| |
| |
| |
Zes-en-veertigste hoofdstuk.
Frans bemerkt dat hij nog heel wat te leeren heeft.
.... ‘En hoe is u de eerste dag van het kantoorleven bevallen?’ vroeg West aan Frans, want deze had zich natuurlijk de helft van zijn vacantie ten nutte gemaakt om zijn trouwen vriend op den Kloveniers-burgwal optezoeken. ‘Mij dunkt, men kan 't u aanzien, dat gij een recht verrassenden voormiddag gehad hebt.’
‘Ik ben zoo hard ik kon naar buiten geloopen,’ antwoordde Frans lachend. ‘Ik heb niet stilgestaan vóór ik op de Hooge-sluis was. Daar ben ik over de leuning gaan hangen en heb zeker voor veertien dagen versche lucht aan u en de andere Amsterdammers ontstolen. Ik zag frischheid en leven over het water aanzweven langs de Beerebijt en de Jachthaven. Eerst daarna ben ik tot de overtuiging gekomen, dat 't vandaag goddelijk weer is. Ik dacht te stikken op het kantoor.’
‘Nu dan begrijp ik waar die frissche kleur vandaan komt,’ zei West. ‘Ik meende waarlijk, dat gij dien in den lessenaar van oom Melder gevonden had. Wij zijn zulke roode wangen niet gewoon op de beurs van Amsterdam. Ik geloof zelfs, dat ge goed gedaan hadt, als gij die maar bij Palm hadt gelaten... maar neen mijn jongen! zoo meen ik 't niet. Houd jij ze maar zoolang mogelijk en loop elken middag de stad op een drafje rond, om je kleur
| |
| |
te zoeken als jij 'm kwijt bent. 't Zit 'm eigenlijk nog meer in de koffiehuizen en een stuk of wat andere inrichtingen dan in de kantoren, dat onze jonge heertjes zoo bleek zien. Ze lijken over 't algemeen precies op de Amsterdamsche melk, waar, zooals je wel weten zult, een belangrijke portie schoon water in te vinden is.’
‘Och neen, meneer West!’ zei Frans.‘'t Zit me stellig ook voor een groot gedeelte in de kantoren, ten minste als alle kantoren zoo benauwd en duf zijn als dat van mijn oom. Ik hoop evenwel, dat ik er aan wennen zal, ja, ik twijfel geen oogenblik, of ik zal er wennen, als ik maar in oog houd, dat zoo'n kantoor eigenlijk een werkplaats is, waar wij alleen zitten om het groote doel te bereiken. Werkplaatsen zijn gewoonlijk niet heel mooi. Alleen die van buiten, op het land, maken een uitzondering. 't Is op dit oogenblik misschien in mijn nadeel dat ik daar zoolang geweest, en daardoor ten opzichte van lucht en licht verwend ben.’ - - -
Frans sprak aldus meer om zichzelven moed inteprenten dan om West te overtuigen, dat zijn indruk van het kantoor gunstig geweest was, en 't bewaarde hem dus volstrekt niet voor nieuwe ' jeremiades, toen zijn vaderlijke vriend aandrong op meer bijzonderheden. Met echt comische trouw teekende hij het kantoor met een paar forsche trekken en spaarde noch Jansen noch zijn oom.
‘Het kantoor, waar wij met ons drieën zitten,’ zei hij, ‘meneer West! is oorspronkelijk aangelegd om een mangel en twee daarbij behoorende vrouwen of hoogstens ééne vrouw met den kruier te bergen. Ik heb dat ontdekt, toen ik een paar huizen daar vandaan een dito onderhuis voorbijkwam, waar men juist bezig was de bedoelde machine heen en weer te trekken. Als de man, die aan de straatkant stond, achteruit stapte, dan kwam hij zeker voor drievierde buiten de loodlijn van het dakvenster. Ik durf er een eed op doen, dat 't waar is. Daarbij was het een kenmerkend voordeel van dien mangelkelder, dat
| |
| |
hij open was: want ik geloof niet dat het kantoor meer dan viermaal in 't jaar denzelfden zegen geniet. Meneer Jansen keek heel verbaasd toen ik hem voorstelde de ramen opentezetten. Als oom en meneer Jansen in die atmosfeer niet verpulverd zijn, is 't omdat zij van hun geboorte af daarbinnen hebben geleefd en geademd. Ik voor mij zal blij wezen, als ik er zoo afkom.’
West vermaakte zich niet weinig met deze laatste klacht en zei: dat het verpulveren bij lange na 't ergste niet was wat eenen mensch overkomen kan. ‘Wij litteratoren zijn meer bang voor beschimmelen dan voor verdrogen.’
Nu, Frans meende dat ook daarvoor uitmuntende gelegenheid bestond op het kantoor van oom Melder. Hij twijfelde geen oogenblik, dat de boeken in de lessenaars er het bewijs van konden opleveren. Hij voor zich had precies 't gevoel van zoo'n schimmelplant gehad, toen hij buiten kwam en de zon weer terugzag. ‘Ik heb hem als een goeden ouden bekende toegeknikt,’ zei hij, ‘en toch was 't maar sinds een uur of drie, dat we mekaar niet gezien hadden. Vervolgens kreeg ik de neiging om te gaan springen van louter pleizier. Er stonden zulke mooie paaltjes langs den waterkant en... de straatjongens liepen met bloote voeten over de houtvlotten die in de gracht lagen’....
West merkte nu op, dat zijn jeugdige vrind 't geval nog al vroolijk en blijmoedig had opgenomen. 't Zou hem blijkbaar den dood niet aandoen, dat hij zoolang in den kelder gezeten had. Als hij er maar een opgeruimd gezicht bij zette, was er, naar West meende, ook geen gevaar bij.
‘O neen, daarvoor is bepaald geen nood,’ antwoordde Frans luchtig, ‘'t moet al heel erg worden eer ik 't zal opgeven. Ik weet welke mooie vooruitzichten op het spel staan, en zal de gekheid niet hebben die voor een paar uur opsluitens wegtegooien. Ook zal ik er wel aan wennen. Ik kan immers altijd versche lucht op de Hooge- | |
| |
sluis of aan het IJ krijgen. Ik heb nu vandaag ten minste een heele provisie voor morgen opgedaan.’
West verheugde zich in deze goede gezindheid en zei, dàt hij op dien grond er ook het beste van hoopte. 't Was alles maar eene gewoonte, meende hij, en er waren zoovelen, die zich in die noodzakelijkheid hadden leeren schikken. Hij zei dit evenwel niet zonder een weemoedigen blik op de frissche, blozende wangen van Frans. 't Was of hij zijn leedgevoel nauwlijks kon verkroppen, dan die toch in elk geval er aan moesten.
Frans bracht nu het gesprek op de ontmoeting van den vorigen dag. West had hem beloofd nader uitlegging te zullen geven van zijn schrik, toen hij Frans in gezelschap van meneer Beever vond. Vooral in verband met de warmte, waarmee deze over zijn ouden boezemvriend gesproken had, kon hij zich diens afkeer moeielijk verklaren. Hij herhaalde wat hij gisteren reeds verteld had, dat hij eenen alleraangenaamsten reisgenoot aan meneer Beever had gehad. Menige opmerking was hem reeds dezen eigen morgen goed te stade gekomen. Zelden had hij iemand ontmoet, die zich met zooveel gemak en ongedwongenheid kon voegen in den omgang met een jongmensch. ‘Ik verklaar u,’ zei hij, ‘dat ik hem herhaald heb moeten aankijken, om secuur te weten, dat ik niet met iemand van mijnen leeftijd, maar met een man van jaren te doen had.’
‘Dat is 't juist wat ik tegen hem heb,’ was het antwoord. ‘De maatschappelijke toestand van mijnen ouden vriend Beever is door en door ongezond. Er is in den geheelen persoon geen greintje natuur meer over. Zijn ziel, zijn hart, zijn fantasie, zijn idealen, alles is doodziek. En dat, terwijl hij met het vroolijkste gezicht van de wereld over 's Heeren straat wandelt. Als ge hem onder zijn kornuiten ziet, als gij hoort hoe hij met hen opsnijdt en doorslaat, dan zoudt gij zeggen: ziedaar de gelukkigste en welvarendste man van Amsterdam, en als ik u zijne
| |
| |
wonden blootleg, zult gij u afwenden van zooveel ellende.
't Ergste van 't geval is, dat hij niet weet of liever niet weten wil, hoe ongelukkig hij is, dat hij steeds zal trachten zichzelven wijstemaken dat hem niets mankeert, ja, dat hij - dat is nog 't vreeselijkst van alles - om zijn ongeluk te vergeten zich hals over kop weer in dezelfde rampzalige gewoonten zal werpen, waaruit zijne ziekte is voortgekomen. 't Zou nog niets zijn, als 't eene acute ziekte was, als wij door eene crisis optewekken hem konden redden en aan zijn eigen boozen geest ontrukken, maar 't is een chronische kwaal geworden, mijn beste Frans! Gij, die dat niet kondt weten, hebt niet op de gele tint en de magere vingers van uwen nieuwen bekende gelet. Zoolang er geen wonder gebeurt, zal deze kranke niet genezen. Zijn kwaal.... doch laat mij liever alle beeldspraak laten varen en u in zuiver Hollandsch vertellen, hoe ik over meneer Beever denk en waarom ik hem voor zoo gevaarlijk houd. Gij kunt er als ge wilt, èn ten zijnen aanzien èn ten opzichte van anderen, die hem gelijken, uw voordeel meedoen. Er zullen er u nu en dan genoeg tegenkomen, die hetzelfde jongeheerachtige air vertoonen, gepaard met al de gebreken van den naderenden ouderdom, die de ijdelheid van hunne jeugd trachten overtegieten in de heilige vaten van den ernst, die aan rijperen leeftijd voegt. Als gij ze tegenkomt, denk dan aan Sam Beever en als gij hem morgen of overmorgen een bezoek brengt, bekijk hem dan eens uit dat oogpunt.
Mijn vriend Sam Beever was eenmaal werkelijk een van de hartelijkste en nobelste jongens, die ik gekend heb. Hij had veel aanleg, veel smaak en veel buigzaamheid. Bijaldien hij een zekere gekheid, die 't ongeluk van zijn leven geworden is, niet gedaan had, zou hij waarschijnlijk een onzer sommiteiten geworden zijn. Ik zag dat en wekte hem daarom op, zich uitsluitend aan de letteren te wijden. Ofschoon ikzelf later door bittere teleurstellingen aan de mogelijkheid er van ben
| |
| |
gaan twijfelen, meende ik destijds, dat voor een man van talent in ons land zoogoed als elders de gelegenheid moest bestaan, door zijn pen in zijn onderhoud te voorzien. Lieve hemel! er leven honderde officieren, zelfs in vredestijd, van hun degen. Waarom moeten onze letterkundigen er altijd apotheker of drogist of rentenier bij zijn!
Nu, ik houd nog vol, dat, zoo iemand, Sam Beever de man was om dat probleem optelossen. Hij was vlug, had een onuitputtelijke verbeelding, kon onvermoeid nu aan 't eene dan aan 't andere onderwerp zitten te werken. Hij had daarbij vrij wat bruikbare kennis van alles en allerlei. Zijne novellen vloeiden hem uit de pen en werden met graagte gelezen. Als hij die ééne kolossale gekheid maar niet gedaan had, zou hij 't waarachtig een heel eind hebben gebracht.’
‘En welke was die ééne gekheid?’ vroeg Frans. ‘Ik meen weleens gehoord te hebben, dat alle groote kunstenaars gekheden doen; dat men zelfs wel beweerd heeft, dat een genie zonder dwaasheden ondenkbaar is en dat wij, die minder gek maar ook minder geniaal zijn, hun dat niet zoo zwaar moeten aanrekenen. Meneer Palm, die anders practisch en bezadigd genoeg is, zei weleens, als het een of andere schandaal van een groot dichter of schilder verteld werd, dat 't jammer was, maar dat wij ook hierbij de leer van de compensatie moesten toepassen.’
‘Daar heb ik niets tegen’, was 't antwoord van West. ‘Gij begrijpt wel, dat ik de eerste zal zijn om mijne oude kunstbroeders de hand boven 't hoofd te houden en den mantel der liefde over hunne fouten te werpen, maar zie je, mijn jongen! er zijn fouten en fouten, of laat mij liever zeggen, er zijn geniale en ploertige gebreken in de wereld der kunst, en de gekheid van mijnen vriend Beever behoorde tot deze laatste rubriek. Zij maakte hem den naam van man van smaak onwaardig en wierp hem buiten het gild.... Sam Beever heeft zichzelven met hart en
| |
| |
ziel verkocht aan een leelijk, spijtig en kwaadaardig oud wijf. Hij heeft voor geld en een lekkere schotel met zijn verleden gebroken. Sinds is hij trap voor trap neergedaald tot de ellendige positie van een koffiehuislooper en een ouden jongenheer, tot een Mephistopheles voor eerlijke en ordentelijke knapen zooals gij, die zich in hun onnoozelheid vergapen aan zijn quasi-jovialiteit. Gij begrijpt wat daarbij van zijn vroegeren aanleg, van zijn onmiskenbaar talent en zijn fijnen smaak voor het aesthetische en reine terecht gekomen is. Ik heb hem als een vriend gewaarschuwd. Hij heeft niet naar mij willen luisteren. Als ik nu aan hem denk, dan zie ik, in mijne verbeelding, een keurig beschreven vel papier, waarover een moedwillige hand een vol glas rooden wijn heeft gemorst en... ik walg.
