| |
| |
| |
Zefen-en-veertigste hoofdstuk.
Een sombere winter en een guur voorjaar.
De winter was een keten van naargeestige, zeurige dagen, een reeks van weken en maanden, die door niets onderscheiden waren dan door de meer of mindere levendige hoop, dat er weldra een einde aan komen zou. De menschen, die er nog eenigszins in slaagden een restantje van hun goed humeer te redden, zeiden, met een wanhopige poging om geestig te zijn, dat het uitmuntend weêr was om een erfenis te deelen, maar ze zeiden dat zóó dikwijls, dat de geur ook daar afging. De andere menschen, die eigenlijk nooit een goed humeur gehad hadden, maar zomers onder den invloed van de warme zon nog wel eens een enkele maal een liedje neurieden, gaven nu zonder eenige schaamte aan hun neiging tot pruttelen toe en scholden onverholen op de macht, die wij gewoon zijn het weer of ook wel de natuur te noemen. Ze trokken daarbij nijdig aan hunne sigaren en beweerden, dat die door de vocht bedorven waren. Zij trokken ook als ze konden hunne medemenschen bij de ooren en beweerden, dat zij in staat zouden zijn een moord te begaan.
Als het niet regende, dan daalde er een dunne mist uit de hoogere luchtlagen, en als de wind niet koud en vochtig door de reten van de ramen drong, dan zijpelde het water langs de ruiten of sloegen de hardsteenen stoepen uit, alsof ze inwendig saamgeperst werden en in de verre
| |
| |
toekomt, als de zon terugkwam, pulver zouden worden. Alles wat men aanraakte was nat. Alles wat men zag was vochtig. Overal, waar iemand zijn voet neerzette, ontstond een plas en overal, waar een boom of paal het afloopen van 't water belette, werd een klein meer gevormd. Van tijd tot tijd viel er in plaats van regen sneeuw, maar die sneeuw was grauw en vuil. Ze smolt weg, eer zij op de natte straten neerviel. 't Was geen sneeuw voor schilders en natuur-poëten, geen sneeuw voor het kerstfeest of den oudejaarsavond, wanneer een groot gazen kleed over akkers en velden, dorpen en steden wordt uitgespreid, waarop de zon rozen strooit of de maan zilveren diamanten toovert. Van deze sneeuw kon geen schooljongen een ordentelijken bal maken. Dit was geen marmer of pleister voor een pop of voor een kunstige vestingmuur, waarin de knaap zijn aanleg voor het beeldhouwen kon toonen. Deze vlokken vermeerderden slechts de kleierige massa, die straten en wegen onbegaanbaar maakte, waar de paarden hun last met tragen gang doorheentrokken, alsof 't een lijkkoets was, en de krakende wielen weldra hun laatste omwenteling zouden hebben volbracht.
Buiten stonden de boomen somber en naargeestig te treuren. Zij lieten de takken over grachten en slooten hangen, alsof ze gestorven waren en niet wisten, dat er een lente zou aanbreken, wanneer met de eerste groene blaadjes de vroolijke zangers weer zouden terugkomen en huppelen van tak op tak. Alleen zat hier en daar een pikzwarte kraai en maakte door zijn akelig gekras den mooisten weg naar het kerkhof naargeestig. Geen sterveling had lust om hem wegtejagen. Men meende integendeel, dat hij het landschap behoorlijk stoffeerde.
In Amsterdam was 't maanden lang smerig, smerig zooals 't in Amsterdam alleen zijn kan, en volgens de stedelijke verordeningen schijnt te moeten zijn. 't Was smerig op den Vijgendam en in de Halsteeg. 't Was ook smerig op de Heeren- en Keizersgrachten. Op den Haar- | |
| |
lemmerdijk en de Weesperstraat gleden de menschen uit van den modder, en heele plassen belemmerden de passage op het Rokin en 't Rembrandsplein. Nergens in de stad was een hoekje, waar 't niet vuil was. Nergens bleef het onreine water binnen de steenen oevers, of kon een zinkput den toevoer uit straten en stegen verzwelgen. De zuidelijkste dienstmeisjes konden hare kousjes niet rein houden en de nuffigste jongedame was niet in staat de fijne enkeltjes te verbergen.
Er liepen heeren met hooge kraagjassen en kaplaarzen op de beurs, en er stonden dito heeren Zondags aan den ingang der kerkdeur, om dames met overschoenen thuis te brengen. Als er een concert in Felix was, wedijverden de huurkoetsen met de eigen rijtuigen, en zelfs voor den ingang van de zalen waar stemmige oefeningen gehouden werden, was 't niet vreemd eene vigilante te zien. In de plantage verscheen week op week geen enkele wandelaar; op de pantoffelparade miste men zelfs moeders met zes huwbare dochters. De beesten in Artis vroegen in vollen ernst, waarom de heer Westerman ze maarniet naar hun land terugzond. Ze vonden 't koud in de goed gesloten hokken, en er kwam toch geen sterveling naar hen kijken.
Als het mistte werden de lantaarns opgestoken, en als het glad was werd hier en daar zand op de hellingen der bruggen gestrooid, maar als 't niet mistte en niet glad was, liet men de Amsterdammers maar in 't halfduister door den dikken modder hun weg zoeken, ofschoon alle huismoeders pruttelden en alle correspondentie-artikeltjes in de couranten moord en brand riepen. De heeren, wien 't aanging, wisten wel dat niemand in dat weer en met die naargeestige indrukken de gedachte aan barricades bij zich zou voelen opkomen, dat alle hartstochten en driften wegsmolten als de sneeuw op de vochtige steenen, zoodra ze in de open lucht kwamen. Ze hadden overschoenen, parapluies en regenmantels,.... de goede Amsterdammers,.... ze hadden dus over niets te klagen.
| |
| |
Als de almanakken 't niet verklapt hadden, zou niemand gemerkt hebben, dat de winter eindelijk voorbij was en het voorjaar begon. De noordenwind was nog kouder dan de westenwind geweest was, en de menschen, die zoo hard over dien eeuwigdurenden winter geklaagd hadden, begonnen te bidden en te wensclien, dat de natte moesson maar weer terugkeeren mocht. Zoo koud en guur als 't nu was, was 't nog veel erger. 't Was al in April, eer hier of daar in de courant het merkwaardige bericht verscheen, dat ergens in een lauw hoekje een pyrus japonica haar blaadjes begon te vertoonen. Er waren zelfs enkelen, die 't niet gelooven wilden. Ze zeiden, dat 't nooit zomer zou worden, dat het rijk van de zon uit was.
Hoe maakte onze vriend Frans 't in die naargeestigheid van de natuur en de menschen?
Frans Holster ging 'smorgens tegen halfnegen de deur van Jansen uit en klotste als alle andere Amsterdammers, die hun plicht betrachtten, door dik en dun naar het kantoor. Hij deed daarbij zijn best niet te klagen en te pruttelen. Als de neiging daartoe bij hem opkwam, lei hij de hand op den mond en trachtte zichzelven wijstemaken, dat 't buiten op het land nog veel naargeestiger en somberder was. ‘'t Zal nu in Ganderkerk ook niet prettig wezen,’ zeide hij tot Jansen, terwijl hij diep in zijn kraag dook en zijn best deed om zijn parapluie ondanks den feilen wind te blijven ophouden. ‘De grond heeft den tijd niet om droog te worden. We zaten met zulk weer letterlijk weken achtereen opgesloten,’.... maar hij loog, de huichelaar, als hij zoo sprak, en hij wist wel, dat hij onwaarheid sprak. De vriendelijke huiskamer in de pastorie en de ruime stallen van Palm riepen hem toe, dat hij jokte, dat hij daarginds geen enkelen naargeestigen dag gekend had, dat hij sprak van dingen, waarvan hij geen woord meende.
Als in Ganderkerk de kwade moesson heerschte, weergalmden keuken en schuur van het vroolijk gezang der ar- | |
| |
beiders, die binnenwerk verrichtten, dan loeide het vee gezellig en huiselijk in de schuur, die wel een kerk geleek, waar de winterkou niet kon doordringen noch de regen gehoord werd op het dikke, rieten dak. Zoo guur en somber kon het niet wezen, of Frans wist daar den tijd te korten. Zoo langdradig kon een Zondagachtermiddag niet zijn, of Palm wist van zijne deel een speelplaats voor het jonge volk te maken, waar zij vergaten, hoe ongezellig 't daarbuiten was. Ook heugde 't Frans niet, dat hij in Ganderkerk ooit met een parapluie geloopen had of ooit zijn kraag opgezet, als hij met Laura naar Eerloo wandelde. 't Had hem integendeel menigmaal pleizier gedaan, als wind en koude vereenigd hem hadden bedreigd, en trachten bang te maken, dat Laura van de reis zou moeten afzien. Domine Bos had hen dikwijls hoofdschuddend nagekeken, als ze samen den tocht ondernamen en lachend verzekerden, dat 't lekker weêr was, terwijl ze toch den wind vlak in 't gezicht hadden. En was er ooit een regenvlaag zoo fel geweest of zelfs een donderbui zoo zwaar, dat ze hem hadden teruggehouden van een voorgenomen of afgesproken bezoek aan de pastorie? Wat gaf hij om het weer, als hij zoo'n aangenaam doel voor oogen had! Als er wat te doen was in Eerloo, hadden hij en de jongens van Palm immers ook geen winterkou ontzien, ja, gelachen met bezorgdheid en vriendelijke bekommering?
Maar Jansen, die van dat alles niets wist, nam de verzekering van zijn jongen vriend voor goede munt op. ‘'t Is bij zulk weêr een zegen, als je in de stad woont,’ antwoordde hij. ‘'t Is in de stad nooit zoo koud en guur als buiten, ofschoon 't dezen winter toch al heel onpleizierig is’..... en de eerzame boekhouder, die als een spoortrein in zijne rails liep, vervolgde zijn weg met de overtuiging, dat hij zich door deze laatste opmerking niet bezondigd had, want het was werkelijk buitengewoon guur en regenachtig.
Als ze, na deze dagelijksche worsteling met de onvriende- | |
| |
lijkheid der natuur, half verkleumd en dikwijls doornat aan 't kantoor kwamen, verbeeldde Frans zich, dat 't daarbinnen gezellig en warm zou wezen... en als zij binnentraden, maakte het benauwde vertrekje werkelijk een oogenblik een indruk, die niet ver van het gezellige verwijderd was. Evenwel geen kwartier later was die indruk weer verdwenen. Zoodra hij zich heenboog over het eentonige, machinale werk, dat Jansen hem met onverbiddelijke strengheid bleef opdragen, bemerkte hij met schrik, hoe donker 't was, hoe naargeestig de weinige lichtstralen, die door de verweerde ruitjes vielen, hem aankeken, met het blijkbare doel hem met al den schat van gedachten en gewaarwordingen naar een vroeger tijdperk en een vriendelijker omgeving terugtevoeren.
Den vorigen winter had hij dag aan dag schaatsen gereden op de vliet en werkelijk eens, na een duchtigen rit, Laura in het geheim op de gloeiende wangen gekust, zonder dat zij 't hem had verboden. Als hij haar dan heel laat aan de pastorie bracht, had hij somtijds een dampenden schotel kastanjes op tafel gevonden of in den hoek een keteltje warme bisschop zien staan, 't welk Laura's moeder niet had durven weigeren op de heftige vertoogen van domine, dat de jongelui wel half bevroren zouden zijn. Frans had zich dan evenwel niet half bevroren gevoeld. Integendeel nooit had 't bloed hem vroolijker en krachtiger door de aderen gestroomd dan na zulk een prettigen tocht en in zoo goed gezelschap. O, hij zag nu, dat hij die zalige uren niet genoeg gewaardeerd had, dat hij 't beter zou doen dan toen, nu hij wist hoeveel jeugd en levenskracht er verdroogt op duffe kantoren en binnen enggebouwde steden, terwijl het krachtvolle landvolk voortvliegt op de vlugge schaatsen, terwijl liefde en dartelheid zich verheugen in haar bestaan onder den morgen- en avondgroet der weelderige schepping. Als hij nog eens weer mocht terugkeeren tot dat leven, 'twelk voor altijd achter hem lag, zou hij het anders weten te waardeeren en te genieten!
| |
| |
Maar... hij mocht niet toegeven aan die gedachten. De weg naar Ganderkerk lag voor hem door dit armzalige kantoorwerk heen. Om eenmaal weer met Laura te mogen schaatsenrijden, zou hij voor een jaar of wat de schaatsen aan den wand moeten hangen; en misschien was 't wel beschouwd nog beter, dat hij alle herinneringen aan het vriendelijke dorpje maar voorgoed op zij zette...
