| |
| |
| |
Vijf-en-veertigste hoofdstuk.
Weder in de groote stad.
West had Marietje afgehaald om samen naar het station te gaan. Onderweg liepen ze bij Eggink aan, wien West gemakkelijk overhaalde hen te vergezellen. ‘Wij hebben den jongen samen uitgeleid,’ zei West, ‘we zullen ook de eersten zijn om hem welkom te heeten. 't Is maar jammer dat Frits er nu ook niet bij is.’ Ja dat vond Eggink om vele redenen ook jammer. (West zag wel dat hij maar niet veel naar die redenen moest informeeren). ‘We hopen binnenkort ook samen weer naar 't Nieuwediep te trekken, vriend Eggink!’ zei hij daarom. ‘Wij oude lui zijn toch eigenlijk voor niet veel anders in de wereld, dan om 't jonge volk wegtebrengen en weer intehalen. Ik ben maar recht benieuwd of onze Frans er nog net zoo goed uitziet als verleden jaar, toen ik hem te Ganderkerk heb opgezocht. 't Zal hem veel gekost hebben daarvan te scheiden. De jongen had 't er haast al te goed.’
Onderweg spraken ze veel over de beste manier om Frans die vriendelijke herinneringen aan de vrinden, die hij verlaten had, zoo mogelijk te vergoeden. Marietje vooral was vol plannetjes waarin Frans de hoofdrol zou spelen. Daar zij elkaar als kinderen hadden verlaten, viel 't haar moeilijk zich voortestellen, dat de jonge man zijn tijd voor- | |
| |
namelijk aan het kantoor zou moeten besteden; dat de gelelegenheid om met zijn zusje uittegaan maar niet voor 't grijpen zou leggen. ‘Oom Melder zal hem wel wat anders te doen geven, dan met u rondslenteren en den kostelijken tijd verbeuzelen,’ zei West glimlachend. ‘Gij jonge meisjes heb niets beters te doen dan als vlindertjes te fladderen en dat is goed ook. Daardoor is de wereld een beetje minder prozaïsch dan ze anders wezen zou, en kunnen wij 't er ten minste nog uithouden; maar Frans krijgt nu een grooten en gewigtigen werkkring. Hij zal hopen we, weldra meer van het oostelijk en westelijk halfrond weten dan wij met onscdrieën, en brieven schrijven aan menschen, die wij nooit hebben hooren noemen, en die in hun geboorteland toch net zoo beroemd zijn als meneer Melder hier in Amsterdam. Als iemand zulke zaken in 't hoofd heeft dan moet men geen gekheid met hem maken. Frans wordt nu een steunpilaar van de beurs, een vraagbaak voor het maatschappelijk verkeer der volken, een van die mannen door wier invloed Amsterdam groot zal worden, die bestemd zijn.... enfin vraag de rest maar aan meneer Jansen. Ik ben niet meer dan een leek in 't vak. Jansen weet er alles van, wat zoo'n koopman al is en worden kan.’....
Er was in deze woorden een zekere ironie die Marietje ontging, maar die baas Eggink zijnen geleerden vriend eenigszins verbaasd deed aankijken. De man herinnerde zich een vroeger gesprek over een dergelijk onderwerp, waarbij West op een geheel anderen toon, en in anderen zin gesproken had. ‘Gij vindt 't toch zeker evenals wij eene allergelukkigste gebeurtenis voor den jongenheer Holster, meneer West!’ zei hij, ‘dat zijn oom zoo goedgunstig over hem gedacht heeft en hem een plaatsje op zijn kantoor ingeruimd. Zelfs jufvrouw Gonne was den koning te rijk, toen zij 't mij vertelde. Ze noemde het een bewijs, dat er een God in den hemel is, en dat de menschen nooit zoo slecht zijn als wij wel denken en ik was dat vol- | |
| |
maakt met haar eens! 't Is een zeldzame gelegenheid voor een jongmensch.’