West was bij deze laatste woorden half opgerezen. Zijne oogen rolden hem woest door het hoofd. Frans zei later tot Marie, dat 't vreeselijk was geweest om aantezien, maar toch majestueus mooi.
‘En daar hebt ge dus nu meteen de oplossing van 'tgeen gij gisteren niet begreept,’ ging West op bedaarder toon voort. ‘Ik kon mijn wrevel en ergernis niet bedwingen, toen ik u in zijn gezelschap uit den trein zag stappen. Een rilling voer mij door de leden bij de gedachte, dat deze lichtzinnige en ijdele oude knaap ook u al weer had ingepakt, dat hij, tegen wien ik u 't eerst en 't luidst zou gewaarschuwd hebben, mij was voorgeweest. Ik verbeeldde mij zelfs een oogenblik dat hier bepaald opzet in 't spel was, dat hij uwe mooie vooruitzichten bij oom Melder in den neus had en u daarom tegemoet gereisd was. Niet omdat ik hem verdacht van de beweeggronden der ordinaire klaplooperij. Hij behoeft door den hoogen prijs, waarvoor hij indertijd zijn eer en goeden naam verkocht heeft, nu niet meer bezorgd te wezen over een diner of een glas portwijn, maar geloof mij, Frans! degenen die op uw beurs klaploopen zijn de ergsten en de gevaarlijksten niet. Oneindig erger dan deze is de klaplooperij
| |
| |
op uw fatsoen, uw naam, uw positie of uw jovialiteit, omdat zij niet zoo handtastelijk is en men zich uit ijdelheid zoo licht laat overhalen ze vrij spel te laten.
Sam Beever loopt klap op voorname kennissen en droomt dag en nacht van niets anders dan van den omgang met zoogenaamde chique lui. Hij heeft (gij zult wel willen gelooven, dat ik dit zonder jaloezie zeg), hij heeft al zijn oude vrinden gaandeweg den rug toegekeerd. Als gij lust hebt, kunt ge hem over de litteraturen en de litteratuur hooren praten, alsof 't een bedelaarstroep is en de onkunde de hoogste zaligheid. Wanneer 't hem lukken wou, zou hij iedereen wijsmaken, dat hij zijne jeugd met 't dresseeren van honden en 't doodschieten van hazen heeft doorgebracht. Wanneer hij niet bang was op zijn neus te tuimelen, ging de vent zeker nog leeren paardrijden, alleen om zijn jonge vrienden in den waan te brengen, dat hij al van zijn vierde jaar af op een hit gezeten heeft of een rol gespeeld bij de Engelsche wedrennen. Zijn litterarisch talent komt hem daarbij uitnemend te stade. Hij zal vooral eenvoudige, onbedorven jongelui, die nog niet veel van de wereld gezien hebben, inpakken door een jovialen toon en eene zekere argeloosheid, waarvan men op later leeftijd niet licht de dupe is. Gij moet niet denken, dat ik dit zeg om u te krenken, maar gij behoort gelukkig tot die onbedorvenen, en ik hoop dat gij er nog lang toe behooren zult.’
Frans zei, dat hij wel wist, hoe West 't bedoelde en hem dankbaar was voor zijne goede opinie, ofschoon hij niet zoo onnoozel en argeloos was als deze scheen te denken, ‘wij lazen bij meneer Palm van alles en praatten over allerlei, zoodat ik wel weet wat er in de wereld te koop is.... Evenwel’ - vervolgde hij - ‘is uw oordeel over meneer Beever zeker veel te onbarmhartig en te streng. Ik voor mij ben overtuigd, dat de man zijn hart maar voor eens en altijd aan een jongmensch gehecht heeft, en dat was aan zijn neef, die nu naar de
| |
| |
Oost is. Hijzelf heeft mij met tranen in de oogen verzekerd, dat men zoo iets geen tweemaal doet, dat hij nu eerst recht gevoelde een man van leeftijd te zijn, en plan had zich in 't hoekje van den haard terugtetrekken. Hij had zelfs alle opgewektheid verloren om met de vrinden van zijn neef, die reeds lang ook de zijnen waren, te blijven omgaan. Zelden zag ik iemand zoo oprecht bedroefd om het verlies van een vrind. Eerst toen hij zijn hart voor mij had uitgestort, kwam hij een beetje tot kalmte. Alleen de belangstelling, waarmee ik hem aanhoorde, was oorzaak, dat hij zich tot mij voelde aangetrokken. Ik geloof, meneer West! dat u hem al te streng beoordeelt.’
‘Ba!’ zei West en hij trok zijn breeden dikken neus zoo verachtelijk op, als maar mogelijk was. ‘Ik zou u uwe illusies niet ontnemen en er mijne norsche levensopvatting voor in de plaats dringen, als ik niet wist wat voor vleesch ik in de kuip heb. Mijnheer Samuel Beever en ik, wij kennen elkaar langer dan gij hem kent, en ik durf wel zeggen, dat ik van de wereld ook nog wel een beetje meer gezien heb, dan zekere jongeheer uit de nuttige boeken van meneer Palm heeft kunnen leeren. Ik dring mijne inzichten aan niemand op dan aan hen, die ik bewaren wil voor erger ondervindingen, en gij zult wel willen gelooven dat dit hier 't geval is.... Overigens,’ vervolgde hij op eenigszins goedhartiger toon, ‘heb ik er niets tegen, als gij soms prefereert uit uw eigen oogen te kijken. Ik ben dat ook altijd gewoon geweest en men leert nooit beter dan op die manier. Ga dus gerust uw gang en be kijk meneer Beever zoo onbevangen, alsof ik u niets gezegd had. Ik wil aannemen, dat ik mij kan vergissen. Waarom zou ik niet? Er is geen schande in dat te doen en nog minder dat te erkennen, maar dan moet ik krachtiger argumenten hebben, dan die gij mij aan de hand geeft; dan moet ik meer goeds van hem hooren, dan dat hij met hartelijkheid en deelneming over het heengaan van
| |
| |
zijn neef Meinert gepraat heeft. Ik zou u van die familie Meinert meer kunnen vertellen, maar 't is misschien beter dit voor later gelegenheid te bewaren. Ik zou in de betrekking, waarin hij tot die familie en vooral tot den zoon van meneer Meinert stond, allicht anders geoordeeld hebben over dat vertrek naar de Oost, maar dat wil ik hier niet laten gelden. Als gij alleen maar in 't oog houdt, dat Beever zich heeft opgeofferd, dat wil zeggen, al zijne genialiteit, al zijn talent, al zijn gevoel voor beproefde vriendschap en honderd edele beginselen meer... heeft opgeofferd enkel en alleen aan het geld; dat hij om een gemakkelijk en lui leven te kunnen leiden zich heeft verkocht aan een akelig wijf, dat al twee mannen doodgeplaagd had..... dan weet gij genoeg. Wat daarvan de onvermijdelijke gevolgen zijn, zult gij zelf wel kunnen ontdekken. Als gij ziet, dat uwe oude vriend West ongelijk heeft gehad, beoordeel hem dan op uwe beurt zachtmoedig, jongeheer! Als gij begrijpt dat mijn argwaan en vrees niet zoo heel ver van de waarheid af liggen, kom dan maar gerust bij mij. Ik geef u nu bij voorbaat al absolutie.’
't Was weer de oude toon van goedhartigheid en welwillendheid. Meer dan al 't gezegde deed deze Frans twijfelon aan de juistheid van zijn eigen oordeel. Kon 't ook zijn, dat meneer West toch gelijk had? Iemand, die om het geld verliefd geworden was of ten minste gedaan had alsof hij verliefd was op eene vrouw, die twee mannen had ‘doodgeplaagd,’ viel niet zonder aanleiding onder de verdenking van egoisme. De argwaan tegen zoo iemand kon bij een jongmensch van onbedorven smaak en zeden niet achterwege blijven. Frans was zeer geneigd om van den man, die daartoe in staat was, alle mogelijke kwaad te denken. En toch hij had zoo pleizierig met dien meneer Beever gereisd! De jovialiteit van Sam had hem geheel en al ingepakt!
Meer om een afleiding te bezorgen dan omdat hij op 't moment belangstelde in het oordeel van zijnen waardigen
| |
| |
raadsman, vertelde Frans nu, hoe oom en tante Melder hem den vorigen avond ontvangen hadden. Daar West hen niet persoonlijk kende, had Frans er een wreed genoegen in, alles tot in de kleinste bijzonderheden te schetsen. De portretten van zijn oom en tante mochten daarbij nog met een zweem van piëteit behandeld worden, voor de rest had de jonge man geen genade. De knecht werd onbarmhartig doorgehaald. Frans vertelde met al de ijdelheid van een jeugdig veldheer, hoe hij den oudgediende tot binnen de kazematten had gedrongen. Hij kon dat volk, zooals hij zei, niet velen en verklaarde deftig en plechtig dat hij, zoodra 't zijn beurt van bevelen zou zijn, dien kettinghond van zijn oom op genadebrood zou zetten en dat hijzelf nooit zoo'n figuur in zijn huis zou willen hebben.
Hij zei dit met een majesteit en zekerheid, die West een glimlach afperste, maar, daar er voorshands geen gevaar bij was en hij schik had in den overmoed van zijn jongen vriend, liet hij hem begaan, ja, moedigde, eerlijk gezegd, hem zelfs aan. Onze litterator merkte met innig genoegen, dat Frans een vrij krachtig talent voor de plastiek en vooral een bepaalden aanleg voor de satire bezat. 't Was waarlijk niet van West te vergen, dat hij die in de geboorte verstikken zou. Deze gaven waren zoo zeldzaam in de wereld en er waren er zoo weinigen, die ze op prijs stelden!...
Frans toonde zich vooral een genie op dat punt, toen hij aan de familieportretten van oom Melder kwam. Daar gevoelde hij zich volkomen vrij, kon hij zonder gewetenswroeging aan zijne neiging toegeven. ‘Be geloof niet, dat er een van de Melders bij is,’ zei hij. ‘De Melders hebben nooit heel veel familie gehad, zooals men dat noemt. 't Waren, volgens 'tgeen meneer Jansen mij wel eens gezegd heeft, net als de Holsters eerlijke maar eenvoudige menschen, die er niet over dachten, dat 't voor iemand ter wereld ooit een pleizier zou kunnen wezen na hun dood hun aangezichten te bekijken, behalve voor hunne kinderen en
| |
| |
verdere bloedverwanten en van die hoopten en verwachtten zij, dat ze hun beeld wel in het hart zouden bewaren. Ook viel er destijds aan zulke dure en prachtige portretten niet te denken, daar de Melders, in hun qualiteit van eerlijke lui, alles wat ze kochten ook graag wilden betalen. Meneer Beever heeft mij gisteren op den trein verteld, dat dit bij de Tekels altijd juist-omgekeerd is geweest. Bovendien, meneer West! al die portretten lijken op mekaar en allen te zamen lijken ze weer op tante Melder. Er kan dus geen twijfel bestaan omtrent hun identiteit.
Nu wil ik u gaarne bekennen, meneer West! dat mijne tante een alles behalve gunstigen indruk op mij gemaakt heeft en dat 't mij is voorgekomen alsof oom, die blijkbaar zulke goede plannen met mij heeft, zich niet heelemaal op zijn gemak gevoelde en zelfs bij de kruimeltjes welwillendheid, die hij mij in 't geniep toegooide, angstig naar tante loerde. Als zij hem aankeek, raakte hij in de war, iets, wat trouwens met mij ook het geval was, maar mettertijd wel beter zal worden. Ik moet aan die voorname nonchalance van tante eerst wennen. Daarna zal ik haar even kalm en onverschillig aankijken als die doode Tekels, maar oom zal dat zeker op zijn jaren niet meer leeren. Als ik hem was, oefende ik mij door elken morgen een uurtje langs die portretten heen en weer te wandelen en ze beurt voor beurt onderhanden te nemen. Er zijn er bij, die u en meneer Beever vroeger zouden hebben doen watertanden. Verbeeld u, alle heeren hebben groote gouden kettingen die op een dikken buik neerdalen. De buik is er niet altijd bij geteekend, maar de welwillende bewonderaar kan er hem gemakkelijk bij denken. Het fluweelen vest wijst onfeilbaar daarheen. Daarbij hebben de meesten van die heeren, bij gebrek aan een ridderorde een of ander bloempje in hun knoopsgat en voor het meerendeel een sigaar of een elegant wandelstokje in de hand. Als ze ten voeten uit zijn geschilderd, rust de linkerarm op de linkerknie en houden zij de rechter zoo wat op de hoogte van
| |
| |
hun vijfde vestknoopje van boven. De dames zijn sterk gedecolleteerd, en hebben alle zonder onderscheid groote doekspelden op de breede borst. Ze dragen damast-zijden japonnen en kapsels, waarop onmogelijk een hoed zou kunnen gezet worden. Dat oom Melder ze daar hangen laat, is zeker om ze te laten meedansen als hij een bal geeft. Ik moet zeggen, dat de Amsterdamsche grootelui veel van dorpelingen en boeren hebben, als ze er allemaal zoo uitzien en zich in die houding en costumes laten portretteeren.’