Hij moest zich tot zijn werk bepalen. Hoe eentonig en vervelend dit ook was, moest hij toch gelooven, dat Jansen beter dan hij den weg kende, waarlangs hij tot de hoogte van zijn oom kon opklimmen. Oom Melder, die een model van stiptheid, orde en ijver was, moest hem steeds voor oogen staan.... Hij zou immers eenmaal op ooms plaats zitten, en diens naam teekenen?
Op deze wijze ging er menige voor- en achtermiddag voorbij. Frans martelde zichzelven door die herinneringen aan een gelukkiger omgeving telkens weer voor zijn geest te roepen, en ze barsch en onverbiddelijk wegtesturen, als ze aan zijne oproeping gehoor gegeven hadden. ‘Ik ben zeer over u tevreden,’ zei Jansen elken avond. ‘Als gij zoo voortgaat, wordt gij een degelijk koopman. Bedenk altijd dat Keulen en Aken niet op één dag gebouwd zijn.’ Elken avond ook kuste Marietje hem goedennacht met de vriendelijke verzekering dat zijn ijver en nauwgezetheid haar hoogste geluk uitmaakten. En toch ging Frans nooit naar bed dan met den levendigsten indruk, dat hij zijn dag verloren had!
Van tijd tot tijd verwaardigde ook Oom Melder zich zijnen jeugdigen troonopvolger zijne hooge tevredenheid te betuigen. Hij hoorde van Jansen zooveel goeds van hem. Hij had zelf nu en dan de gelegenheid optemerken, dat de jonkman stipt en nauwgezet alles uitvoerde wat hem werd opgedragen. Hij was op den goeden weg, zei Oom. Als hij zoo voortging, zou hij er wel komen.
't Was Frans niet recht duidelijk wat oom met dat ‘er wel komen’ bedoelde? Kennelijk lag dat station dichter bij
| |
| |
dan het verwijderde punt waarheen Jansen al zijne krachten richtte; maar toch deed 't hem genoegen, dat oom hem prees, toch trachtte hij zichzelven te overtuigen, dat er een geheimzinnige pleisterplaats was, waarop oom het oog had. Onze goede jongen gevoelde zich nu en dan zoo nameloos moe, zonder dat hij iets van beteekenis had uitgevoerd. Er moest dus zeker in 'tgeen hij verrichtte meer inspanning liggen dan hij had opgemerkt. Hij kreeg nu en dan zoo'n onbedwingbare neiging om de pen neerteleggen, en over gansch andere dingen dan handelsbrieven te mijmeren. Er lag dus zeker meer afmatting des geestes in den machinal en arbeid, dien Jansen hem had opgedragen, dan hij vermoedde. Als zijn oom hem prees, zou deze daarvoor wel zijne redenen hebben. Oom was een steunpilaar van de beurs, en naar de boekhouder den jongen man voorpreekte was zoo'n steunpilaar iets wat men niet elken dag te zien kreeg, wat men niet meten mocht met de gewone maat voor onze medemenschen.
Bij die zeer zeldzame gelegenheid, als een woord van lof en aanmoediging aan de lippen van den patroon ontsnapt was, scheen Jansen het moment voor de een of andere belangrijke mededeeling gekomen te achten. Frans kreeg dan de plechtige aanzegging, dat hij tot eene nieuwe openbaring van de geheimenissen van den handel genaderd was en vernam uit den mond van zijnen meester nieuwe en hooger gestemde liederen ter eere van de firma. Jansen legde hem dikke boeken met cijfers voor, en verklaarde hem de onderscheiden termen. Hij toonde hem aan; hoe de eigenlijke kracht van den handel in nauwgezet noteeren en onberispelijk groepeeren gelegen is; hoe alles beheerscht wordt door de hoofden, waaronder de posten voorkomen, en het behoorlijke sluiten van de rekening. ‘Nauwgezetheid en nog eens nauwgezetheid is schering en inslag, mijn beste jongen!’ zei de waardige dignitaris van de firma Melder. ‘Al 't andere is zwendelarij. Let daar op en onthoud dat.’
| |
| |
En toch was Frans, ondanks het deftige en plechtige van deze en soortgelijke uitspraken, verbaasd over hoe weinig schijven de geheele handelszaak liep. Slechts hoogst zelden 'vertoonde zich een ander gezicht dan dat van meneer Melder's particulieren makelaar op het kantoor. Met de correspondenten in het buitenland scheen oom zoowel als Jansen persoonlijk ten eenenmale onbekend. Van den toestand, waarin de handel daar verkeerde, vernam Frans slechts nu en dan ter loops een woord. 't Ging in verreweg de meeste gevallen alles op den makelaar af. Als deze zei, dat er grof geld aan een artikel, te verdienen was, dan spitsten oom en Jansen de ooren. 't Eenige, wat daarbij overwogen werd, was of de markt er van overvoerd was of niet. Verwikkelingen buitenslands, zelfs van zeer ernstigen aard, schenen pas belangrijk te worden als ze in den maalstroom van de beurs gekomen waren en daarin pijlsnel werden rondgevoerd, zoodat men er geen oog op kon houden. Dan verbeeldde Frans zich, dat de eenige toeleg van zijn oom en diens helpers, evenals hun geheele handelstaktiek, hierin bestond, om zoo gauw mogelijk zonder zich om iets of iemand te bekommeren, een groot stuk van den gemeenschappelijken buit beet te krijgen. Zelfs schenen ze geheel en al te vergeten hoe 't daarna vermoedelijk wezen zou. Hun oogenblikkelijke winst was waarborg genoeg... Wat bleef er bij deze kleingeestige behandeling van zaken over van de droomen die hij, de vermoedelijke erfgenaam van deze firma, gedroomd had? Frans had zichzelven wijs gemaakt dat het kantoor voor hem een hoogere school zou wezen, dat alles wat hij vroeger geleerd had, hier zijn wijding zou ontvangen. Hij zou hier geen kapen en rivieren van buiten leeren, eenvoudig om ze straks optenoemen, maar zee en land omreizen, met het doel om door eigen voordeel en eigen welvaart den schat zijner kennis te vermeerderen en het leven der menschheid meer en meer tot een zegen en een genot te helpen maken. De ideaal-koop- | |
| |
man, zooals hij dien in den geest aanschouwde, was een medearbeider van de mannen der wetenschap, de ijverigste van allen in het verzamelen van de bouwstoffen voor ruimer en edeler levensopvatting dan waarin de spin zichzelve behaagt, en de woekeraar zijne bestemming zoekt. Doch daarvan was noch bij zijn oom noch bij den eerlijken boekhouder iets te ontdekken. Hun manier van zaken doen verschilde wel beschouwd maar zeer weinig van die van Baas Rol, dien Frans had zien wegen en verkoopen, zonder meer indruk en bezieling dan de schaal of de evenaar van zijn balans ondervond. Er was geen enkel moment van verheffing in, geen oogenblik van spanning of verrassing. Alles liep den eenen dag als den anderen regelmatig af. De hoogste glorie van oom Melder bestond daarin, dat niemand ooit aan hem bespeuren kon of hij gewonnen dan wel verloren had. ‘Ik heb uw oom bewonderd’, zei Jansen op zekeren dag, toen ze aan dat punt gekomen waren, ‘toen verleden jaar dat bekende leelijke geval met den jongen Tekel plaatshad. Geen spier op zijn gezicht heeft hij vertrokken. Geen enkele Macht heeft hij geuit. Geen woord van verwijt is hem ontvallen. Als ik hem niet beter gekend had en niet geweten, hoe hij er inwendig onder leed en door gegriefd was, zou ik zelf er door bedrogen zijn geworden.... Uw oom is in dat opzicht een voorbeeld van kalmte of, als ik 't zoo noemen mag, van berusting in het onvermijdelijke, in 't geen de hemel over hem beschikt.’
Frans begreep niet precies wat dit laatste er bij deed. Toch zweeg hij, en scheen verpletterd door de zielegrootheid, welke uit het stoïcisme van zijn oom sprak. 't Lag misschien aan hem, aan zijne weinige ervaring in handelszaken, of alweer aan die indrukken vàn de pastorie en het huisgezin van Palm, dat hij er 't rechte niet van waardeerde.
Toen Jansen meende dat de tijd daarvoor gekomen was, nam hij Frans nu en dan ook mee naar de beurs. Ofschoon
| |
| |
hijzelf daar zelden kwam, begreep hij dit nu aan zijn rol van mentor verplicht te zijn. Ook zag hij met waar genoegen, dat het krioelen van de menigte aldaar zijnen kweekeling niet alleen verbaasde, maar op dezen werkelijk eenen grootschen indruk maakte. ‘Vooral dat dringen en schreeuwen in dien effectenhoek’, zei Frans 's middags aan tafel, ‘is bijzonder amusant. Ik heb opgemerkt, dat al die heere kale mouwen hebben. Van tijd tot tijd ging de heele massa als een zee heen en weer. En dan daarboven uit dat geschreeuw en gejoel! Somtijds dacht ik, dat ze elkaar te lijf zouden gaan’, maar toen hij dit een keer of wat gezien had, vond hij 't ook al even flauw en onbezield als de rest, en kwam de effectenhoek hem voor, als een klein kind of een halfdronken jongen, die zich kunstmatig opwindt, voor een achtste of zestientje. ‘Ik verbeeld mij’ zei hij toen ‘dat dat 't hoekje is, waar het meest gelogen wordt, en op de zenuwachtigheid van anderen gespeculeerd. Reëel is die manier van handeldrijven zeker niet.’
