijk dan die keus tusschen uw eigen eergevoel en mijne liefde?’ herhaalde zij.
Wat was ze schoon, terwijl ze die vraag deed. 't Was of, evenals dien eigen morgen, toen zij het hoofd boog onder den plechtigen zegen des evangelies, ook nu een hooger gloed hare gestalte omhulde voor zijne blikken. ‘Wat bedoelt gij daarmee?’ vroeg hij haastig, alsof er een vriendelijk licht voor hem opging.
‘Ik bedoel,’ zei ze zacht, ‘dat ik ook om uwentwil geleden heb door de vrees, dat gij te weinig geestkracht bezat om den breeden weg van eigen hulp en eigen inspanning optegaan. Ik heb nu en dan de vrees niet kunnen weerhouden, dat gij geen uitweg zoudt weten als uw oom de hand van u aftrok. Die vrees heeft mij vaak het hart toegenepen. Ik meende dat ik u meer lief zou hebben als gij arm waart, dan met dien rijkdom in het verschiet.’
Zoo sprak ze..... Er ging met deze woorden een wereld van kracht en heerlijkheid voor Frans open. Nog eer hij haar verrukt in zijne armen gesloten en een kus op hare lippen gedrukt had, wist zij, dat hij haar volkomen en voor altijd had verstaan...................................
Frans had nog dien eigen avond een lang gesprek met domine Bos, en domine, die begon met het hoofd te schudden, eindigde met de verzekering, dat zijn jonge vriend in dat halfjaar meer geleerd en geprofiteerd had dan ooit op
| |
| |
zijne catechisatiën. Toch achtte hij zich zedelijk verplicht alles wel te wikken en te wegen en, daar hij wist, dat Frans hem niet verkeerd zou beoordeelen, de toekomst van Laura ook in dat nieuwe licht te plaatsen. ‘Als gij tot uwen oom zegt, dat gij 't niet langer kunt uithouden, beste jongen! dan zal hij waarschijnlijk zijne handen geheel en al van u aftrekken. Dan zal 't jaren duren eer gij zoover zijt, dat ge Laura de uwe kunt noemen, indien dit ooit 't geval wordt. Misschien blijft gij uw geheele leven bediende en zult gij nooit zooveel bij mekaar kunnen krijgen, om eene vrouw fatsoenlijk te onderhouden. Wat dan?’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Frans. ‘Indien ik dat wist, zou er weinig nobels in zijn, dat ik het kantoor van mijn oom verliet. Ik heb ernstig met Laura gesproken, zooals ik u gezegd heb, en we zijn tot de overtuiging gekomen, dat ik met moed en volharding er ook wel komen zal, al is de toekomst ook nog zoo duister. Hebt gijzelf ons niet honderdmaal gezegd, dat God helpt die zichzelve helpen?’
Dat was al weer een jeugdige dwaasheid, waarbij men zich beriep op zijn onderwijs, een roekeloos bouwen op de toekomst, waarvoor men hemzelven als autoriteit aanhaalde..... En toch moest domine glimlachen en kon hij niet anders dan zich innerlijk verheugen over den moed en het goed vertrouwen, 'twelk uit deze woorden sprak. Evenwel antwoordde hij:
‘Ofschoon de vogelen des hemels in den winter spijze vinden en de leliën des velds bekleed worden, mijn jonge vriend! blijft 't altijd een roekelooze daad een mooi vooruitzicht wegtegooien. Ik geef u volledig recht om u op mij te beroepen, als de heele wereld de handen van u aftrekt, maar voor de vogels in de lente is dat niet geschreven, evenmin als voor de bloemen in den weligen en wel toebereiden grond.’