‘Dat geloof ik graag,’ antwoordde West, ‘maar ik kan u plechtig verzekeren, dat gij u in dat oordeel over onze deftige Amsterdamsche families zeer vergissen zoudt. Ik zou u in zalen kunnen brengen, waar gij meent onder vorstelijke personages te verkeeren, waar de halskraag en de kanten lubben even smaakvol en werkelijk rijk staan als de gelaatstrekken van kracht en waardigheid getuigen. De Amsterdamsche regenten, die gij daar ontmoet, zouden u eerbied afdwingen. Ge zoudt er een paar van de schoonste bladzijden uit onze Vaderlandsche geschiedenis kunnen lezen, als ge lust hadt. Elk portret vertegenwoordigt een naam of de kracht van een tijdperk, waaromtrent gij Wagen aar kunt naslaan. Ik voor mij gevoel een zekeren eerbied als ik een afstammeling van zulke geslachten tegenkom. Ik heb altijd nog een beetje hoop, dat niet alleen van de gelaatstrekken, maar ook van den karaktertrek nog wel hier en daar wat terug te vinden is. Met familiën als de Tekels is 't een geheel ander geval. Meneer Melder, die zoo graag aan zijn eigen opgerichte firma het air van een oud, gevestigd huis zou willen geven en zich verbeeldt, dat de erfgenaam van zijn muffe kantoor tot in dat muffe toe het deftige en eerbiedwaardige zal eerbiedigen, moet zich, dunkt mij, gedrukt gevoelen door de aanmatiging en den overmoed waarmee die portretten, welke gij zoo nauwkeurig na geteekend hebt, op hem neerkijken. Naar al wat ik nu en dan van Jansen heb opgevangen, heeft uw oom werkelijk wel eenigen aanleg om een man van gewicht te zijn,
| |
| |
dat wil zeggen, dat hij bescheiden en tevens plechtig genoeg kan kijken, om iemand, die er niets meer van weet, te misleiden, maar de eeuwige gerechtigheid vordert dat hij, die zoo rustig uit zijn hoogte op het lage land beneden hem neerkijkt, gestraft wordt voor zijn hoogmoed door de hulde, die hij, tegen wil en dank aan de Tekels brengen moet. De Tekels zien er bovendien 't minst voordeelig uit... op hun portretten. In het dagelij ksche leven loopen ze met geen zwaarder kettingen dan de rest van het menschdom, en als ze merken, dat dit meer inden smaak valt, verbergt het vrouwelijke gedeelte van dat geslacht haar mooie blanke schouders zedig onder een hooge japon. Ze doen dat zelfs zonder een zweem van inspanning. Ge zoudt niet zeggen, dat 't haar de minste opoffering kostte. Maar als ze poseeren, verbeelden zij zich, dat ze heel alleenzijn. Dan doen zij zich in hunne ware gedaante voor, en openbaart zich onbeschroomd al de ijdelheid van hun hart en hun smaak. Zij denken er niet om, de stumperts, dat onze afbeelding meer aan de oogen van het publiek blijft blootgesteld dan onze levende persoonlijkheid en maken er daardoor geen geheim van, dat ze ploerten en niets dan ploerten waren. 't Doet mij veel genoegen, mijn beste jongen! dat gij dit al zoo gauw gemerkt hebt. Maar zou, als de indruk van tante gunstiger geweest was, uw oordeel over die familiegalerij ook niet zachter geweest zijn?’
Frans ontkende dit ten sterkste. ‘Reeds bij 't binnenkomen,’ zei hij, ‘heb ik gezworen, dat ik ze allemaal het raam zal uitgooien, als ik daar heer en meester ben.’
‘Dat is nog al vrij radicaal en daarom wel wat voorbarig,’ antwoordde West met een glimlach. ‘Mag ik weten wie gij dan in hunne plaats zult hangend’
‘Wel, dat is duidelijk,’ meende Frans. ‘Ik zal er de portretten van al mijn vrienden hangen; van u en meneer en jufvrouw Palm en al de kinderen van Palm en domine Bos.’...
‘Dat als je blieft niet,’ viel West hem in de rede. ‘Wat
| |
| |
ik u bidden mag, dat als je blieft niet. Ik wil wel gelooven, dat 't u aangenaam zou zijn te midden van goede vrinden te zitten, maar dat zou voor ons onverdragelijk wezen. Ge weet toch immers wel, dat de critiek een snijdend zwaard is, en sinds de uitvinding van de photographie vooral dooden noch levenden ontziet. Hang ons op uw slaapkamer en zeg ons elken morgen even goedendag, maar hang ons niet ten toon in uw zaal. 't Doet eenen doode pijn als zijn neus gecritiseerd wordt en vooral wanneer een dom mensch zieh misschien permitteert zijn conterfeitsel voor dat van een halven idioot aantezien. Ik geloof, dat ik in staat zou zijn uit mijn lijst te springen en uwe gasten stuk voor stuk een oorveeg te geven, als gij mij aan dat gevaar blootstelde! Dan is zoo'n heele galerij van Tekels nog beter. Als een bezoeker ziet hoe ze allemaal op elkaar lijken, durft hij 't gewoonlijk niet wagen zijn neuswijze beschouwingen te berde te brengen, vooral wanneer de heer of de vrouw des huizes zelf als een geboetseerd beeld er bij zit. Wat ik u bidden mag, hang mijn photographietje op uw slaapkamer.’
Frans zei, dat hij dit graag belooven wilde, nu West hem het genoegen ontzei met zijn geleerden vrind te bluffen. ‘Ik meende anders juist, dat 't nog al deftig zou staan als ik, van u spiekende, er kon bijvoegen: de schrijver van de u bekende novelles’.... doch West viel hem in de rede met den uitroep: ‘O, gij onnoozele knaap! die mij in uw goedhartigheid juist aan den pijnlijksten kant zoudt blootstellen! Weet ge dan niet, dat dit in den letterlijken zin een gruwelijke moord aan mijn nagedachtenis, een openbare executie zou zijn? Als ik dood ben, zal de een of andere redacteur een zijner duivelstoejagers uitzenden om alles bij mekaar te scharrelen wat er van “dien man” te vertellen is, en zult gij mijne biographie kunnen lezen, als ge lust hebt, in alle couranten van Nederland. Laat 't daar dan ook mee afloopen. Als ik daarmee niet volkomen tevreden was, zou ik een ondankbaar mensch wezen. Al wat daar- | |
| |
boven gaat, doet in den regel onze nagedachtenis kwaad. Immers gij weet wel, dat ik, in wien gij en anderen een soort van orakel zien in de letterkundige kringen van ons land zoogoed als een vreemdeling ben. Als hetgeen ik schreef ooit gewaardeerd zal worden, dan moet 't derde of vierde lid het doen. Van mijne tijdgenooten en het onmiddellijk volgende geslacht heb ik geen groote verwachtingen dienaangaande. Ik heb mij nooit willen aansluiten aan de clique's, dien men ook bij ons vindt, en mijne middelmatigheid eenvoudig aan het volle vuur van de publieke opinie gewaagd. Misschien handelde ik daarin niet verstandig, maar 't is nu eenmaal zoo. Ik heb mij niet ingedrongen in onze tijdschriften en ik heb maar een zeer bescheiden deel genomen aan de samenstelling van onze jaarboekjes. Hoogstwaarschijnlijk zal ik dus (ook bij de gunstige vooronderstelling dat ik werkelijk eenige verdienste gehad heb) door niemand in bescherming genomen worden en door een paar anoniemen met alle reverentie worden uitgekleed. Er zijn ook in de letterkundige wereld menschen, die dit laatste met gratie en stichting doen. Ik verwacht van u en enkele intiemen, dat zij alle aanleiding daarvoor zullen vermijden door van mijnen arbeid te zwijgen.’
Frans haastte zich natuurlijk te verzekeren, dat meneer West zich niet alleen vergiste, maar dat 't in zijn oog ook een schromelijke miskenning van de vriendschap was, aldus zelfs na zijn dood te willen regeeren, maar West hield vol, dat hij om niets verlegen was, dan om een stil plaatsje in het hart van hen, die hem waardeerden. Voor zijne ijdelheid had hij genoeg aan de troostvolle verwachtingen, die hij koesterde van het genoemde derde en vierde lid der nakomelingschap. Hij zou nooit de pen in handen genomen hebben, als hij er uitsluitend een metier van gemaakt had, en daar 't hem gebleken was dat men in Holland niet eenmaal van zijnen letterkundigen arbeid eten kan, was 't - dacht hem - zeer begrijpelijk, dat hij ook bedankte voor de ridderordes en de aanprijzende recensies en
| |
| |
de rest van 'tgeen de vrienden van de clique elkander cadeau maken. ‘'t Is eigenlijk dwaas dat ik er met u over spreek,’ voegde hij er bij. ‘Gij zult eenmaal geroepen worden om geld te verdienen en niet om mijne novelles te lezen..... Nu gij eenmaal op dien weg zijt, is 't misschien beter dat gij van 'tgeen er bij ons omgaat, zoo weinig mogelijk te weten krijgt.’
West meende met deze laatste phrase een wending aan het gesprek te geven, maar Frans belette dit door de mededeeling, dat hij wel degelijk op de hoogte was van 'tgeen er op het gebied onzer moderne letterkunde voorviel en ook dit, zooals meneer West wel wist, aan Palm en zijne omgeving te danken had. ‘Er wordt buiten veel meer gelezen dan gij denkt,’ zei hij, ‘en vooral de lectuur van den dag houdt men getrouw bij’... en ten bewijze noemde hij de voornaamste artikelen van de jongste maanden bij name. Hij had die gelezen en met meneer Palm breedvoerig bepraat.
Doch West trok zijn neus op en verklaarde, dat hij daar niets om gaf, dan alleen in zooverre als 't hem voor Frans zei ven pleizier deed. Om over den stand van zaken te oordeelen, moest men niet in het parterre of de loge's zitten, maar achter de coulises kunnen kijken, en dan zag men heel wat anders. ‘Onze litteratuur is in de laatste jaren in handen van een naamlooze vennootschap,’ zei hij. ‘Daar geldt in volle mate het nul n'aura de l'esprit en wat er verder volgt. Als gij daar buiten staat, behoeft ge op geen waardeering te rekenen. Zelfs degenen, die er toebehooren, laten niet na, waar ze kunnen elkaar een vlieg aftevangen. Er is geen sprake van die hoogere cameraderie welke aanmoedigt en opwekt en bezielt. Evenals in de politiek moet gij tot de eene of de andere partij behooren, om ten minste niet dadelijk veroordeeld te worden.’
De zwartgalligheid waarmee dit gezegd werd, maakte op Frans een pijnlijken indruk. Voor 't eerst zag hij
| |
| |
West in onheiligen toorn ontstoken en voelde hij, dat ook deze man zijn bittere oogenblikken had, ja, als bij instinct begreep hij dat hier met een woord van scherts en goeden luim niets was uitterichten, dat het olie in 't vuur zou zijn als hij van zijn kant op gunstiger teekenendes tijds en op het betrekkelijke nut van die naamlooze vennootschappen in de litteratuur wees. Alleen waagde hij 't even aan den Muiderkring te herinneren. Ook daar was exclusivisme en zelfs een zekere betweterij, naar hij meende, niet te miskennen. De vrienden van Hooft hadden immers ook hoogstwaarschijnlijk den neus wel eens opgetrokken voor 'tgeen anderen daarbuiten hadden gedaan?...