Evenwel, toen hij dezen laatsten indruk van het beursspel aan West meedeelde, bleek 't hem, dat hij zich had vergist. ‘Beste jongen!’ zei deze ‘hierin oordeelt gij oppervlakkig en zonder de noodige kennis. De effectenhandel, ofschoon niet de edelste is toch zeker de meestbezielde van alle takken van het menschelijk verkeer. Hij geeft een ruim veld voor eene wetenschappelijke behandeling van een land, en is 't beste kenmerk van de hoogte der ontwikkeling van eene natie. 't Komt er maar op aan, uit welke behoefte die schulden zijn ontstaan, of het land, dat ze maakte, een rijk verleden en een hoopvolle toekomst heeft. Ik voor mij, ofschoon een makelaar in die dingen mij waarschijnlijk zou uitlachen, omdat ik er geen verstand van heb, zou 't het liefst met de natiën der toekomst houden. Een land, dat schulden maakt om niet te verdrinken, of, wat nog erger is, om zijn rang van groote mogendheid nog een jaar of wat te kunnen ophouden, boezemt mij weinig vertrouwen in. Onfeilbaar
| |
| |
moet 't daar eenmaal tot een staatsbankroet komen. Daarentegen zie ik niet in, waarom een land niet, evengoed als een particulier, geld mag opnemen om zijn nijverheid uittebreiden en de bronnen zijner staatsinkomsten te vermeerderen. Wie aan zoo'n land zijn geld leent, krijgt 't te avond of morgen dubbel en dwars terug. Evenwel hierin hebt gij gelijk: men leent tegenwoordig zijn geld niet om 't te avond of morgen met winst terugtekrijgen, maar om vandaag nog zijnen buurman een vlieg of... een driegulden aftevangen. Zoodra een effect op de beurs paraisseert, heeft de welvaart of de toekomst van het land, dat 't uitgaf wel beschouwd er niets mee te maken. Alleen als de minister van financiën dreigt, dat hij door den nood gedrongen een belasting van de coupons zal moeten heffen, kunt gij de angst op aller gelaat lezen, of ook ingeval een oorlogsgevaar de speculanten de hoofden bij mekaar doet steken, omdat ze bang zijn, dat een nieuwe leening de oudere drukken zal. De effectenhandel wordt in gewone tijden bijna uitsluitend beheerscht door den speculatiegeest zei ven. Honderdmaal tegen een is er geen enkele reden te verzinnen, waarom de markt een drie achtste of negen tiende gedaald of gerezen is... ligt de geschiedenis van den dag onder den indruk van... de hemel weet, welke krachten en machten. Misschien heeft de oud-Hollandsche quaestie: of iemand met zijn linker- dan wel met zijn rechterbeen uit bed gestapt is, dikwijls meer invloed dan gij denkt.’ -
Frans en Marie werden gaandeweg drukker bij oom Melder gevraagd. Volgens Jansen was ook dit een onfeilbaar teeken, dat oom zijn goede plannen en voornemens doorzette. ‘Ik mag en wil u niet verhelen,’ zei hij met de noodige voorzichtigheid tot Frans, ‘dat de huiselijke verhouding van uw oom en tante niet in alle deelen beantwoordt aan 'tgeen wij hun zouden toewenschen en men bij zooveel zegen en overvloed mocht verwachten. Gij zult dat zelf ook waarschijnlijk reeds hebben opgemerkt’
| |
| |
(Frans knikte, terwijl hij om de bescheidenheid van Jansen glimlachte) ‘Uw tante is niet (ik hoop, dat ik mij niet bezondig door dit te zeggen) uwe tante is niet, wat men eene lieve vrouw noemt. Zij maakt uw oom niet in allen deele zoo gelukkig, zou ik denken, als hij wel verdient, vooral als men in aanmerking neemt, dat de Tekels geen cent in de wereld hadden en dat zij dus alles aan uw oom te danken heeft. Vroeger, toen wij nog met uw oom en tante familiair omgingen,’ (jufvrouw Jansen, die dit gewichtige gesprek bijwoonde, knikte hier veel beteekenend. Terwijl haar man tot nu toe steeds bescheiden van dat glorieuse tijdperk gezwegen had, had zij er tegen Frans en Marietje des te meer over gesproken) ‘vroeger, toen wij nog met uw oom en tante familiair omgingen, vonden wij die verhouding niet zoo onnatuurlijk. Uwe tante is een zeer verstandige vrouw en ze waren toen nog zoo rijk niet, maar tegenwoordig kan ik niet anders doen dan dat afkeuren. De vrouw behoort, vooral wanneer zij alles aan haar man verschuldigd is, dezen de eer te geven die hem toekomt’ (jufvrouw Jansen knikte hier weer goedkeurend. Zij, die als 't gewed was door haar huwelijk eer gedaald dan geklommen was, herkende in deze sententie haar eigen woorden). ‘Daarom kan ik niet ontkennen, dat 't mij genoegen doet te bemerken, dat uw oom zijn goede plannen met u beiden zelfstandig schijnt te willen doorzetten. Hij spreekt nog dikwijls met grooten ophef over Marie en, zooals ik meermalen gezegd heb, is hij over uw werk, mijn beste jongen! zeer tevreden.’
Daar Jansen zich nog nooit te voren zoo vrij over zijn patroon en diens vrouw had uitgelaten, wist Frans niet wat hierop te antwoorden. 't Verraste hem, en eerst later toen tante Gonne hem herinnerde welke ontmoeting haar broer indertijd in het huis op de Keizersgracht gehad had en hoe mevrouw Melder hem, den voormaligen vriend van haar man, bij die gelegenheid vernederd had, ging hem een licht op. Hij zag niet zonder ingenomenheid, hoe het
| |
| |
nederigste hart zijn grieven met zich omdraagt. Hoe verdroogd hij ook mocht wezen door den dagelijkschen, eentonigen arbeid en den duffen atmosfeer van het kantoor, het besef van zijn eigenwaarde was bij den waardigen boekhouder dan toch niet gestorven!
‘'t Is mij onbegrijpelijk, jufvrouw Gonne!’ zei hij daarom, ‘hoe uw broer, die eenmaal de vriend en gelijke van oom geweest is, 't uithoudt niet alleen om dag aan dag als zijn bediende met den hoed in de hand te staan, maar zelfs in oom zijn ideaal te zien. Indien dat de vrucht is van jarenlange plichtsbetrachting, dat men de slaaf wordt van iemand met wien men op ééne lijn gestaan heeft, dan’.... Maar Gonne lei hem de hand op den mond en zei, dat hij niet begreep, hoever men 't door nedrigheid en ootmoed brengen kan. Daarop begroef zij alle bedenkingen en opmerkingen dienaangaande onder een berg van loftuitingen op haar broer die, naar Frans bescheiden meende, juist het tegendeel bewezen van 'tgeen zij wilde betoogen. 't Kwam hem zelfs eenigszins twijfelachtig voor, of oom Melder ook nu wel de meerdere was, maar hij gaf aan die gedachte geen lucht. Zooveel had hij al wel begrepen van de wereld waarin hij leefde, dat 't geld daar bovenaan stond, zoowel op de lijst der deugden als op die van het levensgenot.
Ondertusschen vond Frans zich meer en meer bevestigd in den indruk, dien hij van zijn tante gekregen had en die Jansen nog had versterkt door de opmerkingen, welke wij zooeven meedeelden. 't Geen hij zich in zijne jeugdige ijdelheid had voorgesteld, gebeurde niet. Hoe dikwerf hij zich ook aan de koelheid van zijne tante blootstelde, hij kon er maar niet aan gewennen. Hoe onwillig ook, kon hij niet ontveinzen, dat de hooghartige manieren van deze dame hem te kras waren. Tante Melder bleef hem op een afstand houden door een zeker iets, wat Marietje stille tranen van spijt deed storten over haar eigen gemis aan vriendelijkheid en Frans het bloed naar 't hoofd joeg of met toenemende minachting van zijne taak deed spre- | |
| |
ken. De jongen had ontdekt, dat al de Tekels kaal en gemeen en ploertig waren en deed blijkbaar nu en dan zijn best Marietje te overtuigen, dat hun tante zich in geen enkel opzicht van de overige leden dier familie onderscheidde. Hij voorspelde, met 't air van een profeet, dat er onfeilbaar een dag zou komen, waarop dit zou openbaar worden, waarop tante zich ook aan zijn zusje in al haar verachtelijkheid zou vertoonen. Maar ondertusschen bleef hij zich tot taak stellen tante zoo min mogelijk te laten merken, hoe hij over haar dacht, betrapte hij zichzelven telkens op de onmiskenbare pogingen om haar gunst te winnen. Hij wist immers, hoe moeilijk 't zijn oom zou vallen voor Maria en hem te doen wat hij zoo gaarne wilde, als 't hemzelven niet gelukte tante goedgunstiger voor hunne toekomst te stemmen.... en dat groote plan sloot alles in zich, alles, tot Ganderkerk en Laura toe!....
Frans schreef in dit tijdperk van zijn leven meer dan één brief vol overdrijving en onwaarheid. Hij vertelde aan zijne vrienden in de pastorie en op de hofstee van Palm alles wat hijzelf zoo gaarne gelooven wilde, ja, naarmate de twijfel aan het bereiken van zijn doel, of liever de afkeer van zijne omgeving toenam, schetste hij zijn geluk in schitterender kleuren. 't Zitten op het vervelende, eentonige kantoor was een waar genot. Hij leerde daar pas de wereld in hare grootheid en heerlijkheid kennen. 't Speet hem alleen maar, dat zijne lieve vrienden en vooral zij, aan wie hij 't liefst schreef, hem niet konden zien, zooals hij elken morgen met lust en opgewektheid daarheen ging. 't Was waar, het was somber en guur weer. Zoolang hij in Amsterdam was, had hij hoogstens driemaal de zon gezien, maar 't was om zoo te zeggen nergens vroolijk en opwekkend. Er zou zeker spoedig een zomer komen, die dat alles rijkelijk vergoeden zou. Bovendien had hij 't veel te druk om op de natuur en het weer te letten. Hij vond afleiding in overvloed in zijn werk, waarover zijn oom en meneer Jansen hoogst tevreden waren.
| |
| |
Ofschoon hij dikwerf met weemoed aan Ganderkerk dacht, begreep hij te goed, dat hij nu op den rechten weg was om over de noodzakelijke scheiding te klagen. 't Was immers alles om weldra des te zekerder en voorgoed hereenigd te worden?
Op zulke brieven kwam gewoonlijk een even opgewekte brief van Laura. Allen misten Frans meer, zoo schreef ze, dan zij vertellen kon. Oom zei elken morgen, dat 't hem erg vreemd was zijnen jongen vriend niet te zien. Zij, dat begreep Frans wel, zij liep tienmaal op een dag naar 't hekje, alsof hij zoo op 't oogenblik komen zou. In de eerste, dagen had zij 't bijna niet kunnen uithouden van verlangen. Maar oom en meneer Palm zeiden allebei, dat 't zoo wezen moest, en ze geloofde wezenlijk, dat die gelijk hadden als ze dat zeiden. Vooral nu Frans zelf schreef, dat alles goed ging en hij zich zoo recht te huis gevoelde op het kantoor, nu wilde zij er ook in berusten. Hij moest dan ook vooral niet denken, dat zij onder de scheiding leed!...
Zulke brieven van Laura beschaamden Frans evenzeer, als ze hem genoegen deden. Wanneer hij las, hoe 't lieve kind zijne illusion overnam, kwam 't hem voor, dat deze niet geheel onschuldig waren. Er ontbrak iets aan wat hij zichzelveil niet verklaren kon. Zou 't ook kunnen zijn, dat hij zijne indrukken van het kantodrleven te hoog gekleurd had, dat zijne lieve vrienden daarginds zich verbeeldden, dat hij Ganderkerk en hun kring vergeten was? Indien dit 't geval was, dan.... hij gevoelde 't, dan had die medaille een keerzij, welke hij hun, zoodra hij verkoos, kon vertoonen, en waarvoor zij zouden terugdeinzen. Ofschoon zijn plicht hem zei, dat hij dat nooit doen mocht, dat dit ondankbaar en onedel zou zijn tegenover de schoone vooruitzichten, waarmee hij met hen gedweept had, gevoelde hij een onweerstaanbaren lust om zijn hart eens te luchten over het duffe kantoor, over de kleingeestigheid van zijn oom en diens boekhouder, over de hatelijkheden van zijn
| |
| |
tante en al wat hem verder hinderde en tegenstond..... Was 't dan een wonder, dat hij den dag na de ontvangst van zoo'n brief met nog meer wrevel naar zijn ooms kantoor stapte, dat hij den modder van Amsterdam verwensen te en zich voornam niets bewonderingswaardigs te vinden in 'tgeen Jansen zoo wonderschoon en voortreffelijk noemde?
Marie wist somtijds niet vanwaar de wind woei, als Frans in zoo'n bui thuis kwam. Een paar maal zelfs beknorde zij hem daarover of plaagde hem, omdat hij waarschijnlijk van Laura gedroomd had, maar Frans wierp dat verre van zich. Hij was volmaakt tevreden en kende zijn plicht; zijn oom had hem toevallig juist dien morgen weer duidelijk laten merken, dat hij tevreden over hem was, en meneer Jansen had hem een nieuwen blik vergund in de geheimen van den handel. 't Was jammer dat Marie daar geen kijk op had. Anders zou hij haar daar een en ander van kunnen vertellen, wat haar nooit weer zou doen vragen, of 't wel pleizierig was zijn leven te midden van grootboeken en journalen te slijten....
Was dit ernst of ironie? Marietje begreep 't niet, maar zij keek haar broer niet zonder zorg na, als hij onder zoodanige uiting van ingenomenheid met het kantoorleven, vroolijk neuriënd de kamer uitliep. Alles bij mekaar genomen, vond zij veel raadselachtigs en iets wat haar niet recht beviel in zijn houding en gedrag.