‘Ja, ja,’ antwoordde West, ‘ik geloof, dat je gelijk hebt, vrind Eggink! 't Is een zeldzame gelegenheid voor een jongmensch en 't is geen wonder dat al de vrinden van Frans hem van harte feliciteeren. Jufvrouw Gonne vooral weet wel wanneer ze blij en wanneer ze bedroefd moet wezen, ze heeft evenals alle vrouwen altijd in 't geheim zoo'n beetje gewerkt om dit gedaan te krijgen. 't Zou mij wezenlijk niet verwonderen als 't later bleek haar werk geweest te zijn. Ik denk, dat ze, zonder dat wij 't weten, dien oom Melder eens goed onder handen genomen heeft en hem eens duchtig de les gelezen.... We zullen dan ook maar zeggen dat 't zoo goed is, en hopen dat onze Frans aan alle verwachtingen van zijne vrinden beantwoorden mag. Als de jongen zonder vleiën en kruipen bij zijn oom in de gunst weet te komen, dan zal 't verder wel schikken; dan rijdt hij over een jaar of wat met zijn equipage door de stad en neemt ons misschien onder weg nog eens op, om een toertje te maken.... Maar daar zit 'm juist de moeilijkheid’ voegde hij er nadenkend bij, ‘'t groote bezwaar zal 'm juist zitten in de flikvlooierij.’
Marietje protesteerde ten krachtigste tegen de meening, die schijnbaar aan deze laatste uitspraak ten grondslag lag. Zij twijfelde geen oogenblik of Frans zou liever droog brood eten dan zich tot iets laags vernederen. Meneer West had haar zelf honderdmaal gezegd, dat hij ook volgens die vrinden in Ganderkerk zoo'n flinke, degelijke jongen geworden was.
‘Nu ja,’ antwoordde West, ‘dat heb ik ook gezegd en dat wil ik heel graag blijven volhouden. Frans heeft een open en daarbij rechtschapen karakter, maar hij is nog nooit in de verleiding geweest en 't wil er maar niet bij mij in, dat uw oom Melder zijn firma en al zijn geld maar zoo toe zal werpen aan iemand, die niet genegen is zich in al zijn grillen te schikken.’
| |
| |
Marietje protesteerde ook tegen die grillen van haar oom. Oom Melder was, als men hem goed kende, een heele brave man. 't Zou haar leelijk staan als zij iets anders van hem zei. Ze zou moeten jokken en hem belasteren als ze zei, dat hij haar ooit lastig gevallen was met zijn grillen. Als ze iets van hem zeggen moest, dan was 't dat hij naar haar inzicht, eigenlijk te goed was, maar dat hij - ze wist niet waarom - maar dat hij zoo den slag niet had om zich beminnelijk en vriendelijk voortedoen. Zij voor zich geloofde dat hij bepaald plan had Frans zoo gelukkig te maken als ze maar verlangen konden. - 't Was zijn schuld niet als hij dat niet altijd op de meest gewenschte manier toonde, maar dikwijls een heel ander man scheen dan hij eigenlijk was. Als zij nog iets van hem zeggen moest - maar 't was misschien beter dat zij 't niet deed, want 't was mogelijk ondankbaar van haar, dat ze er zoo over sprak - maar dan zou ze zeggen.... dat oom misschien wel een beetje flinker tegenover tante mocht wezen en dat hij veel meer pleizier van zijn weldaden zou hebben.... als hij wat minder deftig of, hoe moest zij 't zeggen? wat minder koud en afgemeten was.
West kon niet nalaten om deze naïve mededeelingen van het meisje te glimlachen. Hij vergenoegde zich evenwel met de opmerking, dat menschen als meneer Melder, die zooveel geld hadden en in zoo'n mooi huis woonden, heel dikwijls verkeerd beoordeeld werden, en dat men zich daarvoor wachten moest, Ondertusschen hoopte hij maar, dat alle goede wenschen over Frans uitgestort, mochten vervuld worden; dan zou de jongen wel op zijn beenen terecht komen en zouden ze eenmaal reden hebben zich te verheugen, dat ze nu samen naar 't station mochten wandelen om hen aftehalen. ‘Ik voor mij wil bij deze plechtige gelegenheid geen wanklank in de feeststemming brengen,’ zei hij op deftigen toon.
Maar baas Eggink schudde het hoofd en liep een poos zwijgend naast zijn vrind voort. Daarna zei hij op eens:
| |
| |
‘We moeten daar toch nog eens over praten, meneer West! Ik merk wel: in den haak is 't bij u niet. Als u alles zei wat er daarbinnen omgaat, dan zouden we, geloof ik, heel wat anders hooren’..... en toen hij niets dan een glimlach tot antwoord kreeg, bleef hij nadenkend voortstappen, van tijd tot tijd herhalende: ‘Ik geloof, dat wij wat anders te hooren kregen.’