Maar nu klom West eerst op zijn praatstoel. Met alle kracht, die in hem was, protesteerde hij tegen die vooronderstelling. 't Was waar, de Muiderkring had haar eigenaardig karakter gehad. Men zou er geen kwaad van Maria Tesselschade hebben moeten spreken, maar wij vinden er nu en dan toch ook geesten, die eene geheel andere richting dan de meerderheid waren toegedaan. 't Was Anna Visscher nooit kwalijk genomen, dat zij dweepte met Cats; en al waren ze niet ingenomen met de onvrouwelijke figuur van Anna Maria Schuurman ze hadden haar toch de eer gegeven, die haar toekwam. Op zijn tijd waren ze trotsch op iedereen, die de Vaderlandsche letteren met vrucht beoefende. Jonge, talentvolle schrijvers werden aangemoedigd. Men begreep, dat men een gemeenschappelijk gebouw had opterichten. Als iemand, wie ook, iets voortreffelijks geschreven had, dan stroomde 't lofdichten; en nooit kwam een bundel in 't licht, dan behoorlijk geëscorteerd door al wat de pen voerde. Dat deed men zelfs gaarne als er op een naburig gebied der kunst maar een teeken van leven gegeven werd. Men kon onzen vaderen wel verwijten, dat zij wat al te gul geweest waren met hun lof, maar in waardeering en belangstelling voor elkanders werk waren ze ons ver de baas. 't Was
| |
| |
of het tegenwoordige geslacht de armoede en beperktheid van het terrein steeds in aamerking nam en bang was, dat er binnenkort een hongersnood zou uitbarsten. De royale, flinke geest was er uit. Men was er voortdurend op uit elkaar vliegen aftevangen.
Frans, die 't (en met reden) niet eens was met deze onvriendelijke voorstelling, nam nu afscheid van West. Hij drukte de hoop uit, dat deze niet ongenegen zou wezen later nog eens op dit onderwerp terugtekomen, en vertrok met vrij wat minder opgewektheid dan hij gekomen was. In zijn hart besloot hij dat punt nooit weer aanteroeren, daar hij hier kennelijk te doen had met een bittere levenservaring, die de zachtmoedigheid en opgeruimdheid van den oud-litterator te machtig was. Toch verklaarde 't hem, hoe er in dit vriendelijke en menschlievende hart zooveel voorliefde voor de satire kon wonen.
Ook West was ontevreden, maar zooals bij soortgelijke naturen altijd 't geval is, niet op Frans maar op zicbzelven. Reeds een paar minuten nadat zijn jonge vriend vertrokken was, was hij ten volle overtuigd dat hij als een dwaas en daarbij hoogst lichtzinnig en verkeerd gehandeld had. Waartoe had 't gediend, dat hij dezen jongen man, die nog pas de wereld was binnengetreden, tegen de besten en krachtigsten van ons volk had opgezet, dat hij, door op de leemten en fouten in onze kunstenaarswereld te wijzen, hem een deel van zijne reinste illusies ontnomen had? Was 't integendeel niet beter geweest, als hij hem in zijn eerbied voor de bestaande machthebbers, voor de toongevers op het gebied der letteren had versterkt en voortgebouwd had op den grondslag van het eenvoudige, kinderlijke lezen, waaraan Palm en de zijnen gewoon waren geweest?
En zou hij ook niet edeler en braver gehandeld hebben, als hij den jongen overmoed gefnuikt had, toen deze zich vergreep aan de kleine ijdelheden van zijn oom en tante, indien hij hem 't onbetamelijke van zijn wel vermakelijke, maar toch minder gepaste critiek over dien oom en tante
| |
| |
zelf onder het oog gebracht had? Hij, West, had zichzelven weer vergeten in de hitte zijner verontwaardiging over dingen, waarmee Frans Holster niets te maken had. ‘Ik ben als altijd dom geweest, omdat ik meende oprecht te zijn,’ prevelde hij. ‘'t Zal mij verwonderen of ik ooit wijzer zal worden.’
Toen Frans thuis kwam, waar reeds alles voor het middageten op tafel stond, stelde Marietje hem een briefje ter hand, dat in den loop van den dag bezorgd was. De brenger had gezegd, dat er geen haast bij was, ten minste geen antwoord vereischt werd. Daarom had zij 't maar bewaard, tot hij thuis kwam. Van meneer Jansen, die al een kwartier vroeger thuis gekomen was, had zij gehoord, hoe goed alles op het kantoor geloopen was. Toch had ze wel begrepen, dat haar broer naar buiten zou verlangd hebben. Als hij weer eens een uur of wat vrij had, zou zij 't verrukkelijk vinden, als Frans haar kwam afhalen en ze samen mochten gaan. Maar Jansen maakte de opmerking, dat dit zeker nooit weer gebeuren zou. Hij had zich aan Antoine Tekel dikwijls genoeg geërgerd over zijn willekeurig verlaten van het kantoor, als er nog handen vol werk lagen, maar hoe was dat dan ook afgeloopen? En dat, terwijl hij moest bekennen, dat Antoine een model van ijver was geweest, zoolang hij voor zijn lessenaar zat!
Het briefje voor Frans was van Sam Beever. Sam had door de drukte aan het station gisteren nauwelijks de gelegenheid gehad om afscheid te nemen. Toch had hij met een onuitsprekelijk genoegen kennis gemaakt. Hij stelde er daarom hoogen prijs op, dat Frans zijne belofte zou vervuilen, en hem eens spoedig komen opzoeken. Evenwel door bijzondere omstandigheden was 't hem niet mogelijk zijnen nieuwen bekende in den eersten tijd aan zijn eigen huis te ontvangen. Hij verwittigde hem daarom, dat hij dien eigen middag in het Poolsche koffiehuis zou te vinden zijn. Hij rekende er op, dat Frans hem daar zou komen opzoeken. In die verwachting teleurgesteld te wor- | |
| |
den, zou hem een bewijs zijn, dat er andere invloeden op Frans werkten, die zich sinds lang hem ongenegen betoonden, wat hij niet hoopte, omdat 't in verband stond met vroegere vriendschap, welke van zijn kant nooit verkoeld was.
Frans begreep natuurlijk, waarop deze laatste zinsnede doelde; en terwijl hij, met 't oog op het eerste gedeelte van den brief, veel lust gevoelde zich van verdere kennismaking te onthouden, daar het de meening van West scheen te bevestigen, dreef het tweede gedeelte hem tot een nader onderhoud aan. Hij kon zich niet voorstellen, dat West hem tegen den omgang met Beever zou gewaarschuwd hebben, alleen omdat hij dezen haatte; en daar hijzelf zijn nobelen vriend nog geen half uur geleden pijnlijk gegriefd had, greep hij de gelegenheid om zijn partij te trekken gretig aan.
Op het aangegeven uur vond hij Beever dan ook in het Poolsche koffiehuis, maar niet, gelijk hij gedacht had, alleen. Sam, die na het vertrek van Dolf geen vriendschapsbanden met diens vrienden had willen onderhouden, zat in 't midden van een kring, waarvan de oudste zeker twintig jaren jonger was dan hij. Op zijn gelaat was geen zweem van weemoed meer te herkennen. Alleen toen hij Frans aan de anderen voorstelde en meedeelde, hoe zij elkaar hadden leeren kennen, deed hij kennelijk moeite om een bedroefd gezicht te trekken. Hij sprak met zalving een paar hartelijke woorden over Dolf, en herhaalde, dat hij hem nooit vergeten zou. Doch een van het gezelschap, dat onder kirsch en morelletjes een staartje aan het diner knoopte, zooals Sam had opgemerkt, nam dien gunstigen indruk dadelijk weg. ‘Kom, kom, oom Sam!’ riep hij, ‘je zult er net zoo min als wij de tering van krijgen, dat je lieve neefje Dolf weer naar 't peperland is. Alles wel bekeken, was hij een beste kerel om geld van te leenen, maar voor u, die dat niet noodig hebt, is het verlies zoo groot niet. Er zijn goddank in Amsterdam nog fideele jongens genoeg over; en als jij de traditie wilt
| |
| |
voortzetten en de fijne fiesschen leeg schenken, die Dolf heeft laten staan, zult gij die ook wel onder ons vinden.’
't Hinderde Frans, dat dit met kennelijke minachting voor de meerdere jaren en de maatschappelijke positie van Sam Beever gezegd werd; maar 't ergerde hem nog meer, toen deze de onbeschoftheid met een glimlachje beantwoordde en de verzekering gaf, dat hij ten volle bereid was die fijne fiesschen te schenken. 't Was wel is waar duidelijk, dat de man dit niet zonder inspanning en met blijkbare verlegenheid er uit bracht, ja, zelfs onmiddellijk daarop een poging deed om zijn raadselachtige houding te verklaren door de mededeeling, dat hij de heeren toevallig bij elkaar gevonden had, en weer onder hen was gaan zitten om de wijsheid te bewaren,’ maar dit belette niet, dat de anderen voortgingen hem de meest vertrouwelijke namen te geven en onkiesche toespelingen te maken op zijn rampzalig huwelijksleven.
‘'t Is geen wonder, meneer Holster!’ zei er een ‘dat oom Sam ons hier gevonden heeft. Oom Sam kan moeilijk in een koffiehuis komen waar hij geen oude jongens van onze soort bij mekaar vindt. Hij heeft net zooveel neven, als er fideele kerels in Amsterdam loopen. We gaan eerstdaags een monument voor hem oprichten. We zijn 't alleen nog maar niet eens over de plaats. U begrijpt wel, dat 't vlak voor een café of een bierkneip staan moet. Dan rollen de vriendjes na zijn dood nog eens tegen hem aan, niet waar, oom Sam?’
‘Ja,’ zei een ander, ‘en dan laten we hem nog eens meeproeven ook en drinken op tante Sam, die zoo mooi en zoo jong was en oom alleen genomen heeft, om hem op zijn ouden dag te bekeeren. Komaan, oude heer! daar ga je met een morelletje. Op de behouden overkomst van onzen gemeenschappelijken vriend Dolf. Straks geeft oom een fijne flesch, om zich een beetje optevroolijken.’
De anderen stemden met dat voorstel in. Ze vonden, dat Sam er miserabel uitzag en zeiden, dat ze nooit zouden toe- | |
| |
staan, dat hij van verdriet de tering kreeg. Dolf, die zeker heel wat souvenirs bij kleermakers en wijnkoopers had achtergelaten, had oom Sam speciaal aan zijn goede vrinden gelegateerd, maar als deze zoo saai zat te kijken, dan wilden zij hem niet dan onder benefice van inventaris aanvaarden. Als zij 't niet zoo goed met hem meenden, dan repudiëerden ze hem misschien nog geheel en al. Een paar proponeerden zelfs hem een proeftijd te stellen, maar dan decreteerden zij ook, dat hij een oude vent geworden was en liever bij moeder de vrouw moest blijven zitten om haar strengen optehouden. Tante Beever zou zeker nog wel eens graag met hem over Dolf praten. Zij wist immers, hoeveel oom aan dien jongeheer verplicht was? Dolf had oom, om zoo te zeggen, zijn opvoeding gegeven.
Sam Beever deed een paar maal een wanhopige poging om boos te worden en had zelfs eens de stoutmoedigheid te zeggen, dat hij geen plan had deze beleedigende uitdrukkingen langer te verdragen, maar, gelijk 't altijd gaat bij menschen van zijn slag, dit verergerde het geval in plaats van het te verbeteren. De jongelui, die blijkbaar niet voor de eerste maal dien toon met hem aansloegen, gaven aan al wat hij zeide, een comische wending, of verklaarden ronduit, dat zij hem voor een huichelaar hielden en geen oogenblik twijfelden, of hij zou Dolf en de heele familie Meinert vóór den nacht nog vergeten zijn. De familie Meinert was een allerliefste kleine bende geweest, die menige herinnering had achtergelaten en 't moest erkend worden, dat de meisjes daaraan het grootste contingent geleverd hadden. Zij verdachten, als ze daar van begonnen, oom Sam van de leelijkste dingen die men een getrouwd man kan te laste leggen. Was 't niet schandelijk dat hij, die zoo'n allerliefst vrouwtje thuis had, zoo idolaat van zijn nichtjes geweest was? ‘Meneer Holster weet dat misschien zoo niet,’ zei er een, ‘maar 't is van algemeene bekendheid dat oom Sam door Cor en Co en hoe de kleine liplappen verder mogen heeten, totaal bedorven is. Laat hij ons niet wijs
| |
| |
maken, dat hij alleen om 't heengaan van zijn zwager en Dolf zoo wanhopig kijkt. De meisjes zitten hem nog in zijn hoofd.’