't Gebeurde ook weleens, vooral wanneer hij een brief van Laura gekregen had, dat Frans netelig en scherp was, als hij met Marie op de Keizersgracht was. Hij verstoutte zich dan de koelheid van zijn tante natebootsen en nam, ondanks hare majesteit, ook een houding van hooghartigheid en onverschilligheid aan, maar als zijne tante daar erg in kreeg, kende ze een uitstekend middel om hem in een oogenblik tot zijn plicht te brengen: zij verdubbelde dan haar bestudeerde vriendelijkheid jegens Marie en mengde daarin de hatelijkste opmerkingen over haar geheele voorkomen, zoodat 't lieve kind halsbrekens werk had om te
| |
| |
voorkomen, dat Frans opvloog en alles door een ontijdige ridderlijkheid bedierf.
Wanneer iets dergelijks plaatshad, volgde meneer Melder zijn gewone tactiek en hield zich of hij er niets van bemerkte. Hij wikkelde zijn neef, zoodra hij er kans toe zag, in een gesprek over handelsaangelegenheden, en liet zijne vrouw haar hart ophalen aan de kleingeestige plagerij van Marie. Bij ondervinding wist hij, dat dit wreede middel 't meeste baat aanbracht, en zijne lieve wederhelft 't toegankelijkst maakte voor latere verzoening. Over 't algemeen moet erkend worden, dat Melder, nu hij eenmaal een plan had, niet zonder beleid zijn doel nastreefde. Werkelijk behaalde hij dan ook een paar maal zulke beslissende overwinningen, dat zijne vrouw hem hare bewondering niet kon weigeren. Eens zelfs toen hij zag, dat Frans zich niet langer bedwingen kon, bracht hij Marie behendig buiten schot door haar optedragen iets voor hem uit een ander vertrek te gaan halen, wat van zijn kant zooveel standvastigheid en kracht verried, als men bij een man in zijn positie maar kon verwachten.
Toen, zooals 't heette, het voorjaar aankwam, trok mevrouw Melder al zeer vroeg weer naar buiten. Zij vertelde, evenals in 't najaar bij haar komst in de stad, dat zij 't nergens rustiger en vreedzamer vond, en wist daarenboven haren man te bewegen haar te vergezellen. Meneer Jansen zou wel zorgen, dat alles in orde bleef, en, als Melder zich niet bedrogen vond in zijn neef, zooals zij hartelijk hoopte, als Frans de liefde die zijn oom hem bewees meer waard bleek dan haar eigen bloed, in wien zij zich zoo vreeselijk vergist had, dan zou ook hij weldra een steun voor de firma wezen, wat zij alweer uit den grond van haar hart wenschte... ofschoon zij 't, alles in aanmerking genomen, niet durfde hopen.
‘Ik heb het jonge mensch dezen winter met opzet eens goed gageslagen,’ zei ze tot Melder, ‘maar ik moet tot mijn spijt zeggen, dat hij mij niet meevalt. Ik zal, na
| |
| |
de bittere ondervinding die ik op dat punt gehad heb, niet zeggen, dat Antonie bescheidener was (die bescheidenheid is ons duur genoeg opgebroken), maar die wist ten minste de uiterlijke vormen der wellevendheid in acht te nemen. Deze jonge man heeft moeite om zich intebinden en niet te toonen, dat hij met menschen van minderen stand heeft omgegaan. Niet dat ik op die menschen met minachting neerzie. De hemel beware mij daarvoor. Ze zijn net zoogoed als wij. Maar kinderen krijgen in die kringen altijd zulke rare indrukken, waardoor ze minder geschikt worden voor de onze. Ik heb u dat vroeger, toen de kinderen van Holster hier bij dien kruidenier of zoo iets in huis waren, ook al gezegd. Ik zal niet zeggen, dat ze geen manieren hebben, maar zoo iets..... ik weet niet hoe ik 't noemen zal.’
Meneer Melder beet zich op de lippen. Hij wist dat, als hij antwoordde zooals hij behoorde te doen, zijne vrouw zich niet zou ontzien hem gaafweg van misleiding te beschuldigen. En toch was zij 't, die indertijd de oorzaak was geweest, dat hij de kinderen bij baas Rol gedaan had, die hem steeds had belet de inspraak van zijn hart te volgen. Alleen kon hij niet nalaten optemerken, dat het stellig niet voordeelig voor de kinderen van zijn zwager was, als zijne vrouw zich in 't hoofd haalde, dat ze slecht opgevoed waren.
Als zij zich dat in 't hoofd haalde? Waarlijk, zij haalde zich niets in 't hoofd. Zij had hare opinie nooit onder stoelen of banken gestoken. Van den beginne af had zij hare meening gezegd. Als zij daarin verkeerd gehandeld had, speet 't haar. Had zij ook niet eerlijk erkend, dat ze zich in Antoine vergist had?..............................
Een week of drie nadat oom en tante buiten waren, kwam er een invitatie voor Frans, om den eerstvolgenden Zondag bij hen te komen doorbrengen. Hij werd, daar oom en tante niet graag hadden, dat men op Zondag reisde,
| |
| |
Zaterdags met den laatste trein verwacht. Oom zou 't rijtuig aan het station zenden en Frans Maandag-morgen weer op den eersten trein laten brengen. Op die wijze verzuimde hij niets. Hij kon uiterlijk tien uur weer op het kantoor zijn. Ofschoon 't guur en onvriendelijk weêr bleef en Frans, als hij de indrukken van den winter voor zijnen geest terugriep, zich moeilijk veel van een Zondag met oom en tante kon voorstellen, trok hem de gedachte aan de vrije natuur met onweerstaanbare kracht en kon hij niet nalaten zich van dat onverwachte uitstapje een ideale voorstelling te maken. Hij snakte, ofschoon hij 't zichzelven ontveinsde, naar de open lucht. Jansen had hem, op 't vernemen van de uitnoodiging, Driebergen als een klein paradijs geschetst. Oom en tante waren, zooals deze betrouwbare getuige vertelde, buiten heel anderen menschen dan in de stad. Alles was daar vrijheid, blijheid. Ongedwongen deed ieder wat hij verkoos.... Frans greep dus de invitatie met beide handen aan en en voorspelde aan Marietje, dat 't geen twijfel leed of ook zij zou spoedig in de gelegenheid gesteld worden dezelfde heerlijkheden te genieten. Het weêr... o, dat was niets. 't Was zoo erg niet en 't zou zeker wel opklaren.
Maar ongelukkig klaarde, toen de bewuste feestdag kwam, hetweêr niet op en scheen 't zelfs geen plan te hebben den ganschen dag om iemand anders dan om de eigenaars van verdroogde landerijen en arbeidzame watermolens te denken. Voor de burgerluitjcs, die den volgenden morgen hadden uitgekozen om een verren bloedverwant te gaan bezoeken, of voor de verliefde paartjes, die niet op de warme Julidagen schenen te kunnen wachten om er samen op uit te gaan, scheen 't weer geen plan te hebben iets te doen. Ze kregen de keus tusschen thuis blijven, of, zooals wij Hollanders 't echt Hollandsen uitdrukken, hun geld in armoe verteren.
Aan het station vond Frans dus niemand dan een paar knorrige oude heeren, die plichtmatig vrouwlief gingen gezel- | |
| |
schap houden op het eenzaam en nu zoo ongezellig buiten, en een stuk of wat jongere dito's, die veel liever in de stad gebleven waren om met een paar vrienden naar Frascati te gaan, maar aan wie papa had geschreven, dat ze bepaald buiten verwacht werden. Daarenboven keken de conducteurs als verwezenen en geleken de waggons, waarvan 't regenwater zijpelend afdroop, in geen enkel opzicht op de gemakkelijke en vriendelijke reiskoetsen, waarvoor de directie ze uitgaf. Zoodra hij met een viertal andere reizigers ingestapt was, doken deze dan ook knorrig en wrevelig in een hoekje, en lieten hem in het halfdonker, dat begon te heerschen, aan zijn eigen overdenkingen over.
Te Zeist-Driebergen stond het rijtuig van oom Melder op het pleintje voor 't station, maar de koetsier beantwoordde nauwelijks zijn vriendelijk goedenavond en de paarden lieten de koppen hangen, alsof ze hem speciaal wilden verwijten, dat zij om zijnentwil den drogen stal hadden moeten verlaten. Toen ze het hek van ooms buiten binnenreden, was 't zoo donker, dat hij niets dan een paar witte palen kon onderscheiden; en toen het rijtuig voor de deur stilhield en de bekende oude knecht plichtmatig naar buiten kwam, om het portier te openen, verbeeldde Frans zich, dat de vent hem kwaadaardig en spottend aankeek. ‘Die zal ten minste niet veel pleizier van zijn dagje buiten hebben,’ zei dat nijdige gezicht.
Frans vond oom als altijd in de krant verdiept en, evenals op de Keizersgracht, zijne tante met een ijskoude vraag en een stekelige aanmerking op de lippen. Lettertlijk niets scheen er in deze beide menschen veranderd sinds hij hen ''t laatst gezien had. Alleen vroeg oom, terwijl hij even de krant neerlei, naar het jongste nieuws uit de stad en maakte tante de onfrissche en onaangename opmerking, dat hij 't vermoedelijk morgen heel slecht treffen zou. Zij vreesde, dat 't wêer ongunstig en onpleizierig zou blijven. 't Was immers zoo, dat 't nog tijd regende en erg donker was?
| |
| |
Frans bevestigde dit, en had er, naar hij zich verbeeldde, een wezenlijk pleizier in, op die manier ook den Zondag van tante te kunnen bederven. Hij twijfelde geen oogenblik of ze zouden morgen geen voet buiten de deur kunnen zetten, iets wat evenwel voor hem en oom minder was. Heeren konden er altijd nog wel door, als er maar even een droog kwartiertje kwam, maar voor de dames was 't erger. Ze hadden in Amsterdam tante al zoo dikwijls beklaagd, dat 't dag aan dag zulk slecht wêer geweest was. Tante had zich natuurlijk danig verveeld.
Neen, volstrekt niet. Tante had zich naar omstandigheden niet te beklagen gehad. Alles in aanmerking genomen, had zij zelden zoo'n gezegend voorjaar gehad. Ze was nog nooit zoo vroeg naar buiten gegaan, maar ze had nooit kunnen denken, dat dit zoo rijk aan zegen zou kunnen zijn. Daar vele andere buitens nog, om zoo te zeggen, onbezet waren, hadden zij en oom zich nu meer met de dorpelingen kunnen bezig houden, en had onder anderen de domine meer werk van hen gemaakt dan anders 't geval was. Er was namelijk een nieuwe domine gekomen. 't Was een heel aardig gezellig man, en, waar 't voornamelijk op aankwam, een man van de ernstige richting. Tante, die altijd dien kant wel had uit gewild, omdat zij voelde hoe onbevredigd de wereld het gemoed laat, had zich tot den domine bijzonder getrokken gevoeld. Domine kwam morgen bij oom en tante dineren. Ofschoon 't nog een jong mensch was, kon tante niet nalaten te wenschen en te verwachten, dat Frans hem met genoegen en stichting ontmoeten zou Zij voor zich vond 't uit dat oogpunt een wezenlijk voordeel, dat het morgen den geheelen dag regenen zou.
Dat was voor een jongen van achttien jaar, die week op week naar de vrije lucht gesnakt heeft, geen verrassende tijding. Het vooruitzicht een groot gedeelte van zijnen Zondag te zullen moeten doorbrengen met het aanhooren van theologische gesprekken, was ver van opwekkend. Ook
| |
| |
wist hij maar al te goed, dat tante die gelegenheid niet zou laten voorbijgaan, zonder zich te vergasten aan 'tgeen zij gewoon was de onrechtzinnigheid en onkerkelijkheid van haar neef te noemen, vooral omdat dit haar pas in de laatste weken was aangewaaid. Evenwel kon hij niet anders doen dan betuigen, dat 't hem een groote eer en veel genoegen zou zijn met domine kennis te maken, ofschoon hij de vrijheid nam, te meenen, dat dit genoegen volstrekt niet geringer zou zijn, als er wat minder regen en wat meer zonneschijn was.