Ze waren nu aan het station gekomen. Een kwatier later vernamen zij het fluitje, en zagen den trein onder de groote ijzeren boog binnenrijden. Daar hij de eenige van de drie was, die den jongen man onder de menigte met zekerheid herkennen zou, liet West Marietje en Eggink wachten en drong hijzelf naar voren. AI spoedig had hij Frans in de verte gezien en wuifde ook deze hem vriendelijk toe. Doch even spoedig betrok het gezicht van West, toen hij gewaar werd, wien Frans bij zich had; ja, nauwelijks waren ze in zijn nabijheid gekomen en had zijn jonge vriend hem de beide handen toegestoken of hij vroeg met zijne gewone drift: ‘Hoe komt gij aan den heer die daar bij u is?’ Op die onverwachte vraag keek Frans verbaasd en teleurgesteld op. Tegelijkertijd wendde hij zich om, ten einde dien heer zelven in de gelegenheid te stellen deze zonderlinge vraag te beantwoorden, doch zijn reisgenoot had zich reeds met een haastigen groet verwijderd, en scheen 't te druk met zijn bagage te hebben om zich verder met hem intelaten. ‘Hoe kwaamt gij met hem in kennis?’ herhaalde West zijn vraag, zoo mogelijk op nog meer gedecideerden toon, en blijkbaar ontstemd omdat Frans hem niet dadelijk een bevredigend antwoord gaf. ‘Weet gij wie die meneer is? Heeft hij u zijn naam genoemd? Wat hebt gij met hem gepraat? Of kent gij hem reeds van vroeger?’
Frans was nu genoegzaam van zijne verbazing bekomen of liever zijn schrik over deze vreemde ontvangst in zooverre te boven, dat hij vertellen kon, hoe hij met Sam Beever in kennis gekomen was. Hij voegde er onmiddellijk bij, dat deze hem reeds had verteld, dat hij een oud vriend
| |
| |
van meneer West was, en met belangstelling naar hem gevraagd had. Hij kon niet nalaten er ook als zijn indruk van de korte kennismaking bij te voegen, dat hij zijn nieuwen bekende een alleraardigsten man gevonden had, en zich niet kon begrijpen waarom meneer West zoo ongunstig over hem dacht, dat deze bovendien geheel scheen te vergeten, dat ze elkaar in lang niet gezien hadden en dat hij, Frans, nu voorgoed in Amsterdam kwam.
‘Ja, ja,’ antwoordde West, ‘daarin hebt je wel gelijk, mijn jongen! Ik ben een oude knorrepot en ik verzeker je, dat wordt met de jaren niet beter, maar je kunt ook niet weten hoe ik verschrikte, toen ik je daar met dien heer uit den trein zag stappen; want van alle menschen, met wie een jonge man a!s gij, deze groote en gevaarlijke stad kan binnenkomen, is dit zeker de laatste dien ik zou uitzoeken. 't Is hier de tijd en de plaats niet, om je dat breedvoerig uitteleggen. Marie en onze vriend Eggink, de grootvader van Frits, dien je nog wel kent, staan daar ginder op ons te wachten, maar kom morgen in den loop van den dag eens aan, dan zal ik je dat uitleggen en dan zal je zien, dat ik gelijk heb.... Geef mij nou eerst een warmen handdruk, en kijk me eens flink in de oogen.’
Frans die onmiddellijk bereid was zich in de veranderde stemming van West te schikken, beloofde dat hij den volgenden dag niet verzuimen zou bij hem te komen. Hij was wezenlijk nieuwsgierig de vreeselijke geheimen omtrent dien onschuldigen heer, met wien hij zoo prettig gereisd had, te hooren. Vervolgens deed hij zooals hem gevraagd was, en drukte met warmte de beide handen van zijn vroegeren Mentor. ‘Zie zoo, jongen! 't is goed,’ zei deze opgeruimd en blijkbaar verlicht, nadat hij hem een paar minuten in de oogen gekeken had.
‘En nu zult ge uw eigen zuster wel kennen,’ vervolgde West, toen ze een oogenblik later bij Marietje en Eggink kwamen. ‘Ook zult ge u nog weiherinneren, dat baas Eggink, de grootvader van Frits u in der tijd met mij uitgeleide gedaan heeft.’
| |
| |
Ja, Frans herinnerde zich dat alles nog heel goed. Hij was de kleine scène van zooeven ook alweer geheel en al vergeten. Hij trad den ouden kruier even vertrouwelijk té gemoet alsof hij hem elken dag gezien had, en kuste Marietje hartelijk. ‘Je bent groot geworden,’ zei hij met de eigenaardige deftigheid waartoe zijne twee jaren boven haar hem het recht gaven, en keek Marietje daarbij aan, alsof hij zijn welgevallen in haar wilde te kennen geven. ‘Toen wij mekaar goedendag zeiden, was ze nog een kind dat met de pop speelde, meneer West!’