Nu, Sam was geen man om wanhopig te blijven kijken, als hij daarom door een troepje jongelui van stand werd uitgelachen. Met een weemoedig glimlachje aan 't adres van Frans, 't welk moest aanduiden, dat hij zich in het onvermijdelijke schikte, vermande hij zich en voegde zich in de heerschende stemming. Hij voerde daarbij zelfs den toon nog een beetje hooger op en vertelde eerst met een poging om hunne eigenaardigheden als interessante eigenschappen van een royaal geslacht voortestellen, maar weldra met de grofstmogelijke onbescheidenheid allerlei curieuse bijzonderheden van het vertrek der Meinerts. Hij had ze tot op 't laatste moment gezelschap gehouden. Toen ze drie uur aan boord waren, had hij Cor en Suze al moeten waarschuwen toch geen knipoogjes aan den tweeden stuurman te geven, terwijl zijn zwager Mies al een paar maal had moeten verzoeken die rare matrozendeuntjes niet nateneuriën. 't Was overigens merkwaardig zoo gauw als ze die had beet gehad.
‘Mijne heeren!’ voegde hij er bij, ‘ik verzoek u te gelooven, dat het vertrek van deze wezenlijk lieve en hartelijke menschen mij oprecht ter harte gaat. Wij hebben samen als broers en zusters omgegaan, ofschoon eigenaardige omstandigheden 't onmogelijk maakten, dat die omgang zóó intiem en zóó druk was als ik wel zou gewenscht hebben, omstandigheden omtrent welke ik geen gekheid dulden kan, die men behoort te respecteeren, en die om mijnentwil in dezen kring zullen gerespecteerd worden. Ik weet bij ervaring, dat mijne jonge vrienden hier tegenwoordig de rechten van den huiselijken haard weten te ontzien. Overigens is 't u allen bekend, dat menschen zooals mijne nu vertrokken bloedverwanten, die niet met onze deftige Hollandsche zeden en gewoonten vertrouwd zijn en lange jaren in het verre Oosten onder de warme zon in het zand gerold hebben, al licht in hunne argeloosheid nu en dan
| |
| |
iets doen of zeggen, wat jongeheeren van zoo strenge beginselen, als ik de eer heb hier om mij heen te zien, aanstoot kan geven; maar ik voor mij hoop altijd te toonen, dat ik ook daarin weet te geven en te nemen.’
Sam Beever sprak deze korte speech met zooveel comischen ernst uit, dat niemand der aanwezigen zich in de bedoeling vergissen kon. Onder den schijn van de eer zijner bloedverwanten te handhaven gaf hij hen meer dan door de bitterste spotternij aan de genade en ongenade van de jonge menschen, die hem omringden, over. Zij maakten dan ook onbeschroomd van dien wenk gebruik en wedijverden in een even comische beantwoording van 'tgeen een verloopen student onder hen eene oratio pro domo noemde; en eenmaal op dien weg, holden zij teugelloos voort, hunnen lichtzinnigen mentor in hun midden meevoerende. Alle betamelijkheid was weldra voorgoed op zij gezet. Op de ergerlijkste manier werd over de nichtjes van oom Sam, en zelfs over zijnen schoonzuster gesproken, en ofschoon Sam nog eens of tweemaal, als hij toevallig Frans aankeek, den schijn aannam van zich boos te maken, kon hij den wilden stroom al spoedig niet meer bedwingen, liet hij zich telkens verleiden om zelf aanleiding te geven tot nieuwe ongepaste scherts.
Onze vriend Frans Holster werd onder dit alles van verbazing tot ergernis en van ergernis tot verbazing geslingerd. Hij wist niet waar zich te bergen van schaamte en was meer dan eens op 't punt de partij optenemen voor eene familie, die hem ten eenenmaie onbekend was, maar die op zoo schandelijke wijze door haren advocaat aan het gepeupel werd prijs gegeven. Hij was bovendien nog zoo geheel en al vreemd aan de zeden en gebruiken, van welke hij hier een staaltje aanschouwde, dat hij zijn ooren niet gelooven kon. Eene rilling voer hem door de leden, als hij zich voorstelde, hoe deze lichtzinnige schaar zich niet ontzien zou, zijne Laura aldus te beoordeelen; want niet alleen over de dames Meinert, maar over alle meisjes, die ter
| |
| |
sprake werden gebracht, oordeelde men in dezen kring op dezelfde oneerbiedige en onfatsoenlijke manier. Zoodra hij de kans schoon zag, nam hij dan ook zijn hoed en zei tot Sam Beever, dat hij nog bezigheden had, en niet verder van zijn gezelschap zou kunnen profiteeren. Hij verachtte naderhand zichzelven, omdat hij daarbij de belofte had gedaan een andermaal minder gepresseerd te zijn. Daarop snelde hij naar huis om in den eenvoudigen kring van de Jansens en in het gezelschap van zijn zusje de onderscheiden indrukken van dezen eersten dag in Amsterdam te verzamelen. ‘Ik wou dat ik maar buiten gebleven was,’ zei hij tot zichzelven. ‘Ik dacht, dat meneer West boven de gewone menschelijke gebreken verheven was, maar ofschoon hij zijn deel daarvan ook in ruime mate draagt, geloof ik toch, dat het wijs is mij aan hem te houden. Hij zal mij niet in een koffiehuis brengen om getuige te zijn van de laaghartigheid, waarmee oude en jonge menschen elkaar beleedigen en aanzetten tot het gemeene en walgelijke. In dien meneer Beever heeft hij zich niet vergist’.... ja, in verband met het tooneel waarvan hij getuige geweest was, kwam zelfs de gedachte bij hem op, of de toon waarop hijzelf over zijn oom en tante gesproken had, met 't oog op de ordentelijkheid en betamelijkheid, wel den toets kon doorstaan.
Door een en ander eindigde hij dezen eersten dag niet zoo opgewekt en tevreden, als hij gedroomd en gehoopt had. Hij besloot zich vooreerst aan het kantoor te wijden, nauwkeurig toetezien, dat hij van alles de lichtzij opzocht en Sam Beever aan zijn eigen lot en de zorg zijner onbeschaafde vrienden overtelaten. Met een enkel woord verwittigde hij West, dat hij in de gelegenheid geweest was de juistheid van diens oordeel over Beever van nabij te onderzoeken. Hij gaf hem nu volkomen gelijk. Die man was een verloren man.
In verband met deze droevige ervaring, was 't voor Frans eene ware verkwikking, toen hij een paar dagen later Ma- | |
| |
rietje naar de Jonkerstraat vergezelde. Zoodra zij de stoep opklommen, kwam de oude kruier hen zelf te gemoet, en noddigde hen uit binnentekomen. Hij beschouwde 't als een voorrecht, dat zij zoo juist van pas kwamen. Er was een brief van Frits. De jonge jufvrouw zou hem wel weer 't pleizier doen, dien brief eens voortelezen.
Marietje voldeed volgaarne aan dat verzoek. Vooraf evenwel schikte zij het kussen in den grooten leuningstoel recht en schoof ze het kolossale eikenhouten geraamte, dat dezen naam droeg, met moeite naar den vroolijk brandenden haard. Daarop verzocht zij Frans te doen, alsof hij tehuis was en ging zelve op een stoof aan de voeten van Eggink zitten. Zij vertelde Frans, dat dit haar gewoon en geliefkoosd plekje was, als er een brief van Frits was gekomen. De oude man hield er niet van, dat men hem bij zulke gelegenheden zat aantekijken. Hij was dan 't liefst aan zijn eigen gedachten overgelaten
‘Dat is immers ook heel natuurlijk, jongeheer Holster!’ zei de oude man. ‘Als ik van Amerika en Nieuw-York hoor lezen, dan verbeeld ik mij, dat ik er ben en dan zit ik 't liefst maar zoo stil voor mij heen te kijken. Ik zie dan, hoe mijn beste, brave jongen bezig is methetgroote plan, om heel spoedig genoeg, geld overtegaren en maar gauw weer thuis te komen. Als ik zoo stil voor mijzelven heen zit, verbeeld ik mij bovendien, dat hijzelf bij mij is en mij de blieven voorleest of liever allemaal vertelt wat daar zwart op wit staat. Uw zuster heeft wel een heel andere stem dan hij, maar er is toch iets in, dat mij aan hem doet denken; net alsof ik hem hoor en hij zoo pas is thuis gekomen. Zij begrijpt hem zoo geheel en ik verbeeld mij, dat hij haar moet verteld hebben, hoe hij 't alles eigenlijk meende en waarom hij dat precies zóó verteld heeft. Van tijd tot tijd als ze heel zacht spreekt, verbeeld ik mij hem te hooren fluisteren. 't Is ook wel mogelijk’..... Eggink wordt hier als altijd weemoedig; er is in zijn stem een trilling, die niet
| |
| |
alleen in den ouderdom haren oorsprong hebben kan.... ‘'t Is ook wel mogelijk, jongeheer Holster! dat 't komt doordat uw zus mij zijn moeder voor den geest brengt. Die maakte mij ook alles zoo duidelijk als ze wilde, alleen door 't te vertellen. Zoo iets hebt u nooit gehoord of gezien. Als die tegen mij gezegd had: “Hoor eens, vader! nou moest je dat zwarte ding daar ginder eens net zoolang aankijken tot 'twit is, want ik houd 't voor wit,” dan zou ik er net zoolang naar gekeken hebben tot 't wit geworden was; dat vertel ik u met een woord van waarheid. 't Was en bleef alles wit, wat zij wit genoemd had.’
Marie nam nu den brief van Frits. ‘Hij is niet uit Nieuw-York, mijnheer Eggink’ zei ze. ‘De naam van de plaats die er boven staat, heb ik nooit hooren noemen. Er staat bij, dat 't in Kansas ligt. Maar dat zal u natuurlijk onverschillig zijn.’
‘Onverschillig?’ vroeg baas Eggink, terwijl hij zich halverwege in zijn stoel ophief. ‘Och, jongeheer Holster! wees zoo goed en geef mij dien atlas eens aan, die daar bovenop de kast ligt. We zullen dan gauw weten waar onze vriend op 't oogenblik is. Neen, neen! dat is lang geen onverschillige zaak. Meneer West heeft mij uitstekend ingespannen. Ik geloof niet, dat de jongen mij zou kunnen ontsnappen, al kroop hij in 't achterhoekje van Amerika. Kijk maar eens hier. Als ge mij den naam van die plaats maarduidelijk en langzaam op zijn Hollandsch wilt voorzeggen, dan zal ik hem gauw genoeg vinden. Gij begrijpt, dat zoo niet, jongejufvrouw! maar dat is volstrekt niet onverschillig. In Kansas zegt ge, niet waar? Zie zoo, daar zijn we al vast zoo ver. Noem nu de stad of 't dorp, zooals ik zei, vooral heel duidelijk, en niet op zijn Amerikaansch. Meneer West spreekt die namen soms zoo wonderlijk uit, dat ik er niet bij kan.’
Marie voldeed glimlachend aan het verzoek van den ouden man, en 't was verwonderlijk, hoe gauw hij de aangegeven plaats gevonden had, ‘Ja, ja’ zei hij met zelfvoldoening.’
| |
| |
we zijn aan dat reizen in Amerika gewoon. Ik heb 't op school nooit geleerd, maar daarom kennen we het toch wel... Zie zoo, jongejufvrouw Marie! als je nu maar beginnen wilt. Hier zijn we. We hebben Nieuw-York verlaten om gewichtige redenen, waarschijnlijk in 't belang van het huis waaraan wij ons verbonden hebben. Of we zagen er ons eigen voordeel in en meenden, dat we op die manier weer gauwer bij den ouden grootvader thuis konden komen. 't Zal wel in alle geval zijn goede reden hebben gehad.’ - -
De oude man bleef terwijl hij dit zeide, bij de tafel, waarheen hij zijn stoel gekeerd had, zitten en hield den vinger onveranderlijk op de plaats vanwaar de brief gedateerd was. Marietje schoof gedwee haar voetbankje dichter bij en begon met een heldere, vriendelijke stem te lezen.