Doch ondanks deze quasi-luimige opmerking, bleef de koele ontvangst, welke door elk woord van tante heenspeelde, Frans met centenaarsgewicht op de borst drukken. Zelfs toen oom den knecht bevolen had een schoon glas voor zijn neef bijtezetten, en de fonkelende wijn hem uitnoodigde tot gezellligheid en warmte, bleef hij in zichzelven gekeerd. Er was dus ook hier, in dit luchtige buitenhuis, 'twelk de zon zomer op zomer koesterde en verwarmde, niets wat hem toeriep, dat er een hart in elken menschelijken boezem leeft, wat hem tot zich trok of de hand toestak tot een vriendelijk welkom! Dit huis was zoo 't scheen even koud en deftig als dat op de Keizersgracht, al hingen er geen portretten van de Tekels aan den wand, en al had de tuinman, ondanks het koude voorjaar, de vensters met de heerlijkste kleuren en geuren getooid.
Toen Frans den volgenden morgen wakker werd en de gordijnen van het logeerledikant opensloeg, vertoonde zich een gansch ander tafreel aan zijne oogen dan hij verwacht had. In plaats van een reusachtige bloemenmand, zag hij door de flauw beslagen ruiten links en rechts niets dan druipende boomen en daartusschen een paar grasperken, die een, bare zee geleken. Er was geen spoor van bloemen te herkennen, of 't moesten die enkele paarse en roode vlekjes op het groene tapijt zijn, die schenen te drijven op den kleinen oceaan.
| |
| |
Midden op het gras stonden in een volmaakten cirkel een vijfentwintigtal aloe's en oranjeboomen. De aloe's waren looden of zinken gootjes geworden en de oranjeboomen stonden ieder in een kleinen plas, welke den rand van den houten bak omzoomde. In de paden waren hier en daar plekken, waardoor 't op het oog niet mogelijk zou zijn zonder bezwaar heen te waden, terwijl een eindje verder, waar de grond iets hooger was, een soort van landrug zich verhief, of een reeks van kleine eilandjes de richting aangaf, waarlangs men wellicht het achterste gedeelte van den tuin zou kunnen bereiken.
Links van het huis prijkte een sierlijke volière. De ren was door de wanhopige kippen verlaten en langs het rasterwerk liepen breede waterstralen elkaar achterna. Daartegenover lag een groote werfhond, die nu en dan een klagend geluid deed hooren, met den kop half buiten het hok, dat met den achterkant naar den wind gekeerd was. En alles was nat en naargeestig. Geen zweem van de heerlijkheden, welke Frans nog geen kwartier geleden in zijnen droom had gezien. Alles scheen dood of opgeschreven ten doode. En toch was men reeds in de vriendelijke Meimaand, die Meimaand, van wier bloemenschat Frans zooveel wist te vertellen, welke hij verleden jaar nog leeggeplunderd had om den stroohoed van Laura te tooien. Had Jansen hem niet gezegd, dat dit de schoonste maand van het jaar voor ooms buiten was, dat hij verbaasd zou staan over de wonderen, welke geld en kunst hier verricht hadden? ‘Terwijl wij nog een uur ver moeten loopen om een groen blaadje te zien en de kastanjeboom op 't Spui de eer van het voorjaar nog heel alleen ophoudt, zult gij daar alles in vollen bloei zien. 't Kost elk jaar schatten, zegt uw oom, maar waar heeft hij anders zijn geld voor?’ Zoo had Jansen gesproken en toch lachte de natuur om het geld van oom Melder en had de tuinman met al zijn geduld en met al zijn talent niets hoogers kunnen bereiken, dan dat hij de lente
| |
| |
nog akeliger en somberder had gemaakt dan ze was.
Toch was 't onmiskenbaar dat zoo'n buiten handen vol geld moest gekost hebben. Alleen aan het kweeken van zulke reuzen onder de oranjeboomen moest meer besteed zijn dan aan den heelen tuin van domine Bos te Ganderkerk. En evenwel zoo mooi als die tuin was dit buiten toch niet....
Toen Frans in de ontbijtkamer kwam, vond hij zijn oom nog alleen. Oom was uiterst vriendelijk en maakte de opmerking dat 't hem speet., dat Frans 't zoo slecht getroffen had. Hij had zelfs de welwillendheid te wenschen, dat zijn neef 't een volgenden keer beter mocht treffen. Ook prees hij hem om zijn ijver op het kantoor. Jansen had gisteren nog zeer bevredigend over hem geschreven. Als hij zoo voortging, zou hij er wel komen. Oom zag graag, dat een jong mensch zijn belang begreep. Ook was hij innig overtuigd, dat dit bij tante insgelijks 't geval was. De dames keken er evenwel nog meer naar, of een jongmensch wellevend en voorkomend was. Oom zei dit laatste met een zijdelingschen blik naar de deur, en Frans begreep maar al te wel waar die blik en de geheele toespeling op doelde. Oom vertelde vervolgens met veel omhaal, hoe hij dit buiten gekocht had en wat hij er al zoo aan had laten veranderen. Hij eindigde met de vriendelijke mededeeling, dat niemand vooruit berekenen kan hoeveel zoo'n aardigheid wel kosten kon. Er kwam zooveel bij en 't hield nooit op. De tuinman had bijna elken dag wat nieuws op 't oog.... Nu, oom hield er van, dat de boel in orde bleef.....
Zoodra tante binnengekomen was, begon het ontbijt, waarbij ditmaal, omdat 't Zondag was, de gebruikelijke bijbellectuur achterwege bleef. Daarna kondigde tante aan, dat het rijtuig precies kwart over negen zou voorkomen. Frans zou wel zoo goed zijn te zorgen, dat hij tegen dien tijd klaar was.
Nu, Frans behoefde letterlijk niets te doen om aan
| |
| |
dat verzoek gevolg te geven. Evenals zijn oom, die in zijn qualiteit van deftig Amsterdammer nog nooit een chambrecloak gebruikt had of iets anders wat op een dergelijk négligé geleek, had hij zich maar dadelijk in groot pontificaal gekleed, dat wil zeggen, dat hij niets anders aan had of niets anders meegenomen dan de kleederen, waarin hij gisteren gearriveerd was, iets wat zijne tante zeer goed wist, maar met haar eigenaardige voornaamheid negeerde. Jansen had haar gezegd, dat oom en tante 't niet anders dan zoo verwachtten. Oom had een verklaarden hekel aan dandys en was menigmaal, als er een jong fatje met snorretjes of een wandelstokje op het kantoor verschenen was, geducht uitgevallen tegen de ijdelheid en de lichtzinheid der hedendaagsche jeugd. Hij was dan gewoon te zeggen, dat er zijns inziens van iemand met snorren of mooie kleeren nooit iets degelijks worden kon, en Jansen wou den patroon daarin geen ongelijk geven.
Frans gebruikte dus het halfuur, dat hem nog vóór kerktijd overbleef, om de bloemen in den gang in oogenschouw te nemen. Zooals hij verwacht had, vond hij die werkelijk in vollen luister en heerlijkheid. Ofschoon binnenshuis opgesloten, keken ze hem vriendelijk blozend en recht vertrouwelijk aan. Ze waren blij, dat ze droog en uit de koude voorjaarslucht bleven. Doch juist daardoor maakten ze hier in het kleine paradijs van oom Melder een wonderlijk figuur. Ze behoorden hier niet. Ze schenen van de Keizersgracht mee naar buiten gekomen. Ze hadden meer 't air van mooie teringachtige schepseltjes dan van gezonde kinderen van 't land. Frans gevoelde medelijden met haar. Hij verbeeldde zich, dat ze alle tegelijk de schoone kopjes zouden laten hangen, als de deur openging en de gure luchtstroom naar binnen golfde. Als hij ze langer aankeek, zouden de tranen hem in de oogen komen. Ze waren zoo schoon, maar zoo nameloos teer.
Uit deze droomerij werd hij gewekt door het knarsen van de wielen van ooms rijtuig op het kiezelpad voor 't huis,
| |
| |
en een oogenblik daarna verscheen zijne tante, door oom gevolgd. Tante was prachtig maar stemmig gekleed en scheen te zeer verdiept in hare godsdienstige stemming, om den koetsier of den palfrenier goedenmorgen te zeggen. 't Was zeker daarom, dat Frans dit met bij zonderen nadruk en warmte deed.
De kerkedienst had het gewone bekende verloop. De nieuwe talentvolle domine was voor Frans veel te geleerd. Hij, die gewoon geweest was aan de eenvoudige, vaderlijke toespraken van domine Bos en (wat wij vooral niet vergeten moeten) geen dorpskerk kon binnengaan, zonder het lieve kopje van 'Laura in de buurt van den preekstoel te zoeken, verveelde zich geducht bij de dogmatische en casuistische fijnheden van het jeugdige vernuft, dat daar met al de zekerheid en het zelfvertrouwen van een man van rijpe levenservaring stond te redekavelen. In ruil liet hij aan zijne gedachten den vrijen loop, en sloeg zonder gewetenswroeging den weg naar Ganderkerk in. Dit bevrijdde hem evenwel later niet van een scherp onderzoek van den kant zijner tante omtrent de vruchten, die deze prediking voor hem had afgeworpen. Zoodra ze na volbrachten Zondagsplicht weer aan de koffietafel zaten, begon zij onmiddellijk met een reeks van vragen, die er op waren aangelegd om dit binnen een zeer kort tijdsverloop zonneklaar te weten, en 't was onmiskenbaar, dat ze 't met genoegen en niet zonder zelfbehagen deed.
Daar Frans tegen zoodanig onderzoek niet bestand was, kon tante niet nalaten een paar maal over hem te zuchten, met de uitdrukkelijke verklaring, dat de domine, dien hij gehoord had, een man vol van wetenschap en heiligen geest was, en den vromen wensch, dat haar neef ook maar iets van hem mocht deelachtig worden. Vervolgens ging mevrouw Melder zich afzonderen, zoo 't scheen tot stille overpeinzingen; even wel niet zonder in 't voorbijgaan met haar werkmeid te kibbelen, die iets verzuimd had, wat haar den vorigen avond was opgedragen.
| |
| |
Oom Melder proponeerde nu aan zijn neef ‘de plaats’ eens in te loopen. 't Was op het moment droog, ten minste droog genoeg om 't, met een parapluie gewapend, te durven wagen. Hijzelf deed een paar overschoenen aan en gaf een ander paar halfsleten dito's aan Frans. Oom vond 't toch wat al te erg den geheelen voormiddag te moeten thuiszitten. Tegen vier uur kwam de domine. Dat zou nog een verzetje geven.
Frans kloste dientengevolge een uur lang zijn oom achterna door al de slingerpaden van diens buiten, en moest met welberekende dienstplichtigheid alles wat oom hier had gekocht of geschapen bewonderen. Op enkele punten hield deze hem staande en vertelde hem, hoe verrukkelijk het vergezicht en hoe verrassend de spelingen van licht en bruin daar waren, wel te verstaan als de zon scheen en het groen in zijn volle pracht was. Zelfs noopte hij hem een paar malen met vriendelijken aandrang even op een vochtige bank te gaan zitten, en zich te verbeelden hoe opgetogen iemand hier moest worden, als vlak voor hem het roggeveld in den avondwind golfde en een weinig verder de ondergaande zon over de bloeiende boekweit streek. Bij de broeibakken moest Frans een paar ramen opbeuren, om even te zien hoe de slaaplanten al ordentelijk groot begonnen te worden, en bij 't ingaan van de oranjerie voor oom de parapluie opzetten, omdat de regen met een gootje van het dak afliep; en onder dat alles waadden ze als twee baggerlui door den vetten modder van de paden, tot ze overal waren rond geweest en oom al de wonderen zijner handen had vertoond.
Toen was 't voor Frans een ware verkwikking eenige minuten in den warmen, drogen stal te mogen doorbrengen, en de groote familiekoets te bewonderen, die alleen bij plechtige gelegenheden gebruikt werd, maar ook een fabuleuse som gekost had.
Daarop, nadat ze ook daar alles hadden opgenomen, trokken ze weer naar huis en maakte oom de opmerking,
| |
| |
dat Frans nu verder zijn heil maar in de boeken moest zoeken. De bibliotheek buiten was wel klein, doch hij twijfelde niet, of zijn neef zou er wel 't een of ander van zijn gading vinden.