‘En dan de vogels die 't te benauwd krijgen in de
| |
| |
kooi, domine?’ vroeg Frans op zijn beurt met een lach. ‘De vogels voor wie het vergulde zaadbakje een dagelijksche herinnering aan de slavernij is? Zou ook voor die niet geschreven zijn, dat 't beter is op den milden God te vertrouwen, dan zich te kwetsen aan de tralies en te verkwijnen van heimwee naar de vrijheid?.... Ik kan u niet zeggen, hoe mij de weelde martelt, hoe ik dagelijks gekweld wordt door een vooruitzicht, dat niets anders dan een andere vorm van slavernij is. Mijn oom is, ik wil 't graag erkennen, een veel beter mensch dan hij schijnt of zelf weten wil, maar zijne koude en afgemeten vriendelijkheid heeft niet eenmaal 't hart van mijn zusje kunnen winnen. Mijn tante heeft daarentegen een instinctmatigen afkeer van ons en plaagt ons zooveel zij kan. Als ik nog langer in hare nabijheid moet verkeeren, zal ik eindigen met haar openlijk te trotseeren. Dan zal oom niet in staat en niet geneigd zijn mij te steunen, dan zal hij toch op de een of andere manier mij moeten verwijderen. Heeft hij werkelijk nog altijd het mooie plan iets voor Marietje te doen, dan zal in dat geval ook zij het slachtoffer worden. Alleen door te huichelen en te kruipen, kan ik dat uiterste voorkomen. Alleen door de rol van een hoveling te spelen en alle eigenwaarde vaarwel te zeggen, kan ik misschien na een jaar of wat het loon oogsten, 't welk oom voor mij heeft bestemd.... Maar als ik zoover ben, wat heb ik dan? Als ik eenmaal zeggen kan, dat ik met opoffering van alles, tot zelfs van het heiligste en edelste, dat doel bereikt heb, hoe zal 't er dan met mij uitzien? Misschien ben ik dan even droog en koud als mijn oom. Misschien heeft het kantoor dan alle levenssappen in mij verteerd, ben ik als zoovelen ongeschikt geworden voor hetgeen ik hier te Ganderkerk levensgenot heb leeren noemen, voor de hooger en edeler genietingen, waarin u ons geleerd hebt dat het waarachtige geluk bestaat....’
‘Ik heb van nabij gezien’ vervolgde hij, ‘hoedanig het
| |
| |
leven van zoodanige slachtoffers der geldzucht is. Ik weet nu door eigen aanschouwing tot welken prijs die hooge positiën worden gekocht. In dit half jaar heb ik het klatergoud van den rijkdom dag aan dag hooren knetteren. O, geen sterveling maakt mij wijs, dat er genot is in een koets met paarden of een buitenplaats, die met eigen levenslust en levenskracht zijn betaald’....
Waarom viel domine Bos hier zijn jongen en, ondanks dat bluffen op zijne jongste ervaring, nog zoo onervaren vriend niet in de rede? Waarom stuitte hij dien stroom van woorden niet door de verstandige opmerking, dat het gemakkelijk is te veroordeelen wat men niet dan oppervlakkig kent? 't Is waar, hij zei:
‘Uw oom heeft toch ook zelf zijn rijkdom verworven. Indien hij zich gelukkig gevoelt nu op zijne lauweren te rusten, zou 't wijzer zijn uw oordeel opteschorten tot gij zoo oud zijt als hij’ - maar toen Frans daarop aanmerkte, dat hij er voor instond, dat zijn oom Melder zich diep ongelukkig gevoelde en dat, als 't niet zoo was, alleen de stompzinnigheid hiervan de eer moest hebben, toen gaf domine dat dadelijk toe, in plaats van zijn argument, dat toch een duchtig argument was, vasttehouden, ja, hij liet Frans doorredeneeren en knikte zelfs, toen deze zeide:
‘Wat heeft mijn oom niet een aantal jaren in zijn benauwd en armzalig hokje doorgebracht, eer hij 't zoover gebracht had! Wat zou er een andere geest in hem leven, als de arbeid zelf hem gevoed en bezield had met de kracht, die u ons altijd hebt geleerd, dat onmiddellijk uit den arbeid zelven voortvloeit?.... Geloof mij, domine, er ligt geen zegen op dat kleingeestige en slaafsche werken voor de instandhouding van het bestaande. Alleen als wij gevoelen, dat met elke onderneming onze gezichteinder breeder wordt en onze kennis toeneemt, is de handel een zegen. Anders is hij een handwerk, een kleingeestig bedrijf.’