Frits schreef, dat hij wel was, en dat grootvader zich volstrekt niet verontrusten moest, omdat hij van woonplaats veranderd was. Hij had dit in het belang van zijn vader gedaan. De groote stad was voor dezen, zoo 't scheen, minder geschikt. Er was zoo moeilijk werk te krijgen, ten minste werk, waarvoor zijn vader aanleg had, en dat deze met lust verrichten wou. 't Was alles handel in Nieuw-York. Zijn vader moest zoo iets hebben, waar meer landbouw bij te pas kwam. In Nieuw-York had vader bovendien te veel afleiding door allerlei kennissen, die hij ondanks de zorg van Frits gemaakt had. Nieuw-York was de verzamelplaats van allerlei volk, dat nergens anders terecht kon, en daaronder waren er heel veel, die niet deugden. Frits had daarom al lang 't plan gehad ergens elders heen te gaan; maar hij had 't niet kunnen doen, omdat hijzelf het kantoor, waar hij werkte, niet verlaten wou. Hij had 't daar, zooals hij grootvader vroeger meermalen geschreven had, heel goed en meende wel te durven zeggen, dat de patroons over hem tevreden waren. Daarom was hij er tot nu toe gebleven, en had hij
| |
| |
moeten afwachten, hoe 't met zijn vader liep; maar nu was er onlangs heel toevallig een gelegenheid gekomen om zijn plan ten uitvoer te brengen, en dat was hoognoodig ook. Zijn vader moest weer aan 't werk. Vader verlangde daar zelf naar. 't Leegloopen en vooral de omgang met die vrienden, begonnen hemzelven te hinderen. Toen die gelegenheid kwam, hadden zij haar dan ook met beide handen aangegrepen. Er moest iemand voor de zaak naar Kansas en de patroons hadden niet onduidelijk te kennen gegeven, dat zij graag iemand wilden hebben, die er wat lang kon blijven en daar zoo wat voor agent spelen. Toen Frits dat merkte, had hij zich aangeboden en ofschoon ze hem wel wat jong vonden, hadden de patroons 't met hem geprobeerd. Zelfs hadden ze hem heele mooie aanbiedingen en beloften gedaan, voor 't geval dat alles naar wensch ging. Hij was nu op de plaats zijner bestemming en hoopte eerstdaags ook voor zijn vader werk te vinden, ofschoon dit hem niet was meegevallen. Ze hadden 't hem in Nieuw-York al te mooi en te gemakkelijk voorgesteld, maar hij geloofde, dat zijn vader vol goeden moed en lust was en dus zou alles zich wel schikken......
‘Nu, meneer Eggink! zei Frans, toen Marietje hier even ophield, ‘dat zijn, dunkt mij, uitmuntende berichten. Als Frits goed oppast heeft hij den voet in den stijgbeugel en zal hij wel gauw eens overkomen. Zoodra hij eenmaal 't volle vertrouwen heeft, zenden die heer en in Nieuw-York hem misschien nog naar Europa en zien we hem eer dan we denken.’
Maar Eggink dacht er blijkbaar anders over. ‘U begrijpt dat zoo niet, jongeheer!’ zei hij hoofdschuddend; ‘maar die berichten zijn bij lange na niet goed. Als ik precies moet zeggen, hoe ik er over denk, dan moet ik zeggen, dat ze mij in 't geheel niet bevallen. Men kan alles niet zeggen zonder te spreken, jongeheer Holster! en er zijn dingen waarover men niet graag meer praat dan noodig is, maar ik wil u wel bekennen, dat ik ze heel erg verontrus- | |
| |
tend vind. Niet omdat ik denk, dat Frits ons niet alles precies schrijft, zooals 't gebeurd is.... die patroons zullen dat allemaal wel gezegd hebben en die beloften zullen ook wel echt spul wezen; de jongen doet zijn zaken alsof hij tien jaar ouder was, en ze mogen daarginder blij wezen dat ze hem hebben, maar ziet u, dat zijn vader, ik bedoel mijn eigen zoon, nog altijd niets om handen heeft en daar in Nieuw-York met zijn oude kennissen heeft rondgescharreld en op den zak van Frits geloopen, dat bevalt er mij niemendal in. Dat zal maken, dat de arme jongen zich afslooft zonder veel vooruittekomen, en misschien nog zelf het slachtoffer wordt van zijn goedheid. Je moet me wel begrijpen, jongeheer! Ik vind 't heel braaf, dat een zoon zich voor zijn vader opoffert en ik hoop nooit te vergeten, dat 't een gebod van onzen lieven Heer is om je ouders te eeren, maar ik weet wat voor vleesch ik in de kuip heb... en ik denk er het mijne van....’
‘En toch zou 't u zeker ook niet bevallen als Frits anders gehandeld had,’ viel Marietje hier in, terwijl zij den geopenden brief in de hoogte hield, alsof zij baas Eggink wilde uitnoodigen dien nogmaals te lezen, als hij 't niet met haar eens was. ‘Frits heeft precies gedaan wat u in zijn geval ook zoudt doen. Zelfs heeft hij zeer voorzichtig en verstandig gehandeld, door deze mooie gelegenheid aftewachten. Lieve deugd! 't Zou nog veel erger zijn, als hij zijne mooie vooruitzichten had moeten laten varen, en dat zou hij toch ook hebben moeten doen, als 't niet anders gekund had. Dan zou 't nog veel erger wezen, terwijl ik 't met Frans eens ben, dat 't nog best tot zijn voordeel kan uitkomen. Als die patroons zien hoe trouw en eerlijk.’...
‘Ho maar, juffertje!’ riep Eggink. ‘Al meer dan genoeg. Tk denk er niet aan den jongen hard te vallen, omdat hij zijn plicht gedaan heeft. Ik heb dat duidelijk genoeg gezegd, meen ik. Ook behoef je zooveel woorden niet te gebruiken, om te bewijzen, dat hij er bij het slot van rekening
| |
| |
geen schade bij hebben zal. Ik weet wel, dat er een God in den Hemel is, en dat die wel ziet wat een brave jongen 'tis, maar ik ben maar bang, dat het op die manier veel te langzaam gaat, en zie je.... ik word oud, ik voel, dat ik met elken dag achteruit krabbel en dat verlangen naar zoo'n jongen doet een mensch ook geen goed. Als ik hier zoo met de kaart voor mij zit, dan denk ik dikwijls dat 't een heel ander geval zou wezen, als ik nog maar een jaar of twintig jonger was. Dan zou je den ouden Eggink hier niet in de Jonkerstraat zien zitten, alsof hij een visch op 't droge was en geen beenen meer onder zijn lijf had. Dan trokken we morgen daar naar toe en dan beteekende 't niet veel of Frits wat langer of korter bleef; maar zieje, nu dat zoo niet is en ik hier moederziel alleen zit, denk ik er nog wel eens aan, of 't niet onverantwoordelijk is hem daar maar met zijn vader te laten rondtrekken. Ik weet, zooals ik zei, wat voor vleesch ik in de kuip heb. 't Zal een blok aan zijn been worden en misschien nog erger.’....
Marietje gaf Frans een wenk, dat hij den ouden man niet moest tegenspreken. Ze had hem op diens stokpaardje voorbereid en hem gezegd dat tegenspraak het gereede middel was om hem in zijn eenmaal opgevatte ideeën te stijven. Frans wist dus, dat de onverbeterlijkheid van zijn zoon een idée fixe van Eggink werd, zoodra die in botsing kwam met de belangen van zijnen kleinzoon. Ook bleek 'them, dat Marietje een beter middel kende om den ouden man tot zijn gewone kalmte terugtebrengen.
‘'t Was maar beter ook,’ zei ze, ‘dat u zoo spoedig mogelijk naar Amerika vertrok, meneer Eggink! Wij, die al ons best doen om u in de eenzaamheid te troosten, kunnen 't toch niet verder brengen dan dat u aan 't pruttelen raakt. Tante Gonne zei gisteren nog, dat zij van plan was 't maar optegeven. Ze meende, dat u in Amerika veel beter tevreden zoudt zijn, en dat u 't Frits zeker ook gemakkelijker zoudt maken, dan hij 't nu heeft. De
| |
| |
arme jongen had dan zijn vader en zijn grootvader allebei bij zich. Dat was zeker niet één blok aan 't been, maar twee’.....
Marietje zei dit met een glimlach en eerst nadat zij opgestaan was en haar arm vertrouwelijk op den rug van Egginks leuningstoel gelegd had..... ‘Kom, kom,’ antwoordde de oude man dan ook, ‘als gij tante Gonne er bij haalt, krijg ik zeker weer knorren. Ze spelen alle in mijn huis den baas, jongeheer Holster! en ze beknorren me van tijd tot tijd, alsof ik een klein kind was. Mozes weet wel hoe de baas 't meent en dat we van tijd tot tijd maar eens pruttelen en brommen, omdat we niks beters te doen hebben. Niet waar, mijn ventje?’
De hond die op deze manier tot getuige geroepen werd, liet een genoeglijk geknor hooren, doch scheen weinig geneigdheid te hebben uit zijn warm hoekje achter de kachel te komen. ‘Mozes heeft onzen Frits net zoogoed gekend als de oude grootvader, jongeheer Holster! Mozes heeft zijn leven aan Frits te danken, en dat vergeet een hond zoo gauw niet als menig mensch.’
Hij vertelde nu breedvoerig, hoe dat indertijd had plaats gehad en scheen in het verhaal nieuwe berusting in het onvermijdelijke te vinden. ‘Als de jonge baas thuis komt, gaan Mozes en ik samen naar 't Nieuwediep om hem aftehalen. Mozes was net als de oude man te stijf en te stram om de groote reis te maken. Daarom bleef hij ook maar hier en wacht nu in het hoekje van den haard tot 't God behaagt den jongen baas weer thuis te brengen... Zou je wel willen gelooven, jongeheer Holster! dat Mozes, net zoogoed als ik, weet wat er in die brieven staat. Als ik 'savonds naar bed ga, dan vertellen we mekaar nog eerst een halfuurtje waar de jongen nou wel zitten zou en hoe hij over ons beiden denkt, en dan gaan wij gerust slapen.
Marie stelde nu voor, dat zij den brief verder zou voorlezen. Ze meende al gezien te hebben, dat er nog heel
| |
| |
gunstige berichten in voorkwamen. Ze las dan ook met warmte en gloed, hoe de patroons, reeds na de eerste order, die hij had uitgevoerd, Frits hun bijzondere tevredenheid betuigd hadden en hunne vriendelijke beloften hadden herhaald. Als hij zoo voortging zouden zij, schreef hij, hem weldra nog uitgebreider en belangrijker zaken toevertrouwen. Dan twijfelde hij ook geen oogenblik of 't zou in zijne macht staan om zijn conditiën te stellen en zoo niet voor zichzelven, dan misschien in het belang van zijn vader hun invloed te gebruiken. 't Was eene algemeen bekende zaak, dat de chefs van geaccrediteerde huizen in Amerika zich bijzonder veel moeite voor hunne onderhoorigen gaven, als zij over hen tevreden waren. Om zijnentwil zouden de heeren dus zeker wel 't een of ander voor zijn vader weten te vinden, waardoor deze in zekeren zin gebonden of gedwongen zou wezen om geregeld te werken en binnenkort in zijn eigen onderhond te voorzien; iets wat Frits niet om zichzelven verlangde, maar wat ongetwijfeld voor zijn vader zelven alleszins wenschelijk was. Grootvader kon dus gerust zijn, dat alles uitmuntend in orde zou komen.
Of 't nu ten gevolge van deze gunstiger vooruitzichten was of omdat hij het zwak van den ouden man kende, maar Frits viel hier ongezocht in den toon der lofrede op Amerika en de Amerikaansche toestanden, en Eggink kon, zooals wij weten, dien aandrang niet weerstaan. Onmiddellijk bleek hij bereid daarmee intestemmen. Met innige zelfvoldoening zag hij, dat hij in Frans weer een gewillig toehoorder had.
Frits schreef hoe de bedrijvigheid, die op alles wat hem omringde haar stempel gedrukt had en zich aan allen meedeelde, het leven nieuwe veerkracht schonk en de verandering, zelfs als zij met onzekerheid gepaard ging, tot eene aangename verfrissching maakte. Hij ten minste beklaagde zich volstrekt niet, dat hij Nieuw-York had moeten verlaten. 't Was of de wereldstad ook al oud
| |
| |
en eentonig begon te worden, als men hier midden in deze verre provinciën steden en dorpen zag verrijzen als door eenen tooverslag. ‘Het stadje waar ik mij nu bevind,’ schreef hij ‘kan nog nauwelijks dien naam dragen. Als men het aantal huizen in aanmerking neemt, is 't niet veel meer dan een gewoon Hollandsch dorp, maar als men de menschen telt, die er zich maar vast gelegerd hebben en met de verzekerheid van de dingen die komen zullen, er hunne hutten en barakken hebben opgeslagen, dan verdient 't dien naam wel driedubbel. Wij leven hier om zoo te zeggen geheel en al in de toekomst. Niet alleen dat wij dagelijks verwezenlijkt zien wat wij gisteren hoopten en in den afgeloopen nacht droomden, maar wij loopen met onze voorstelling het heden ver vooruit. Niet 'tgeen bestaat, maar wat er wezen zal vormt onze wereld. Ofschoon dat iets gejaagds en onrustigs geeft, zoolang men er niet aan gewend is, verschaft 't een tweevoudig levensgenot, als men eenmaal de bekoring er van heelt gevoeld en genoten. De overtuiging, dat men aan de toekomst behoort, verlengt en verdubbelt het leven. Ook moet men het persoonlijk ondervonden hebben, om te kunnen begrijpen hoe de rustigheid waarmee men zijne plannen en besluiten maakt en de kalmte waarmee men zijn werk verricht daardoor niet, zooals gij in Holland denken moet, verlamd en verzwakt, maar integendeel verdubbeld wordt. De overtuiging, dat wij nooit gedaan zullen hebben, maar altijd vooruitstreven, maakt den arbeid tot een deel van ons wezen, niet slechts tot een levensdoel, en daarin ligt het geheim dier rustelooze werkzaamheid, van dat phlegma of die kalme berekening, waar 't op voordeel aankomt. Uwe Hollandsche handelaars hebben geen begrip van den ijver, waarmee hier van den morgen tot den avond gezwoegd en gerend wordt door jongen en ouden, alleen omdat ze geen tijd hebben te vragen, waarom ze zich eigenlijk zoo inspannen. Zoodra de arbeid ons leven wordt, houden alle klachten over te veel en te langdurig op.’
| |
| |
‘Ja, dat begrijp ik allemaal, ofschoon er wel zijn die denken, dat 't voor een ordinairen kruiër rijkelijk hoog is,’ merkte Eggink op. ‘Ik heb met meneer West al zoo dikwijls in dien geest gesproken. Hij denkt er juist zoo over als Frits, en beweert dat onze kooplui vroeger ook zoo waren. 't Zat bij onze vaderen niet in het geld verdienen, zegt hij altijd, maar in de behoefte om zich te bewegen en groote zaken te doen. Onze tegenwoordige heertjes komen er veel te gemakkelijk aan, en daarom verbeelden ze zich, dat er alleen maar genot is in 't bezitten en niet in 't verdienen. In Amerika begrijpen ze dat beter, jongeheer Holster! Frits schreef den vorigen keer al, dat de manier waarop daar gewerkt wordt een genot op zichzelf is. Hier in Europa zitten ze jaren achtereen te wurmen en te ploeteren, alleen om aan 't eind, als ze oud en stram zijn geworden, in een koets te kunnen rijden. Daar is het werken zelf een genot. U begrijpt, als ik dat zoo zeg, dan praat ik na wat ik er van gehoord heb, maar ik geloof toch ook wel, dat de jongen gelijk heeft.’