Frans vond in de bibliotheek van zijn oom het wonderlijkste mengelmoes, dat zich in eene boekerij laat denken. Zoowel de deftigheid van de firma Melder als de lichtzinnigheid van het geslacht Tekel waren er vertegenwoordigd. Niet alleen aan de kersversche rechtzinnigheid van zijn tante, maar ook aan de ijdelheid van zijn oom, om een liefhebber van fijne planten en een kenner van bloemen te heeten, was een ruime plaats ingeruimd. En alles stond zonder eenige orde of regel, naar het toeval gewild had, door mekaar. Gelukkig was er een bijzonder groote voorraad van plaatwerken, in den vorm van magazijnen, museums, pantheons en dergelijke. Frans vond daarin op dat oogenblik een wezenlijke uitkomst. Hij was weldra zóó verdiept in de galerijen van München en de natuurtafreelen van Voor- en Achter-Indie, dat hij zijn ooms buiten en Driebergen ten eenenmale vergat. De regenachtige Zondag week voor een heerlijken zomeravond in de golf van Napels, en in de warme tuinen van Ararijuez dacht hij er niet meer aan, hoe armzalig de gouden appelen hier buiten er zouden uitzien, wanneer de zomer zoo guur bleef als de lente was. Slechts een paar maal, toen hij moe van het bladeren en bekijken, de oogen even opsloeg, trof hem de armzaligheid van de positie, waarin Mj door een samenloop van tegenspoeden geraakt was. ‘'t Was wel de moeite waard daarvoor naar buiten te komen,’ prevelde hij.
Aan tafel ergerde Frans zich weer aan zijne tante. Tante maakte meer werk van de jeugdige eerwaardigheid, die zij aan haren disch genoodigd had, dan zij, naar de ondervinding van Frans den geheelen afgeloopen winter van haar eigen man gemaakt had, en ergerde den predikant zelven meer dan eens door haar voorkomendheid, ten aan- | |
| |
zien van dingen die hijzelf als gebreken vermeldde. Zelfs toen hij, die, zooals Frans erkennen moest, een tamelijk verstandig man bleek te zijn, haar daarover niet onduidelijk zijne verwondering liet gevoelen, wist mevrouw Melder zich net zoolang te wenden en te keeren, tot hij een compliment over zijn preken met gratie had ingeslikt. De domine bleek daarbij een man te zijn, die met zijn orthodoxie niet te koop liep, zoodat toen mevrouw Melder zich met al de handigheid van hare familie op het gladde ijs der dogmatiek waagde, zij onmiddellijk werd terechtgewezen en op haar terrein teruggebracht. Daar dit de gastvrouw slechts aanvuurde in hare pogingen om te toonen, dat ze wel degelijk in de studiën van den predikant thuis was, en zoogoed als de beste wist te redeneeren over 'tgcen zij ‘den weg der zaligheid’ noemde, werd de stemming aan tafel alles behalve aangenaam, te meer daar meneer Melder, die zich liefst buiten die vraagstukken hield, hoe langer hoe afgetiokkener en stiller werd, en het daglicht al spoedig door een grauw en ongezellig halfdonker werd vervangen. Frans verbeeldde zich, toen oom na anderhalf uur het teeken gaf om het diner optebreken, dat ze minstens tweemaal langer aan tafel gezeten hadden dan het geval was. Onmiddellijk na het diner nam de domine zijn afscheid.
De avond was nog vervelender en eentoniger dan de dag geweest was. Zonder een vernieuwd beroep op Payne's Universum en 't Nederlandsch Magazijn zou Frans hem niet zijn doorgekomen. Tante toch nam geen notitie van hem, maar scheen in een stichtelijk boek verdiept, waarover zij nu en dan in slaap viel, terwijl zijn oom zich begraven had in een berg catalogussen van boom- en bloemkweekers met wie hij in den geest zat te marchandeeren, tot de knecht binnenkwam en aankondigde, dat het souper klaar was.
Dit souper bestond in een eenvoudig boterhammetje en een stukje vleesch, waarbij oom en Frans een glas wijn dronken. Zoodra 't was afgeloopen, begaf tante Melder zich naar haar kamer, na afscheid van Frans genomen te heb- | |
| |
ben. Hij had 't niet best getroffen, zei ze. Daar hij al met den eersten trein vertrok, zou tante hem waarschijnlijk niet meer zien. Ze zou hem daarom nu meteen maar goedendag zeggen. Zij meende, dat 't het beste zou zijn, als zijn oom dat ook maar vast deed. 't Gaf dan morgenochtend geen derangement in het huishouden.
Meneer Melder bleef, ondanks deze kleine herinnering aan de orde van zijn gezin, nog een halfuurtje praten, nadat zijne vrouw vertrokken was. Frans verbeeldde zich, dat de man nu pas gezellig en mededeelzaam werd en schikte werkelijk wat dichter bij, om die stemming van oom zooveel mogelijk te waardeeren. Maar ongelukkig was 't ook nu weer als altijd. 't Eenige wat ooms belangstelling opwekte en diens koude hart scheen te kunnen verwarmen, was geld. Hij vertelde aan Frans hoeveel hij wel dacht te besteden aan bloemen, en welke de prijs zou zijn van een noodzakelijke verandering in den aanleg van zijn buiten, waartoe hij voor het aanstaande najaar besloten had. Ook telde hij met de zorgvuldigheid van een Minister van Financiën de sommen op, die hij reeds aan paarden en rijtuigen besteed had, of berekende wat 't hem kosten zou, als hij hier een veranda liet zetten en daar een vijver liet graven. Voor alle andere onderwerpen scheen de man gevoel noch smaak te hebben, tenzij hij meende geen andere punten dan deze in het belang van zijn neef en erfgenaam te moeten aanroeren. Frans ging dan ook onder den indruk van die duizende en tienduizende guldens naar bed, en zag dien nacht voor zijne verbeelding niets dan rijksdaalders.
Den volgenden morgen reisde hij, na een korten afscheidsgroet aan de slaapkamerdeur van zijn oom, met den eersten trein weer naar de hoofdstad. Juist toen hij daar de Weesperpoort binnenstapte, brak de zon voor 't eerst door de wolken heen. Gelijk hij met zijn oom had afgesproken, ging hij regelrecht naar het kantoor, waar hij alles reeds in den gewonen gang vond en bij zijn binnentreden onmid- | |
| |
dellijk vernam, dat hij 't wel heel slecht getroffen had, maar toch zeker genoeg van de heerlijkheid van het buitenleven der groote lui genoten had om recht verbaasd te wezen, en vooral om diepen eerbied te gevoelen voor den rijkdom van zijn oom. ‘Als ik bedenk, hoe dat alles de vrucht van noeste vlijt en nauwgezetheid is, dan voel ik, dat ik mij ook een deel van de eer mag toeèigenen,’ zei de bescheiden boekhouder. ‘Uw oom heeft 't wel verdiend, dat bij op zijn ouden dag rustig op zijn buiten zit en dat gescharrel hier in Amsterdam, als hij verkiest, uit de verte kan aankijken. Na volbrachten arbeid is 't goed rusten!’
‘En u dan, meneer Jansen?’ vroeg Frans. ‘Als er sprake is van recht, om bij het klimmen zijner jaren’.....
Meneer Jansen verzocht hem ernstig dit onderwerp niet aanteroeren. Hij wist wel, dat Frans 't met de beste bedoelingen en uit hartelijkheid zei, maar hij hoorde daarover niet graag. Vroeger jaren had hij zich ook wel eens verbeeld, dat de arbeider meer dan zijn loon waard was, en hij had zich zelfs menigmaal bezondigd door ontevredenheid, omdat 't heel anders was geschied dan hij gehoopt en verwacht had, maar 't was beter dat men daar niet over sprak. Hij was tevreden zooals 't was. Hij had een eerlijk en ruim stuk brood. Als bij zijn lot vergeleek bij dat van duizend anderen, dan moest hij God danken, dat alles geloopen was zooals 't was geloopen, en misschien zou 't niet eens goed geweest zijn, als 't was gebeurd zooals hij zou gewenscht hebben.’ 't Zijn sterke beenen, Frans! die de weelde kunnen dragen.’
Jansen keek hier behoedzaam naar de plaats waar zijn patroon gewoonlijk zat. Als er een zweem van ontevredenheid in zijn hart geweest was, zou die door dien blik zijn bezworen geworden. ‘Ook is er onderscheid tusschen geluk en geluk, mijn jonge vriend!.... Ondertusschen, zal 't mij veel pleizier doen als gij dit onderwerp nooit bij ons aan huis aanroert.... ik bedoel als mijne vrouw er bij is,’ zei hij met eenige aarzeling. ‘De vrouwen hebben op die
| |
| |
punten dikwijls heel andere idees dan wij, begrijp je?’....
De eerzame boekhouder zette zich nu weer met zijn gewonen ijver en rustigheid aan 't werk, en Frans volgde weldra zijn voorbeeld. Zoo hij daarbij gerekend had op die aangename gewaarwording van voldoening, die ons deel is, wanneer wij na een korter of langer ontspanning weer de handen aan het werk slaan, dan bedroog hij zich evenwel. Nooit was dit werk hem zoo doelloos en zoo hatelijk voorgekomen als op dit oogenblik. Waarvoor zwoegde hij hier? Met welke toekomst voor oogen zat hij hier nu reeds meer dan een half jaar zijn beste krachten aan het geldverdienen te wijden? En waarom had die ongelukkige boekhouder zijn beste sappen aan deze firma ten offer gebracht? Voor welke edele en goede zaak kwijnden daar achter die rampzalige klerken weg, slaven als ze waren, die het noodlot op de roeibanken had vastgeketend, zonder hoop, zonder uitzichten en zonder dankbaarheid? Werd al die moeite, al die zorg, al die arbeid te koste gelegd alleen aan de heerlijkheid van dat buiten te Driebergen, aan een levenslot als dat van zijn oom en tante, 'twelk, hoe benijd ook, zoo bitter ellendig was? Was 't daarvoor dat deze allen werkten? Was 't om een paar menschen zoo kleingeestig en zelfzuchtig te maken, dat hier van den morgen tot den avond werd gepend... en dag aan dag op nieuw gepend en gecorrespondeerd?’
Het kleine akelige kantoortje was hem nog nooit zoo klein en akelig voorgekomen. Die arme automaten hadden nog nooit zooveel deernis in zijn hart gewekt. Nooit had hij zoo diep gevoeld, dat die boekhouder vermoord, in den letterlijken zin des woords door zijn patroon en voormaligen vrind was vermoord geworden. Men at elkaar in deze kleine wereld op... en de slachtoffers van die vraatzucht waren dom en idioot genoeg om nog te roemen in hun lot.
Frans zag nu daghelder in, hoe verachtelijk de handel is, als hij geen edel beginsel heeft 'twelk hij najaagt, en geen ander verschiet dan dat van den woekeraar en de
| |
| |
spin. Zijn geheele leven had oom Melder aan een schaduwbeeld van geluk besteed. Als de man zichzelven wijs maakte, dat hij gelukkig was, dan was 't, omdat 't hem zooveel gekost had...
En daarvoor, om misschen ook eenmaal op zijnen ouden dag op een buitentje te zitten, moest Frans zijne jeugdige krachten aan de hersenschimmen van deze beroemde en machtige firma geven!... Was hij niet dwaas? hij die gezien had, hoe vroolijk en vriendelijk en hartverheffend de arbeid daarginds op de hofstee van Palm van de hand ging - als één langen zomerschen dag vol gloed en geur, vol bloemen en purperen vruchten!.....
Doch Frans gevoelde, dat hij aan zulke denkbeelden niet mocht toegeven. Hij zat nu eenmaal op dezen kantoorkruk om een rijk man te worden, om later over duizenden te kunnen beschikken. 't Was immers geen wet, dat hij dan ook precies als zijn oom behoefde te leven. Als hij de erfgenaam van al die schatten werd, dan stond 't immers aan hem of hij zich regenachtige of zonnige dagen wilde scheppen? Hij boog onder die gedachten het hoofd over zijn werk en verwierf zich nieuwen lof van Jansen, toen hij een paar uur later toonde wat hij had verricht. Evenals altijd streelde hem dat niet wreinig.