‘Ja,’ zei West, ‘en nu is 't eene dame van bijna vijftien of zestien jaar en ik verzeker u, dat zegt heel wat. Ik raad u, haar maar niet te veel als kind te beschouwen, niet waar? Jonge dames van haar leeftijd rekenen zich gewoonlijk geen week jonger dan knapen van zeventien zooals gij. Wat zegt gij er van, vriend Eggink!’
Vriend Eggink zei niets. Hij was geheel verdiept in de beschouwing van den opgeschoten jongen die daar voor hem stond. ‘De andere was forscher en breeder’ prevelde hij, ‘maar anders is 't al zoowat één slag. Hij zal zoo wat net zoo oud geweest zijn, toen we hem naar 't Nieuwediep brachten’ en in éénen adem zijn onderwerp vervolgende, vertelde hij Frans al wat hij omtrent Frits te vertellen had. ‘'t Kost mij volstrekt geen inspanning,’ zei hij, toen Frans hem wilde stuiten; ‘ik ken zijne brieven haast van buiten. Ook uw zus weet er alles van. Als ze bij mij zit, dan lezen we die brieven nog dikwijls samen over, en als er een nieuwe arriveert, is de heele Jonkerstraat in beweging. Gij zult eens zien hoe mooi en ferm ze zijn.’
't Behoeft niet gezegd te worden, dat het vooruitzicht die brieven van Frits zelf te mogen lezen, onzen Frans toelachte. Reeds nu luisterde hij met ingehouden adem naar al de wonderen die de oude man hem vertelde, en zonder 't te bemerken raakte hij daardoor een pas of wat voor West uit ‘We zullen vriend Eggink maar zijn gang laten gaan,’ zei deze daarom met een glimlach tot Marietje.
| |
| |
‘Straks als we thuis zijn, kunt gij uw scha wel inhalen. 't Is voor Frans meteen een goede aanleiding om van tijd tot tijd eens naar de Jonkerstraat te gaan, wat ik, om meer dan eene reden, hoogstgewenscht vind.’
Eggink en Frans stapten dus druk redeneerend vooruit. De eerzame kruier in wiens verhaal de genegenheid voor zijn kleinzoon op den voorgrond bleef en aan alles een eigenaardigen gloed en leven bijzette, maakte in zijne letterlijke mededeelingen, zooals hij ze noemde, van Amerika een waar wonderland, dat op de jeugdige verbeelding van Frans denzelfden indruk teweeg bracht als eenmaal de sprookjes uit den mond zijner lieve moeder. Als hij Eggink gelooven kon, dan was Frits dieper dan iemand vóór hem in het verre westen doorgedrongen, dan had deze met de wilden van de onbegrensde bosschen en de eindelooze prairiën als met zijn broers omgegaan, en de slimste hoofden dier stammen om zijn vinger gewonden; dan was verder de handel van het meer beschaafde Amerika iets zoo miraculeus, dat geen Europeesche hersens er bij konden, dat niemand in de operaties van reusachtige firma's of de stoute ondernemingen van ondernemende individuën een anderen weg kon vinden, dan dien van het bovennatuurlijke. ‘'t Is of de drommel er mee speelt’ zei de oude man met klem, ‘maar van regelmatig geldverdienen door potten en zuinigheid schijnen ze daar geen begrip te hebben. Ze koopen daar bosschen van dertig, veertig uur in den omtrek voor een appel en een ei of, zonder een cent op zak te hebben, alleen met de belofte van ze te zullen betalen als de boel in orde is. Dan gaan ze er zelf met een man of wat op los en hakken dagen en maanden door, tot de heele rommel op den grond ligt en dan komen ze met een honderd of wat karren en paarden tegelijk en pakken alles bij mekaar of gooien die duizende stammen in de rivier en gaan er zelf op zitten. Dan zakken ze naar Nieuw-York af en verkoopen daar de heele partij in eens aan een houtkooper, betalen de karrelui en steken de
| |
| |