‘En dan zou ik als de erfgenaam van mijn oom,’ ging
| |
| |
hij voort, ‘nog niet eens den prikkel hebben, dien hij gehad heeft. Ik zou niets te doen hebben dan zijne plaats intenemen en op zekeren dag, als alles naar den wensch van u en alle vrienden ging, zonder eenige inspanning, zonder verdienste en dus ook zelfs zonder dien nietigen zegen, dien mijn oom genoten heeft, een millionair zijn.... Zoolang ik dacht Laura daardoor gelukkig te kunnen maken, was dat te dragen. Nu ik weet, dat ook zij dat geld een vloek, dien rijkdom een schande zou achten, nu is 't ook zonneklaar, dat ik er niets dan scha bij hebben zou.’
Hij lachte luidkeels terwijl hij dit laatste zeide, en draaide zich op de hielen om, alsof hij een last van zich afschudde.
Daar stond domine Bos met al zijn bedenkingen en bezwaren. Dacht hij er in den grond der zaak niet precies zoo over? Als hij jong was en een meisje als Laura te veroveren of te behouden had, zou hij immers ook niet aarzelen?
‘Ik wist dat Laura gebukt ging onder uwe mooie vooruitzichten. In 's Hemels naam, jongen! doe dan maar als de vogels en vertrouw op God.....’
Dat was onvoorzichtig, maar domine troostte zich met de overtuiging dat 't oprecht gesproken was. ‘De jongen keek mij zoo lier en zoo heel anders dan vroeger aan,’ zei hij later tot Laura's moeder, die hem op hare manier verweet, dat hij die gekheid niet belet had. ‘Ik zag in zijne oogen, dat hij er toch ook wel komen zal.’
Dat zei domine tot zijn nicht; maar om eerlijk te zijn, moet ik er bijvoegen, dat zei hij aan 't einde van een lang gesprek en toen hij zag, dat er toch niets aan te doen was. Eerst had domine bij dat gesprek vrij wat water in zijn wijn gedaan. De brave man achtte 't een oogenblik niet onmogelijk Laura's moeder te overtuigen, dat het verlies van een paar millioen voor een liefhebbend hart geen verlies is, maar onder zekere omstandigheden rechtstreeks onder de voordeelen behoort geteld te worden. Het moet zelfs gezegd worden, dat hij
| |
| |
alles gedaan had wat op dit gebied redelijkerwijze kan en mag gevorderd worden. Of had hij niet met eene zelfverloochening, die een betere ontvangst verdiend had, al de deugden van een krachtvollen, levenslustigen en moedigen schoonzoon breed uitgemeten, en daarentegen met een emphase, waartoe hij maar zelden zijne stem had uitgezet, de ellende geschetst van eene vrouw, die voor haar leven gekluisterd zit aan een' onbeduidenden en daardoor des te kleingeestiger echtgenoot? Helaas, 't had hem niets gebaat. Laura's moeder, die nooit zoo diep gevoeld had, dat haar hoogvereerde predikant in liefdeszaken een sukkel was, zag niets dan de twee millioen, waarvan zij den vorigen nacht nog gedroomd had, was en bleef overtuigd, dat deze dag, die zoo heerlijk begonnen was, de rampzaligste van haar leven verdiende te heeten. Domine had natuurlijk de kinderen weer in hunne dwaasheid gestijfd. Alleen eene moeder was in staat om het waarachtige belang van haar kind te behartigen.....
Toen Frans den volgenden dag met Palm en zijne vrouw alleen was, vertrouwde hij ook aan deze eerlijke lieden zijn plan. De goede menschen zetten groote oogen op en keurden, tegen zijne verwachting, eene dergelijke roekeloosheid hoogelijk af. Zelfs nadat zij vernomen hadden, hoe Laura er over dacht, ja, dat deze er zelve over zou begonnen zijn, als Frans zijn afkeer van het kantoorleven bij zijn oom had kunnen smoren, bleven zij het hoofd schudden. ‘Ik hoop dat 't u nooit berouwen zal,’ zei Palm eindelijk ernstig, nadat hij zich langen tijd bedacht had. ‘Mij dacht, gij waart nu zoo mooi op weg en 't liep alles zooveel mooier dan iemand had durven hopen. Ik herhaal, dat 't te wenschen is, dat gij er geen berouw van moogt hebben. Overigens, als ik u helpen kan, kunt gij op mij rekenen. Maar ik kan niet tegen mijn gemoed spreken.’
‘Dat weet ik,’ antwoordde Frans en drukte hem, ofschoon wel een beetje teleurgesteld, met warmte de hand.
|
|