En waarom noodigde hij dan, toen het begon te schemeren en hij van het kantoor thuis gekomen was, Marietje uit met hem een bezoek in de Jonkerstraat te brengen? Hijzelf had immers gezegd dat ze, naar hij meende, die bezoeken wat behoorden te besnoeien, dat er een tijd zou komen waarop zij daar niet dan op een geheel anderen voet zouden kunnen komen en in aanmerking zouden moeten nemen, dat die familiariteit met een man als Eggink oom en tante niet aangenaam kon wezen?
Marie vroeg er niet naar. Zij had hare bezoeken aan den ouden man geen enkele maal gestaakt, omdat Frans haar daarvoor gewaarschuwd had. Zij hield van Eggink
| |
| |
alsof hij haar vader geweest was, en vond geen enkele beweegreden om hem dat niet te toonen. Een paar maal toen baas Eggink zijn verbazing had te kennen gegeven, dat hij Frans bijna nooit zag, had zij dit op de drukte van het kantoor geschoven. Ze was nu evenwel recht blij, dat zij naar geen verontschuldigingen meer behoefde te zoeken.
.....................
De zomer troostte het aardrijk over de gierigheid van de lente. Hij stoofde alles wat onder die harde hand niet tot zijn groei had kunnen komen of was weggedoken, toen de piasregens van April en Mei nedervielen, zoo warm, dat zelfs zij die 't luidst geklaagd hadden en geen enkelen grond voor hunne klachten meer konden aanvoeren, dat de zwartgalligsten... met de handen in 't haar zaten, als zij moesten bewijzen dat moeder natuur haar plicht niet gedaan had. 't Is waar, er waren er die beweerden, dat 't nu weer veel te heet was, doch die werden tot zwijgen gebracht door de dankbaren onder de menschen, wier aantal veel grooter bleek, dan iemand had kunnen vermoeden. ‘Deze warme zomer is een heerlijke vergoeding voor al de kansen op rhumathíek en de herhaalde verkoudheid waaraan wij geleden hebben,’ zeiden deze laatsten. ‘De hemel weet, dat wij veel te hard om warmte geroepen hebben om nu te kunnen klagen, al zitten wij net zoogoed te blazen als gij’.... en terwijl zij zoo spraken, keken ze wezenlijk wel te vreden hunne puffende en gloeiende medemenschen aan, ja deden zij in oprechtheid hun best om te gelooven, dat ze niets prettigers kenden dan een landschap met mosschen, die op het dak zitten te gapen, of een buitenpartij in een heeten koepel, waarbij men elkaar plechtig beloven moet, dat men niet meer ruimte en lucht zal innemen, dan ieder striktgenomen noodig heeft.
Frans, die met eene volharding welke eene betere zaak waardig was, zijn rol van automaat bleef instudeeren, werd door dezen zomer op den zwaartsten proef gesteld. De
| |
| |
kantoorkruk van oom Melder werd voor hem een ware pijnbank. Elken morgen stapte hij om halfnegen de deur uit en elken morgen beantwoordde hij de opmerking van Jansen ‘dat 't lekker weertje was’ met bewonderenswaardige onderworpenheid aan zijn lot, ja 's middags, als het onuitstaanbaar heet werd in het benauwde kantoortje, deed hij met piëteit al zijn best zichzelven wijstemaken, dat hij 't zich verbeeldde. ‘'t Is natuurlijk warm op het kantoor,’ zei hij tot Marietje als zij hem beklaagde. ‘Ik zou liegen als ik zei dat 't er frisch was, maar het is in de openlucht zeker nog erger. Ik doe mijn werk en tracht de warmte te vergeten. 't Eenige wat mij in den beginne hinderde was de lucht van de Amsterdamsche grachten. Maar nu ik hier gewend ben, merk ik ook daar niets meer van.’
Marie, die zich sinds eenigen tijd ernstig ongerust over Frans begon te maken, berustte in deze verzekering en ook tante Gonne, die zwijgend hare bekommering had gedeeld, meende dat het alleen aan de ongewoonte van het stadsleven en de verandering van lucht was toeteschrijven, dat Frans er in den laatsten tijd minder gezond uitzag. ‘Ik heb mij al lang verbeeld dat hij bleek en mager werd,’ zei ze tot Marietje. ‘Ik heb 't u niet willen zeggen, en ben nu blij, dat ik er maar over gezwegen heb. Mijn broer zegt, dat hij nooit klaagt en al het werk met lust en opgewektheid doet. De kleur zal wel weer terugkomen hoop ik. We zullen 't ons maar verbeeld hebben.’
‘Ik heb 't ook wel opgemerkt,’ antwoordde Marie, ‘maar 't is zeker zooals u zegt. Een paar maal als ik er hem naar vroeg zei hij, dat ik mij wat in het hoofd haalde. Ook meende ik, dat hij veel minder vroolijk en opgeruimd was dan in den beginne. Maar 't zal wel zoo wezen. Hij lacht mij uit, als ik zoo'n opmerking maak. Hij heeft nu wel wat anders te doen dan gekheid te maken, zegt hij.’
Als deze beide hartelijke vriendinnen eens geweten hadden hoe vreeselijk de arme jongen leed!
| |
| |
Nooit had hij zoo diep gevoeld, dat zijn liefde voor de natuur de devotie op zij streefde. Nooit had hij zich kunnen voorstellen, dat het gemis van grasvelden en zandheuvels hem zoo rampzalig zou kunnen maken. 't Was niet waar, dat hij de benauwdheid van het kantoor vergat, als hij druk aan 't werk was. Zij roofde hem integendeel zijn eenige vertroosting van namelijk in zijn verbeelding door de klaver en het hooi te waden, den geur van de zoete boekweit te genieten en zich te baden in de gezonde uitwasemingen van het naaldhout. 't Was niet waar dat hij niet bemerkte hoe de straten en pleinen onzer rijke hoofdstad verpest worden door den adem harer lagunen.... Hij zou integendeel gestikt zijn als hij tegen den avond niet naar den Westerdokdijk had kunnen snellen, om zich te dompelen in 't frissche water van het IJ.
De eenige waarheid was, dat Frans het kantoor van zijn oom dagelijks met saamgenepen lippen verwenschte, dat de prijs, dien hij betalen moest voor de mooie kans van hier eens heer en meester te worden, veel te hoog was. Gaf hij niet in ruil zijn jeugd, zijn bloed, al zijn levenskracht?.... Nog een jaar of wat in deze sfeer doorgebracht.... en hij zou waarschijnlijk ook een mummie geworden zijn, zooals de automaten in het achterkantoortje, zooals Jansen ondanks zijn opgeruimdheid, zijn diep inzicht in de zaken, zijn zielsgenot bij elken mooien slag, dien hij voor zijn patroon geslagen had, vooral bij elke vlieg, die hij een andere firma had afgevangen. Waren oom Melder en Jansen niet ook eenmaal levenslustige knapen geweest, misschen wel de ergernis van hun meester en de schrik van de kindermeisjes uit de buurt!
Als hij zich dat laatste voor den geest haalde, moest Frans ondanks de benauwdheid en zijn eigen sombere stemming lachen. 't Gebeurde zelfs eenmaal, dat hij Jansen daardoor uit zijn ingespannen arbeid opschrikte.....
‘Wat is 't?’ vroeg deze verbaasd, met het gezicht van een priester, die eene godsdienstoefening door luidruchtige vroolijkheid hoort verstoren. ‘Wat is er?’
| |
| |
Frans - die zelf ook verschrikte nu 't bleek, dat hij hardop gelachen had, maar te eerlijk was om te huichelen, en te argeloos om te voelen, dat 't hier eene ernstige zaak betrof, dat hij roekeloos den vinger op een pijnlijke plek ging leggen, - antwoordde; ‘Neem mij niet kwalijk. 't Is misschien kinderachtig en verkeerd, maar mij schieten in den laatsten tijd soms zulke wonderlijke gedachten door 't hoofd. Ik dacht, hoe oom Melder er wel uitgezien mag hebben, toen hij nog jong was. U, die hem zoo goed gekend hebt, zult dat wel weten. Oom is zoo deftig, zoo stemmig, zoo.... ja, laat mij mogen zeggen, zoo stijf en houterig, dat ik hem breek, als ik in mijn verbeelding wat gratie aan zijn figuur wil leenen en een dandy van hem maken. Was oom ook al zoo plechtig, toen hij achttien jaar was?’
Jansen, die bij deze lichtzinnige taal zijn ergernis niet kon verkroppen, zei, dat hij niet begreep hoe Frans, op 't kantoor en met het oog op zijn werk, zulke gekheden in zijn hoofd haalde. Meneer Melder was geen man om zich vroolijk over te maken. 't Paste Frans allerminst zijn tijd te verknoeien met caricaturen van zijn oom te ontwerpen. ‘Uw oom is een man van leeftijd en over zoo iemand maakt men zich niet vroolijk. Ik vind dat onbetamelijk en kinderachtig..... Bovendien,’ voegde hij er nog ernstiger bij, ‘bovendien begrijp ik niet, hoe gij zulke dwaze invallen krijgt onder het werk.'t Is hier geen plaats voor grappen.’
Frans zei, dat hij dit volkomen met Jansen eens was; dat hijzelf verbaasd was, hoe een dergelijke dwaze inval den weg naar dit kantoortje had kunnen vinden. ‘Mij dunkt, een aardigheid zal zich nog wel eens tweemaal bedenken, eer ze binnenkomt.’ Hij kon 't zich dan ook niet anders verklaren dan door den invloed van de warmte. Zijn hoofd was in de laatste dagen nu en dan zoo wonderlijk. 't Liep alles door mekaar, als de zon zoo loodrecht op de huizen en in de straten viel. ‘Ik heb soms een gevoel, alsof ikzelf een kolossale grap was’! zei hij, op een toon van spotternij, die Jansen nog minder behaagde dan
| |
| |
de aardigheid van zooeven. ‘Is 't wel wezenlijk waar, meneer Jansen! dat ik hier dag en uur op het kantoor zit, in plaats van de paarden uit het land te halen of op mijn rug in 't gras te liggen’?....
Jansen kon van zijne verbazing niet bekomen. Hij keek zijnen jongen vriend zeker een minuut lang met open mond aan en scheen te willen vragen, of hij wel goed gehoord had. De slotsom was, dat hij voor zichzelven tot de overtuiging kwam, dat iemand, die zulke malle praatjes hield, niet gezond kon zijn. ‘Als gij u niet wel gevoelt, zou ik liever naar huis en naar bed gaan’, zei hij meer op medelijdenden dan verwijtenden toon. ‘Als gij op die manier voortgaat, zult ge later spijt hebben over de malligheden, die gij gezegd hebt.’
Frans, eenmaal op weg om zijn hart eens optehalen, zei, dat hij zich nooit beter en prettiger gevoeld had dan juist nu. ‘'t Zal hier zoo wat honderd graden zijn, meneer Jansen! Dat is een atmosfeer voor halfdooden om weer bijtekomen. Hoe kunt u dan denken, dat ik ziek ben.’
‘Dat is waar,’ antwoordde Jansen, die nu pas scheen optemerken, dat 't om te stikken was, en die werkelijk met lankmoedigheid vervuld werd voor den jongen man, toen hij dit in verband bracht met diens onbetamelijke vroolijkheid, ‘dat is waar. Ik wist niet, dat 't hier zoo warm was, en mij dunkt ook, dat 't buiten niet veel minder benauwd zal zijn,.... maar gij zijt dat nog niet gewend. Verleden jaar waart gij nog buiten en zoo vrij als een vogel in de lucht. Toch geloof ik niet, dat gij verstandig doet, daar den draak mee te steken. Menigeen zou met iemand van uw vooruitzichten wel willen ruilen, geloof ik, al moest hij dan ook den geheelen dag hier zitten.... maar dat komt er van, als men zich met andere dingen bezighoudt dan die men onderhanden heeft. Hebt gij, als ik vragen mag, den brief aan onzen agent te Paramaribo al geschreven?’