rest in hun zak. Dan zijn ze in eens, misschien in veertien dagen tijds schatrijk..... 't Zou mij dan ook niemendal verwonderen,’ ging hij voort, ‘of Frits is ook al binnen. In zijn laatsten brief schreef hij, dat hij mooi aan 't verdienen was, en dat is, dunkt mij, in zoo'n wereld genoeg. De rest zal dan wel komen. Als zoo'n jongen als Frits eens aan den slag is, zal hij wel weten wat hem verder te doen staat. Nu, ik wou dat hij al klaar was en maar weer op weg naar Amsterdam. Dan kon hij zijn ouden grootvader nog eens zien vóór zijn dood misschien, en dat zou voor u ook een heele verrassing wezen. Gij wordt nu ook binnenkort een schatrijke meneer, ofschoon op een heel andere manier, maar je zoudt dan toch in allen geval niet met een gewonen kruiersjongen kunnen omgaan..... Weet je wat ik ondertusschen gemerkt heb en dat is in Amerika heel anders dan hier, je komt daar veel gemakkelijker vooruit maar dan moet je ook niets op je geweten hebben. Zulke eerlijke, brave jongens als Frits wil iedereen graag hebben, en ze mogen er waarachtig ook wel blij om wezen als die er komen, want 't krioelt er, zooals de jongen schrijft, van schoeljes en schavuiten, die hier in Europa niet hebben willen deugen, en daarvoor moeten ze erg oppassen als ze niet bedrogen willen worden. Nu, ik verbeeld me en dat doet mij meer pleizier dan al 't andere, jongeheer! dat mijn Frits als hij thuis mocht komen, wat God in zijne genade beschikke, dat hij dan nog net zoo'n eerlijke jongen zal wezen als toen hij heenging, en dat hij dan zal kunnen zeggen dat hij alles wat hij heeft met zijn eigen handen verdiend heeft. Dat is toch maar 't rechte. Al wat je van een ander krijgt, dat kan je toch eigenlijk maar half 't jouwe noemen, want zie je, ik ken er hier in Amsterdam genoeg, die er net zooveel voor gedaan hebben om zoo rijk te worden als die boom, en dan weet je eigenlijk niet wat je er aan hebt. Als ik mijn hoofd neerleg, zal er behalve mijn huisje in de Jonkerstraat misschien nog een duizend gulden
| |
| |
of vier op overschieten, en dat zal hem altijd nog wel te pas komen, maar ik zou 't liever aan den armen geven als ik wist dat hij er op teren zou. Als hij er op rekende zou 't hem geducht kunnen tegenvallen, maar ik weet wel dat er geen haar op zijn hoofd is dat daar om denkt. Jongen! heb ik gezegd, toen hij wegging, daar heb je nou alles wat ik missen kan. Als jij een paar jaar later weeromkomt en je vindt jou ouden grootvader niet meer in leven, dan moet je maar denken dat hij alles heeft opgeteerd en dat hij, behalve het huis waar hij in gestorven is, op 't laatst niks meer overhad en daarnaar moet jij je inrichten. Ik dacht als hij dat doet en 't komt dan later nog beter uit dan hij gedacht had, valt 't mee en dan is zoo'n klein sommetje nog eens een heel aardig appeltje voor den dorst, maar anders hoe minder dat de jongen denkt te hebben hoe beter. Hij zal ze'n handen dan een endje verder uit ze'n mouw steken dan andere menschen. Ik houd 't er voor, dat ik dat nog al zoo heel verkeerd niet inzie, en meneer West vond ook dat ik 't bij het rechte end had. Wat denkt u er van? U is ook wel jong, maar u hebt toch al een heeleboel meer van de wereld gezien dan menschen als ik en mijns gelijke, en u zult eenmaal mee kunnen praten over die soort van geldzaken, want meneer West heeft mij alles verteld. 't Kantoor van uw oom Melder is een van de mooiste zaken van heel Amsterdam. Ik heb 't zelf niet bediend, maar er toch genoeg van gehoord om je van harte te feliciteeren met die mooie vooruitzichten.’