‘Net alsof ze in Amerika ook niet blij zouden zijn, wanneer ze alles kant en klaar vonden en maar eenvoudig behoefden voorttewerken op hetgeen door de vaderen gedaan is. Omdat ze zoo jong zijn, praten ze zoo luid over hun talent het huis, waarin zij wonen, zelf gebouwd te hebben. Maar als ze 't van hun vader present gekregen hadden, zouden ze toch zeker ook zoo gek niet zijn geweest het te weigeren’, zei Frans.
Eggink antwoordde, dat hij dat ook niet geloofde. 't Was al te gek, dat iemand die een mooie firma erven kon dat weigeren zou. De jongeheer Holster, die zelf zulke mooie vooruitzichten had, moest vooral niet denken, dat hij zoo iets bedoeld had. Integendeel, hij voor zich was overtuigd, dat iemand die zoo iets deed niet wel bij 't hoofd moest zijn. Hij kon dan ook niet gelooven wat meneer West hem wel eens verteld had, dat ze in Amerika niemendal gaven om oude firma's, dat men er volstrekt geen kwaad
| |
| |
inzag, als de beste en beroemdste na één menschenleven dood en begraven werd. Er kwamen dan weer onmiddellijk spiksplinternieuwe met jeugdige namen en jeugdige krachten in de plaats, en geen mensch beklaagde zich daarover of kreeg 't in zijn hersens dit een verlies voor de maatschappij te noemen. Maar dat nam niet weg, dat er toch wel iets aan was van 'tgeen Frits er over schreef en dat 't even waar was, dat het eigenlijke pleizier hier bij ons niet zoo voor den dag kwam. ‘Ik verzeker u, jongeheer!’ zei hij ‘dat hier schatrijke menschen zijn met wie ik voor geen geld van de wereld zou willen ruilen, die met al hun geld diep ongelukkig zijn. Wij kruiers weten daarvan mee te praten.’
Ofschoon Frans op deze verklaring zweeg, voelde hij er al de juistheid van. Kende hij ook niet een schatrijke familie, van wie misschien 'tzelfde kon getuigd worden?...
Marietje vervolgde nu hare voorlezing van den brief. Frits gaf eene wegslepende beschrijving van het land, waardoor hunne reis hen gebracht had. Hij voegde daarin, met kennelijk opzet, eenige opmerkingen over den indruk dien de ruime, frissche en welige natuur naar hij meende op zijnen vader gemaakt had. ‘Vader verzekerde mij herhaald,’ schreef hij, ‘dat 't hem in de groote stad te benauwd begon te worden. Zijn hart ging open, toen hij weer iets onder de oogen kreeg, dat op zijn geliefkoosde prairiën en bosschen geleek. Daar was 't eerst een lust om te leven. Maanden lang had hij rondgezworven, zonder den eenen nacht te weten waar hij den volgenden slapen zou, en of hij wel eene menschelijke woning zou vinden om eten te koopen. Zelfs is 't hem menigmaal gebeurd, dat hij nachten achtereen geen ander bed had dan de harde grond, en toch had hij zich toen gelukkig gevoeld, veel gelukkiger dan in de drukste straten van Nieuw-York.’
Marie hield hier even op. ‘Arme man,’ zei ze, ‘'t is
| |
| |
een groot geluk, dat uw kleinzoon hem gevonden heeft en dat ze nu voor een poos uit die drukte zijn.’
Dat vond Frans ook. Hij had ook meermalen bij het lezen van de ‘Hertendooder’ of de ‘Padvinder’ het leven van zoo'n zwerver in de vrije natuur benijd. 't Moest heerlijk wezen in die eeuwige bosschen van Noord-Amerika, waar de bijl nog niets verwoest had, waar eenvoudigheid van zeden en hulpvaardigheid de karaktertrekken waren, die den eenen lotgenoot aan den anderen verbonden.
Maar Eggink schudde 't hoofd en zei, dat hij 't daar volstrekt niet mee eens was. Van al het moois in die boeken geloofde hij niets. 't Zou daar wel wezen zooals 't overal was. ‘Een dief blijft een dief,’ zei hij, ‘of hij in een bosch of in een stad woont, en een vagebond zal er daarginder al wel net zoo uitzien als hier. Ik heb die kerels, die op los werk loopen, nooit kunnen uitstaan. Als ik ze hier bij ons over de balie van de brug zie hangen, krijg ik lust om ze eventjes er overheen te gooien. Er zou aan zoo'n luiwammes toch niets verloren zijn. Mijn vader zei altijd, en dat heb ik mijn zoon ook voorgehouden (maar 't wou niet baten), dat iemand die geregeld werk schuwt en liever zoo wat rondscharrelt dan eenvoudig net als een ander mensch zijn plicht te doen, heel veel aanleg voor de galg heeft en ik heb, gelijk bij zooveel dingen, ook hierbij meermalen gezien, dat mijn vader gelijk gehad heeft. Die afkeer van de groote steden is angst voor de politie. Anders zou ik niet weten waar 't 'm zat.... Ondertusschen,’ vervolgde hij peinzend terwijl hij werktuigelijk den brief van Marie overnam, ‘ondertusschen bevalt 't mij maar half dat Frits dit met zoo'n pleizier schrijft. De jongen heeft ook altijd een beetje aanleg gehad om een zwerver te worden. Ik had de handen vol om hem van de straat aftehouden en altijd was hij er bij, als er iets te doen was. Meneer West heeft die wilde haren er zoo'n beetje uitgetrokken, en toen hij naar school ging, begon 't wat beter te worden, maar
| |
| |
heelemaal raakt hij ze nooit kwijt, als hij met zijn vader blijft rondtrekken.... Ik moet meneer West eens vragen wat die in den brief leest, of onze Frits dat alleen maar schrijft, omdat hij zijn vader in een mooi licht wil zetten, of omdat hijzelf er ook pleizier in heeft. Als je ooit van die soort van dingen in je hoofd krijgt, Fritsje! dan spreken we mekaar nader, hoor!’....
‘Heere! meneer Eggink! dat is dunkt me zoo duidelijk als glas,’ meende Marie. ‘Frits vindt 't een gekrkkigteeken, dat zijn vader zooveel gevoel voor de natuur heeft. Hij hoopt, dat dit gunstig zal meewerken om hem aan 't werk te krijgen nu ze weer op 't land zijn. Ik begrijp niet, hoe gij er iets anders uit lezen kunt’, en Frans voegde er nog bij, dat hij 't op zichzelf geen ongeluk zou vinden als Frits soms liever naar de woestenij ging dan op een kantoor te zitten. Hij was immers naar Amerika gegaan om zijn fortuin te maken. Was 't dan niet onverschillig hoe hij dat maakte, en was 't voor zijn grootvader niet van veel belang, dat de jongen daarin zoo spoedig mogelijk in slaagde.....
Maar Eggink antwoordde dat zij er geen van beiden iets van begrepen. Hij redeneerde zoo niet, omdat hij er zelf belang bij had, maar omdat hij den jongen kende en bovendien ook wist.... wie zijn zoon was. ‘Voor ieder ander,’ zei hij, ‘zou 't misschien heelgoed zijn, als hij, op avontuur naar Amerika gegaan was en zijn fortuin in dat verre westen gezocht had, maar er zijn er ongelukkig maar al te veel, die dat geprobeerd hebben en met de kous op den kop weer thuis gekomen zijn. Daarvoor moet men juist de beste hebben en gewoonlijk is 't de minste soort, die daarheen gaat. Meneer West had hem daarvan zooveel verteld, dat hij er alles van wist. 't Was net als met die goudzoekers. Om op zijn eigen beenen te kunnen staan behoorde men meer meetenemen dan een paar stevige armen. Voor iemand als zijn zoon ('t speet hem dat hij 't moest zeggen) was niets beter,
| |
| |
dan een geregelde en ordentelijke omgeving en dat was met Frits ook 't geval. ‘Evenwel’ voegde hij er bij ‘ik wil van Frits geen kwaad denken. 't Is mogelijk, dat ik den jongen verkeerd beoordeel. Hij heeft zich tot nog toe goed gehouden, en toen hij wegging, was ik daar heelemaal gerust op. 't Is alleen maar omdat ik bang ben voor de verleiding door anderen, weetje jongeheer Holster! en daar heb ik mijn eigen reden voor, maar anders loopt er geen beter jongen op twee beenen in heel Amerika rond. 't Is misschien ook zondig van me, om mij ongerust te maken..... Lieve God! er is, geloof ik, geen kind in de wereld, waarvoor door zoo'n engel van een moeder zoo vurig gebeden is.’
Daar de lectuur van den brief ten einde was, trachtte Marie met eigenaardigen tact eene andere richting aan het gesprek te geven. 't Was merkwaardig, hoe ze daarbij den ouden man in zijn zwak wist te tasten; en Frans verbaasde zich over de gedweeheid, waarmede Eggink zich door het meisje leiden liet. Zij dwong hem nogmaals alles te vertellen, wat hem van de jeugd van Frits voor den geest kwam en glimlachte hem vriendelijk toe, toen hij op zijn gewone manier verklaarde, haar met dat onderwerp wel een heelen dag te kunnen bezighouden, Vervolgens verdiepte hij zich weer in de herinneringen aan het sterfbed van zijn schoondochter, waarbij Marietje toeluisterde met een belangstelling, alsof ze ook dit voor 't eerst hoorde.
't Was duidelijk, de gewoonte om haar tot zijn vertrouwelinge te maken en de kleine zorgen, waarin dit huismoedertje een groot gedeelte van haar lust en leven vond, hadden ongemerkt tusschen den ouden man en het lieve kind een nauwen band van genegenheid gelegd. ‘Ik geloof wezenlijk, jongeheer Holster! dat dit dametje met mij zal doen, wat eerst de moeder van Frits en later die kwade jongen zelf gedaan hebben. Ze zal mij den baas worden als ik niet oppas, dat verzeker ik je... Nu, 't is mijn heele
| |
| |
leven mijn zwak geweest. Ik heb mij altijd door de vrouwen laten regeeren. Sinds jufvrouw Gonne mij die twee jonge dametjes op mijn dak gestuurd heeft, om eens te kijken, of de boel ook te veel in de war zou loopen, heb ikzelf zoo wat niemendal te kommandeeren. Vooral uw zusje maakt 't nu en dan al heel gortig. Als zij mijn kleine voorlezeres niet was, zou ik 't nooit permitteeren. Eergisteren nog kwam ze hier om mij te zeggen, dat ik niet uit mocht, want dat 't veel te koud en te guur voor mij was. Ilc vraag je, een man die zijn heele leven door weer en wind geloopen heeft en die nog zoo gezond is als een visch!’
‘En dus is u toch maar uitgegaan, meneer Eggink!’ vroeg Frans. ‘Ik kan mij best begrijpen dat u je aan zoo'n klein pretentieus dametje niet gestoord hebt.’