Frans zei glimlachend, dat die brief misschien nog de
| |
| |
meeste schuld aan zijne afwijking had. ‘Ik kon het woord Paramaribo niet schrijven zonder aan de linie te denken en te berekenen, of 't daarginder ook zoo benauwd zou zijn als hier, ‘zei hij.’ U moet mij dat niet kwalijk nemen, meneer Jansen! ik ben zooals uzelf zegt veel te lang een rondvliegend vogeltje geweest, om niet van tijd tot tijd te zingen. Ik hoop evenwel, dat u er maar niet naar luisteren zult.’
Het incident liep hiermee af, doch toen later gebeurtenissen bewezen hadden, dat de ziekte van Frans, zooals Jansen ze noemde, gaandeweg verergerde, herinnerde hij zich, dat 't op dien bewusten morgen al begonnen was. ‘Toen heb ik het al kwaad ingezien,’ zei hij tot zijne vrouw.
En evenwel had deze kleine scène een direct gunstig effect. Jansen, zooals wij weten van nature een goedhartig man, kwam er door tot de overtuiging, dat een jongmensch als Frans van tijd tot tijd wel eens behoefte aan versche lucht en verandering kan hebben. Zelfs vond hij, toen hij deze overtuiging eenmaal beet gekregen had, dat dit ook in onmiddellijk verband stond met de schitterende toekomst van zijnen Telemachus. Iemand, die later over een buitenplaats zou te beschikken hebben, was niet bestemd om, als een ordinaire boekhouder in het hartje van den zomer op het kantoor te zitten.
Jansen zei dit tot meneer Melder, natuurlijk in gewijzigde termen, en meneer Melder was wel zoo goed de betrekkelijke juistheid van die meening te erkennen. Om te toonen, dat hij zelfs nog een stap verder wilde gaan en in humaniteit voor niemand onderdoen, werd door hem gedecreteerd, dat aan Frans vergund zou worden, tot wederopzeggens toe zijnen oom Zaterdags buiten te komen opzoeken. 't Leed geen twijfel of Driebergen zou alle indrukken van Ganderkerk spoedig uitwisschen, daar er niets verrukkelijkers te bedenken was dan de vrije toegang tot al de priëeltjes van meneer Melders buiten. Ook was er, na deze welwillende beschikking, geen twijfel meer mogelijk, of meneer
| |
| |
Melder had ver strekkende plannen met zijn neef. In 't najaar, als al de andere logé's er geweest waren, zou oom zijn vrouw zien te bewegen Marietje ook eens een dag of acht te vragen.
Jansen, die met dit nieuws 'smiddags aan tafel kwam, was verrukt voor zoover iemand van zijne positie verrukt mocht wezen, over den heerlijken inval van zijn patroon. ‘Ik heb 't altijd wel gezegd,’ riep hij Gonne toe, ‘dat meneer Melder zoo kwaad niet is. Dit is voor Frans 't beste bewijs, dat hij in blakende gunst staat.’ Gonne vond dat ook. Zij erkende oprecht, dat ze meneer Melder wel gehouden had voor iemand, die op zijn tijd een vorstelijk present in geld aan een ander zou kunnen maken, maar niet voor een man met zooveel fijne attentie. 't Deed haar werkelijk pleizier, dat ze zich vergist had. Ook Marietje drukte hare bewondering uit. Als oom zoo goed en lief voor Frans was, meende zij, zou ze willens of onwillens wel moeten eindigen, met van hem te houden.
Was dit de indruk van Frans ook? Neen, Frans praatte den geheelen middag over Ganderkerk, en vertelde wonderen van de schoonheden waarin dit kleine nest zich baadde. 't Lag aan de helling van den rijstenbrijberg van Luilekkerland. 't Werd elken morgen door de lieve engeltjes opgeschilderd en gevernisd. Daarop wilde Frans, als 't verlangd werd, graag een eed doen.
Daar Marie er meer van wist, glimlachte deze jonge dame veelbeteekenend om zijn overdrijving. En onderwijl vroeg jufvrouw Jansen met al de verachting, die zij van haar standpunt voor kleine dorpjes hebben moest, of er nog al conversatie geweest was en hoever men er wel moest loopen om een fatsoenlijk mensch te zien, terwijl Gonne hare vrees te kennen gaf, dat Frans Ganderkerk zeker teekende, zooals hij 't graag wou hebben, en hem aanraadde zich niet te verbeelden, dat daar 't volmaakte gevonden werd.
Maar ondanks deze aanmerkingen en terechtwijzingen,
| |
| |
bleef Frans zijn eenig Ganderkerk prijzen, scheen hij voor de welwillendheid van zijn oom tamelijk koud te blijven ‘Ik heb genoeg van Driebergen gezien, om te weten wat ik er vinden zal, ‘zei hij.’ Ik zou oom tienmaal meer danken, als hij mij acht dagen vacantie gaf, om naar Ganderkerk te gaan.’....
En toch ging hij den eerstvolgenden Zaterdag naar Driebergen. ‘Ik zal er de proef van nemen,’ zei hij tot Jansen. ‘Ik wil niet bevooroordeeld zijn. Misschien is uw heerlijk Driebergen in staat mijn heimwee naar Ganderkerk te bezweren.’
Jansen haalde de schouders op en zei, dat hij daar geen oogenblik aan twijfelde.
Doch Jansen overschatte de kracht van het vriendelijke Utrechtsche dorp. Reeds de eerste maal, toen hij Maandagmorgens weer naar de stad terugstoomde, beweerde Frans dit met luider stem, ofschoon hij al zijne medereizigers den lof van hun buitenplaatsen hoorde bezingen en niet dan knorrige en ontevreden gezichten zag, omdat ze weer naar die akelige stad moesten.
Driebergen was geen plek, naar zijne indrukken, voor een jongen van zeventien of achttien jaar, die nog graag op zijn rug lag, als hij moe was van het rennen en vliegen door bosch en velden. Driebergen was, evenals Zeist, Velp en zoovele andere lustwaranden van onze rijke lui, een aangewezen verblijfplaats voor deftige menschen als zijn oom en tante, voor teringachtige freules en bleeke jonkers, een park voor rijtuigen met gegalonneerde koetsiers, kinderwagentjes en wandelstokjes. Maar als Driebergen van natuur durfde spreken, dan was 't met hetzelfde recht waarmee de pruikenmaker onze jonge dames chignons verkoopt, waarvan men zweren zou, dat ze uit haar eigen haren gedraaid waren; als Driebergen van vrijheid sprak, dan was 't in den geest van een kamerheer of een adjudant van een Koning of Prins, die vaak midden in den winter zijn kalen knikker aan den scherpen Oostenwind moet bloot- | |
| |
stellen. In Driebergen was geen natuur, omdat er geen zweem van vrijheid bestond.
‘Ik heb gisterenmiddag met oom en tante mogen wandelen,’ vertelde hij later aan Marietje. ‘Ik had glacé handschoentjes aan en een zwarten hoed op. 't Is duizend wonder, dat ik niet van hitte en misschien ook wel van schaamte ben bezweken, want waarachtig ik schaamde mij voor de boomen en de vogels.... niet voor de bloemen, want die zijn allemaal ook maar kunstmatig gekweekt.’
Deze indruk van Driebergen, waarbij zich de herinnering van dien regenachtigen voorjaarsdag voegde, veranderde niet bij nadere kennismaking. Het buitenleven van de rijken was en bleef, naar hij verzekerde, in zijn oogen een namaak van dat der eigenlijke buitenlui.’ ‘'t Is al op zichzelf een beleediging voor de natuur,’ zei hij, terwijl tante Gonne en Marie hem bestraften over zijn parti pris tegen 'tgeen iedereen verrukkelijk noemde, ‘'t is al op zichzelf een beleediging voor de natuur als men niet arriveert voordat alle bloemen op haar plaats staan en de plaat poetst bij het eerste gele blad, dat op den grond valt. Wie de vriendelijke omarming der natuur genieten wil, moet met haar leven en lijden, moet haar durven gezelschap houden als zij doodziek schijnt neerteliggen..... of liever, wat zeg ik? als zij in haren herfst- en wintertooi schooner is dan een tuinman, met honderd gulden in de week, haar ooit kan maken. Een buitenplaats, waar meneer en mevrouw iederen zomer een soort van plechtigen intocht houden, wordt nooit vertrouwd met hare bewoners. Zij vergaat in den winter van jaloezie op het groote warme huis in de stad, waarheen allen zijn vertrokken. Niemand wandelt dan door de zorgzaam onderhouden paden. De tuinman ontziet zich niet er diepe voren in te rijden, als hij het lievelingspaard van mevrouw voor de mestkar heeft gespannen of de zware bakken met de aloe's op zijn lompen kruiwagen naar de oranjerie brengt. Ik voor mij kan niets moois vinden in die rustieke zomerhuisjes, of die veranda's
| |
| |
vol hangplanten en tuinspiegels. Evenmin behagen mij de dure tuinhoeden met lange zijden linten, waarmee de jonge dames herderinnetje spelen. Ik ben er een paar tegengekomen met een lammetje aan een zijden koord... 't Was precies Genoveva of Preciosa van de comedie. Natuur en leven? Niemendal!’:...
Gonne schudde bij deze en soortgelijke beschrijvingen bedenkelijk het hoofd. ‘Ik begrijp niet,’ zei ze zoo vriendelijk mogelijk, maar toch niet zonder ernst, ‘hoe gij uit de hoogte durft neerzien op 't geen iedereen heerlijk en verrukkelijk noemt. Ik wed, dat uwe vrinden van Ganderkerk dolblij zouden wezen, als zij met den een of anderen van die heeren en dames te Driebergen ruilen mochten.’
‘Daarvoor zou ik zorgen,’ antwoordde Frans. ‘Ik zou ze wel waarschuwen en maak mij sterk, dat 't mij weinig moeite zou kosten hen te overtuigen, dat zij een slechten ruil zouden doen. U moet een paar jaar in Ganderkerk of een soortgelijk dorp gewoond hebben om mij te begrijpen. Eerloo is net zoomin als Driebergen een dorp voor menschen als Palm, domine Bos... en ik,’ vervolgde hij met een glimlach. ‘Wij behooren niet bij die gepommadeerde en geparfumeerde boomen en struiken. Wij moeten de natuur hebben, zooals zij uit zichzelve is, zooals zij uit de hand van haren maker is gekomen. Of denkt ge, dat ik een ijzeren hek van eenige duizend gulden, zooals dat van oom, present zou willen hebben, als ik een mooie doornheg kon krijgen of als mijn erf door een boch afgesloten werd, waar de bremstruik groeit of de hooge kanten behangen zijn met guirlandes van de wilde aarbeiplanten. Ik vind zoo'n hek leelijk. Ik vind al die afgepaalde en kadastraal opgemeten buitens leelijk. Ik zou ze misschien mooi vinden, als ze onder een stolp stonden, of als ik ze op een schilderijtje zag. Nu vind ik, dat Driebergen niet in aanmerking kan komen om met Ganderkerk te wedijveren.’
Tante Gonne en Marie keken elkaar aan. Was de goede
| |
| |
jongen gek geworden, of werd hij betooverd door de gedachte aan Laura, die een dorre hei in zijn oogen tot een paradijs zou gemaakt hebben?
‘Ik hoop toch niet, dat gij al die dwaasheden aan uw oom verteld hebt,’ zei Gonne eindelijk.
‘Neen, niet aan mijn oom, maar wel aan mijn tante. We zaten gisteravond zoo recht gezellig in het prieeltje aan den weg. Oom deed, geloof ik, een middagdutje en ik kon niet nalaten om de vijf minuten stilletjes te geeuwen. Tante was hatelijker dan ooit. Zij wou zichzelve, tot ijs maken om daarin eenige verkoeling te vinden, ofschoon dat niet de rechte manier schijnt als 't zoo warm is. Zij was onuitputtelijk in glosses op boeren en boerengenooten. Toen trok ik op mijn beurt tegen de heeren en de dames los, dat 't een lust was om te hooren. 't Is jammer Marie! dat jij er niet bij waart’.
|
|