Frans bedankte den ouden man vriendelijk voor zijne gelukwenschen. Nog meer voelde hij zich aan hem verplicht door de mededeelingen omtrent Frits. Hij maakte er zich een feest van om dikwijls naar de Jonkerstraat te komen en nog meer van Amerika en de lotgevallen van Frits te hooren. Hij werd onweerstaanbaar aangetrokken door den eerbiedigen, gullen toon waarop Eggink zijn hart voor hem uitstortte. Toch bleef er een klein angeltje zitten dat deze onwillekeurig had uitgestoken. Al leed 'tgeen twij- | |
| |
fel of Eggink maakte een bepaald onderscheid tusschen hem en Frits, drong dat angeltje onzen vrind toch diep in het vleesch. Het temperde voor een oogenblik zijn hoogmoed en vroolijk vertrouwen op de schitterende toekomst, die hem wachtte. Voor 't eerst toch rees de gedachte bij hem op, dat er nog royaler manier van geldverdienen bestaat dan zich op een kantoorkruk neertezetten en te wachten op de goedgunstige beschikking van een genadigen patroon. 't Was maar een gedachte. Toen hij haar een oogenblik aanhield verdween zij als rook en liet ze niets dan een glimlach op zijn lippen achter, maar ze had toch evenals een donkere wolk een oogenblik de zon van dezen dag beschaduwd; straks, als het morgenrood geheel zou zijn weggevaagd en door het effen blauw vervangen, was 't mogelijk, dat hij zich ook dat oogenblik van wrevel en misnoegen herinnerde. 't Was mogelijk, maar misschien ook, dat deze gedachte nooit weer wakker bij hem worden zou.
Toen ze dicht bij het huis van Jansen gekomen waren, haalden West en Marietje hen in, en knorde de laatsgenoemde op haar gewone zachtzinnige manier op haar broertje, die buiten alle galanterie scheen verleerd te hebben en zijne eerste oogenblikken uitsluitend aan Eggink had gegeven.’ Ik ben een beetje zelfzuchtig,’ zei ze met een glimlach. ‘Ofschoon baas Eggink wel weet dat ik hem graag pleizier doe, zal hij mij toch wel willen toegeven, dat de eerste uurtjes mij toebehooren.’
Eggink, die nu pas zijne lompheid bemerkte, verklaarde, dat hij daaraan nooit getwijfeld had en 't ook nooit weer uit het oog verliezen zou. Het was evenwel niet te verwonderen, dat hij zoo alles vergat om met haar broer over zijn jongen te praten. ‘Hij doet mij zoo geheel en al aan hem denken, jonge jufvrouw Marie! Frits is donkerder en ik verbeeld mij ook sterker dan hij, maar anders hebben ze wonderveel van mekaar. De jongeheer schijnt mij daarentegen veel bedaarder dan Frits. Die had 't nooit uitgehouden om heel
| |
| |
van 't station tot hier, geduldig naar den ouden man te luisteren. Als ik van tijd tot tijd eens een ernstig woordje zeggen wou dan liep hij altijd fluitend de deur uit, en zei, dat ik de preek maar tot den volgenden dag moest bewaren; en als ik dan boos werd en hem, zooals mijn vader mij dat geleerd had, eens ferm de ooren wou wasschen, dan is 't gebeurd, zoo waar ik leef, dat hij de armen om mijn hals sloeg en mij beloofde, dat hij zijn best zou doen en alles geduldig aanhooren, maar als ik weer begonnen was hem op mijn manier te vermanen, dan was ik geen vijf minuten aan den gang of 't was al weer mis. De jongen kon niet zitten, jongejufvrouw! dat was zijn eenige gebrek en hij heeft net zoolang gedraaid en gemanoeuvreerd tot ik zei: ga er dan maar in Gods naam uit.’
‘Ja, om zijn vader te gaan zoeken,’ viel Marietje niet zonder vuur in. ‘Hij schreef immers nog in zijn laatsten brief, dat hij zonder dat nooit zijn ouden grootvader zou verlaten hebben.’
‘Ja, dat weet ik wel en dat vertel ik mijzelven ook nog elken avond als ik zoo alleen zit en mijn gemoed zoo nu en dan eens volschiet, maar daarover moeten we niet te veel praten ook. Als hij zoo'n haast had om weer bij zijn grootvader te zijn, dan zou hij nu al lang weer 't huis kunnen wezen.’
‘Altijd dezelfde redeneering’ zei Marietje tot West. ‘Of wij dat nu eens of honderdmaal bepraten, papa Eggink wil maar niet begrijpen, dat Frits daarginder zijn fortuin moet maken en 't ten minste zoover brengen, dat hij zijn grootvader niet tot last behoeft te wezen. Hij schrijft dat in elken brief. Zijn vader is er bovendien ook nog. Frits kan dien toch niet weer in Amsterdam terugbrengen zonder dat alles door zijn vader zelf betaald en vereffend is schrijft hij, maar baas Eggink wil dat maar niet begrijpen.’