‘'t Kwam toevallig net zoo uit, dat ik toch geen plan had om uittegaan,’ antwoordde Eggink met een ondeugend glimlachje.’ 't Was wezenlijk koud en guur, maar dat zou 't 'm niet gedaan hebben. Ik had in huis 't een en ander te bestellen. Ik knutsel nu en dan zelf nog zoo wat, moet u weten.’
Marie had van deze redeneering over de vriendelijke slavernij, waarin Betsy en zij den ouden man hielden, niet veel notitie genomen. Ze was druk bezig met overal waar zij iets van zijn plaats zag de noodige orde te herstellen. En alles wat zij verplaatste en verschikte, scheen nieuwe bevalligheid te krijgen. Het eenvoudige vertrek legde 't er op toe om zich van den mooisten kant voortedoen. ‘Gij ziet hoe mijn huishoudstertje 't maakt’ zei baas Eggink tot Frans. ‘Als ze hier komt, zie ik eerst dat ik alles verkeerd zet en als ze weg is, dan zeg ik altijd tegen mezelven: Pas nu op, dat 't allemaal precies zoo blijft, maar dat lukt me nooit..... Onder ons gezegd, geloof ik, dat ik haar pleizier doe met den boel maar weer zoo'n beetje in de war te brengen. Verleden week zei de schoonmaakster ook nog, dat ik niet waard was, dat die jonge
| |
| |
dametjes zich zooveel moeite voor mij gaven en dat zal wel zoo wezen ook. Lieve deugd, ik heb vroeger met dien kwajongen huisgehouden. Toen ging 't er maar zoo wat naar toe. Jufvrouw Gonne zegt, dat 't toen een schandaal was, en dat ze dacht toen ze hier 't eerst kwam, dat er geen redderen aan zou wezen....'t Is wel mogelijk. Ik heb daar zoo geen oog voor, maar ik zie wel, dat 't opknapt, als die kleine handjes er zich mee bemoeien’...
De oude man keek, terwijl hij deze opmerkingen maakte, de wonderdoende fee, die in zijne kamer rondhuppelde, met innig gelukkige oogen aan. ‘Ik vind 't vooral lief van haar,’ vervolgde hij vertrouwelijk, ‘dat ze alles wat van Frits geweest is zoo in 't oog laat vallen. Daar hangt zijn schoollei en daarnaast, zooals u ziet, jongeheer Holster, zijne boekentasch, en hier op den schoorsteen ligt zijn zakmes. Als ik 'savonds heel alleen zit, troosten die dingen den ouden man nog al eens dikwijls. Ik geloof, dat uw zusje 't daarom doet.’
‘Och, meneer Eggink,’ viel nu Marietje in en ze kreeg een soortgelijke kleur als we vroeger al eens bij Frans en ook bij Frits hebben opgemerkt. ‘Ik doe dat.... omdat 't zoo uitkomt en ook al, omdat ik weet dat u 't pleizierig vindt.’
‘Nu,’ antwoordde baas Eggink, ‘dan is 't precies zooals ik zeg. Als ik zoo naar die tasch zit te kijken, dan zie ik den jongen daar nog heenstappen. Lieve God! jongeheer Holster! ge hebt nooit zoo'n flinken, stevigen jongen gezien.’
Frans was 't natuurlijk met deze gunstige meening eens maar daar Marie haar dienstwerk nu scheen afgedaan te hebben, stelde hij haar voor, huiswaarts te wandelen. Ze zouden zeker eens heel gauw weer terugkomen.
Onderweg nam Frans de vrijheid zijn zusje geducht met haar trouwe zorgen voor den ouden Eggink te plagen. ‘Daar zal spoedig een eind aan moeten komen,’ zei hij. ‘Als oom het mooie plan, waarmee hij u bedreigd
| |
| |
heeft, ten uitvoer legt, dan begrijpt ge wel, dat 't geen pas meer zal geven in de Jonkerstraat te komen. Ik wou 't gezicht van den koetsier weleens zien, als hij hoorde waar de jongejufvrouw wezen moest. Ook zouden oom en tante dat stellig nooit permitteeren. Gij weet wel; dat ik dat niet zeg om 't aftekeuren, dat gij nu en dan daar gegaan zijt. Jufvrouw Gonne heeft dat met de beste bedoelingen aangemoedigd en later als Frits weer in 't land is, die dan, zooals wij hopen, èen rijk man zal geworden zijn, zal 't met dien ouden kruier ook wel schikken. 't Is wezenlijk een aardige, goede man. 't Zou mij spijten als iemand hem een greintje minder achtte om 'tgeen hij vroeger geweest is, maar gij begrijpt toch wel, dat dat met oom Melder niet gaan zou. Oom Melder is, zooals wij weten, wat hooghartig uitgevallen en dat mogen wij niet uit 't oog verliezen.’
Marietje keek vreemd op bij deze woorden. Zij lei de hand op zijnen arm en scheen te willen vragen, of zij hem wel goed verstaan had. ‘Oom Melder is zelf,’ zei ze eindelijk, ‘bij baas Eggink geweest. Hij zei onlangs, dat hij hem met genoegen had leeren kennen, dat hij Eggink een alleraardigste type uit den kleinen burgerstand vond en wel begreep dat ik 't daar huiselijk en prettig heb. Hijzelf kon niet nalaten de huiskamer van Eggink een gezellig vertrek te noemen.’
‘Nu ja,’ zei Frans, ‘zoo bedoel ik 't ook niet. Gij begrijpt wel dat ik buiten nog wel eenvoudiger en minder lui dan Eggink aangetroffen heb, en ik zou de laatste wezen om op zoo iemand neertezien, maar ik wil u waarschuwen, dat er een dag kan komen, waarop oom Melder van u verlangt dat ge die bezoeken achterwege zult laten.... Wat zult gij dan zeggen? Oom zal u missel lien niet kwalijk nemen, als gij nu en dan eens naar de Jonkerstraat gaat, maar zoo vertrouwelijk als gij met dien man zijt... dat zal hem zeker nooit bevallen. Gij kunt hem toch onder anderen niet vertellen, dat gij de brieven
| |
| |
van Frits komt voorlezen. Een jonge dame van vijftien, zestien jaar gaat daarvoor niet naar de Jonkerstraat.’
Waarom kreeg Marietje bij deze woorden alweer een kleur en waarom maakte zij zich met een vroolijken lach van het antwoord af? ‘Ik zal oom meenemen,’ zei ze. ‘Hij kan dan zelf oordeelen of baas Eggink wezenlijk zoo burgerlijk is, als gij meent. Ik blijf nog maar liever gelooven, dat oom in volle oprechtheid met hem ingenomen was.’
‘En ik van mijn kant hoop hartelijk, dat gij u daarin niet bedrogen moogt vinden,’ zei Frans luchtig. ‘Als oom niet aristocratisch is, dan zal tante 't toch wel zijn. Maar we willen ook van haar 't beste hopen.’
Marie zei nu op zeer stelligen toon, dat zij in geen geval plan had in hare verhouding tot den ouden kruier iets te veranderen. Zij zou 't oom en tante desnoods zelve zeggen, als 't noodig was. Ook geloofde zij wel, dat oom vooreerst van zijn vroeger voornemen had afgezien. ‘Ik deug niet voor dat mooie, groote huis,’ zei ze. ‘Ik voel mij 't gelukkigst bij tante Gonne, in den eenvoudigen kring, waarin oom en tante mij hebben laten grootbrengen.... Ze hebben immers vroeger nooit naar ons omgekeken?’
Frans moest erkennen, dat dit waar was, maar meende, dat Marietje hem toch zeker niet wou benadeelen en dat ze dus om zijnentwil wel zou opofferen, wat haar door de gewoonte dierbaar was geworden. 't Was immers buiten kijf, dat hunne verhouding tot de Jansens ook heelemaal veranderen zou, als alle vrome wenschen vervuld werden... maar Marietje keek hem, terwijl hij zoo sprak, weer zoo verbijsterd en angstig vragend aan, dat hij niet verder ging, maar haar lachend verzekerde, dat 't niet was, omdat hij ooit trotsch hoopte te worden. Zijne lieve vrienden te Ganderkerk waren, zooals hij gezegd had, ook maar eenvoudige menschen, ofschoon een kruier.....
Neen, Marietje wou daarvan niets verder hooren. Een kruier, zooals meneer Eggink, was minstens net zoo goed
| |
| |
als oom Melder of wie hij maar wilde. Zooveel eerlijkheid en liefderijkheid als men bij dien man vond, zou men te vergeefs bij de meeste grootelui zoeken. Dat had ze meneer Jansen dikwijls hooren zeggen, en nog onlangs had meneer West er in denzelfden zin over gesproken.
‘Nu ja,’ zei Frans, terwijl hij zichzelven wijsmaakte dat 't enkel scherts geweest was, ‘meneer West is ook, zooals gij wel weet, een erge democraat.’
Was 't werkelijk meer dan gewone scherts van den kant van Frans, of openbaarde zich in deze redeneering over Marietjes verhouding tot Eggink een beginsel van hooghartigheid?
Frans was overtuigd van het tegendeel. Als hij zijn hart eerlijk had uitgesproken, zou hij hebben bekend, dat de eenvoudige omgeving van Eggink hem meer aantrok dan het prachtige huis van zijn oom; maar hij had zich voorgenomen zich geheel en al te voegen in 'tgeen deze met hem en zijne zuster voorhad, en daarbij paste immers een dergelijke beschouwing van het verschil van standen volkomen....
Frans vergiste zich evenwel, indien hij er op rekende, dat zijne komst de voornemens, die oom Melder ten aanzien van Marietje koesterde, had versterkt. Integendeel, deze traden voor een poos geheel op den achtergrond.
Meneer Melder was een man van zaken en de betrekking tusschen hem en de kinderen van zijn eenige zuster was, sinds Frans in relatie tot de firma gekomen was, ook eene zaak geworden. Daarbij kon van hartstocht zoomin als van overhaasting sprake zijn, en daarom werden alle andere plannen en verlangens tot later overweging verschoven. Hij had Frans naar Amsterdam laten komen en den jongen een plaatsje op zijn kantoor ingeruimd, omdat de gedurige aanraking, waarin hij met Marie geweest was, gedurende de afwezigheid van zijn vrouw, ongekende behoeften aan kinderlijke liefde en dankbaarheid in zijn koel hart had opgewekt. Nu veranderde die verhouding.
| |
| |
Van het oogenblik waarop Frans op het kantoor gekomen was, hing ook het lot van zijn zusje van zijn ijver en vlijt, maar bovenal van zijn bescheidenheid af. Gelukte 't den knaap zijn oom zóó voor zich intenemen, dat de tegenstand van tante overwonnen werd, dan zou ook Marie daarvan de vruchten plukken. Toonde de jonge man daarvoor geen lust of geen aanleg, dan zou oom de handen voorgoed van beide kinderen aftrekken, dan had hij zijn plicht gedaan en zichzelven niets meer te verwijten.
De bewegingen van zijn hart werden dus voor Melder gaandeweg op ééne lijn gesteld met de orders, die Jansen aan de correspondenten en agenten van het huis zond. De firma trad weer op den voorgrond. Voorloopig had Melder alles, wat in redelijkheid van hem gevorderd kon worden, gedaan. Frans had een kruk op het groote handelskantoor. De jongen had 't zelf in handen, of hij die weldaad waard zou wezen of niet.
Ongelukkig begreep Frans dit slechts ten deele. Het deel dat zijn zusje in zijn succes had, zag hij niet. Hij zou immers in dat geval niet zoo roekeloos gespeeld hebben met zijn eerste indrukken van het gewichtige huis?
‘'t Is op het kantoor van oom Melder zoo benauwd’ zei hij, dat geen muis 't er kan uithouden.... Gisteren heeft meneer Jansen mij met een deftig gezicht voorgedaan, hoe ik een behoorlijken koopmansbrief moet inrichten, hoe hoog ik beginnen moet en hoe laag ik moet eindigen. Daarop heeft hij hem mij leeren vouwen. Dat gewichtige onderwijs heeft zoowat een half uur geduurd. Als ik goed oppas, heeft hij beloofd mij nog meer dergelijke belangrijkheden te leeren en mij te zullen inwijden in alle geheimenissen van den handel. Ik heb plechtig gezworen, dat ik bij dat alles mijn lachlust en mijn verveling zal bedwingen, maar ik verzeker u, dat ik daaraan alleen al het halve kapitaal van oom Melder heb verdiend. De hemel moge mij verder bijstaan en mij vooreerst die gewichtige verborgenheden besparen. Ik heb
| |
| |
voorshands nog genoeg te doen om aan de stijve figuren van oom en meneer Jansen en die wassenbeelden van klerken te wennen. Ik geloof, dat oom ze 'savonds in de kast zet en dat ze 'smorgens weer opgewonden worden. Let eens op, of ik ook niet binnenkort op een horloge of staande klok ga lijken. Ik voel dat 't daar toch naar toe moet.’
|
|