Frans kwam hier tusschenbeide en deelde mee wat de oude man onderweg met hem bepraat had. ‘Gij ziet dus wel,’
| |
| |
eindigde hij, ‘dat hij heel goed weet wat Frits daarginder te doen heeft. Frits moet als een onafhankelijk man terugkomen, nu hij eenmaal zooveel zelfstandigheid getoond heeft.’
Waarom glimlachte West, en keek hij zijnen jongen vriend een oogenblik scherp aan? 't Was immers zoo klaar als de dag, dat Frits er alleen was uitgegaan, omdat hij er uit moest. Vond West 't misschien minder gepast dat Frans, een jongeman met zulke mooie vooruitzichten, zoo meesterachtig en niet zonder een zweem van verwaandheid over een en ander sprak? Frans was zich toch bewust, dat er geen hoogmoed in 't spel was. Men ging de wijde wereld in als dat noodig was. Indien 't niet noodig was bleef men natuurlijk thuis. Was er nu iets verkeerds in, dat zij die thuis bleven over de anderen spreken, zooals wij gewoon zijn over onze vrienden, die op reis zijn, te spreken? Men berekent hoelang ze nog moeten uitblijven, en men oordeelt over hunne brieven en reisindrukken alsof zij die aan ons oordeel hadden onderworpen. De oude man had er hem immers de aanleiding en het recht toe gegeven.
Eggink ging niet mee binnen. Hij wou liever naar huis gaan. 't Eind loopen had hem niet vermoeid. Zijn beenen waren zonder twijfel de laatste van zijn leden, die hem in den steek zouden laten. Ze waren heel zijn leven lang behoorlijk gedresseerd geworden. Maar zijn hoofd kon niet tegen zooveel drukte en beweging. Hij had wat veel met Frans geredeneerd, misschien met den jongenheer wel al te veel gebabbeld, maar hij kon 't niet helpen. Als hij over dien kwajongen van den overkant begon, dan was hij altijd zoo druk, zeiden ze in de Jonkerstraat; dan kon geen mensch er een speld tusschen krijgen.
Frans verzekerde den ouden man, dat hij in zijn oog volstrekt niet te druk geredeneerd had. Integendeel. 't Was hem een waar genot geweest alles wat zijn ouden schoolkameraad betrof, breedvoerig te hooren vertellen. Zoodra mogelijk kwam hij naar de Jonkerstraat en zou dan
| |
| |
met pleizier al de brieven van Frits zelf ook nog eens lezen. Eggink behoefde nooit bang te wezen, dat 't hem zou vervelen.
West knikte hierbij ten teeken van goedkeuring. Daarop namen zij hartelijk afscheid en lieten ze Eggink, na herhaald aanbod om hem thuis te brengen, alleen zijn weg gaan. ‘'t Kleinste kind in Amsterdam zou mij terecht brengen als ik soms verloren raakte’ zei Eggink met zijn gewonen lach, ‘maar daar is niet veel kans op. Ondertusschen mag ik meneer Jansen en jufvrouw Gonne niet langer berooven van 't pleizier hun jongen vriend welkom te heeten, en zal hij wel verlangen om wat uitterusten. De tegenwoordige jongelui kunnen 't niet meer zoolang uithouden als wij in onzen tijd, meneer West!’
Jansen was nog niet thuis, maar tante Gonne kwam den nieuwen pleegzoon al in den gang tegen. Zij vertelde dat meneer Melder zelf reeds was komen vragen of zijn neef nog niet gearriveerd was en haar verzocht had hem uittenoodigen dien eigen middag nog te komen theedrinken. Meneer Melder had er bijgevoegd dat hij daar grooten prijs op stelde, omdat zijne vrouw ook zeer verlangende was haren neef te zien. ‘Dat is een goed teeken’ voegde Gonne er op haar eigen houtje bij, maar Marietje keek haar ongeloovig aan, terwijl West verachtend den lip optrok, alsof hij wou te kennen geven, dat hij er niets van geloofde, of misschien ook, dat hij niets om gaf. Maar Frans was 't natuurlijk met tante Gonne eens. Al had hij de droevige ervaring van Marietje gehad of de ingekankerde vooroordeelen van zoo'n pessimist als West, hij zou 't toch met Gonne gehouden hebben. 't Kwam hem zelfs na de mededeelingen van Sam Beever aangaande het karakter der Tekels in 't algemeene en de gebeurtenissen met Antoine Tekel in 't bijzonder, als eene zeer natuurlijke zaak voor, dat zijne tante hem begeerde te zien. Hij was immers blijkbaar bestemd om haar pleegzoon te worden. De goede jongen had zoowel bij Beels als bij Palm een
| |
| |
paar echtelieden leeren kennen die 't onderling volmaakt eens waren, de eerstgenoemden in 't kwade, de laatstenin al wat goed en vriendelijk en menschlievend is. Hij kende dus de ongelukkige huwelijken slechts bij geruchte, en kon zich in dit geval moeilijk iets anders voorstellen dan dat zijne tante minstens evenveel deel had aan de weldaden, die men voornemens was over hem uittegieten, als oom. 't Kon dus moeilijk bij hem opkomen dat oom Melder ook nu weer, gelijk zoo dikwijls, bezig geweest was zichzelven te misleiden, toen hij Gonne vertelde, dat zijn vrouw naar Frans verlangde, dat hij integendeel hoopte door Frans' onverwacht optreden de vesting bij overrompeling intenemen. 't Was hem met de gewone belegeringstactiek slechts vergaan. Misschien zou 't ditmaal beter gelukken.
Jufvrouw Jansen was welwillend en vriendelijk. Zij zat in al haar luister aan de groote familietafel, en scheen al haar tijd gewijd te hebben aan het verstellen van kinderkousjes die zij, toen de vrinden binnentraden, gauw poogde wegtemofselen. ‘Lieve hemel, meneer West!’ riep ze uit, ‘u zoudt een mensch heusch aan 't schrikken maken. Ik had u nog zoo gauw niet verwacht. U ziet 't, alles ligt overhoop.’ Ze streek terwijl zij dit zeide, haastig de vuurroode linten van haar muts glad en zou, als Gonne er niet bij geweest was, hoogstwaarschijnlijk verteld hebben, dat 't haar oudste hoofddeksel was, en zij 't alle dagen op had. ‘En dat is dus zeker onze nieuwe huisgenoot’ vervolgde zij, terwijl ze een soort van nijging voor Frans maakte, die scheen te moeten aanduiden dat zij in hare jeugd op een Fransche school geweest was of de dansles had bijgewoond. ‘Als ik bedenk welk een prachtige toekomst de jongeheer te gemoet gaat, meneer West! dan ben ik wezenlijk bang dat onze eenvoudige tafel en het kleine kamertje, dat wij voor hem hebben ingeruimd, hem erg zullen tegenvallen. We zijn klein behuisd, zooals u weet, en hebben een talrijk gezin. Ik
| |
| |
heb dat meneer Melder ook gezegd en hem zelfs onder 't oog trachten te brengen, dat hij veel wijzer zou doen, als hij den jongenheer een hoekje in hetgroote huis op de Keizersgracht inruimde, maar hij scheen daar nog niet van te willen hooren. ‘'t Is voorloopig beter zoo,’ zei hij.
‘Nu,’ zei West, ‘ik geloof dat 't heel best schikken zal. Frans is 't zoo royaal niet gewoon, en in dat mooie huis op de Keizersgracht zou hij zich zeker niet op zijn plaats voelen. Bovendien hoop ik, dat hij, hoe 't ook loopt in de wereld, zijn neus nooit voor het eenvoudige zal optrekken.’
Frans, die de jufvrouw gulhartig de hand gereikt had, haastte zich te verzekeren, dat hij zich bijzonder gelukkig gevoelde juist bij de familie Jansen terecht gekomen te zijn. Marietje had hem altijd zooveel goeds en liefs van hen geschreven, dat hij niet^twijfelde of de jufvrouw zou 't hem wel naar zijn zin kunnen maken. Hij geloofde ook nog niets van de mooie plannen die men zijn oom toeschreef. 't Zou voor hem al heel mooi zijn, als hijlater een positie op 't kantoor kreeg welke met die van meneer Jansen gelijk stond. Hij zou daar al best mee te vreden zijn.
Frans hoopte door deze nederige en welwillende woorden jufvrouw Jansen genoegen te geren en een gunstigen indruk te maken. Hij zou haar beter hebben moeten kennen dan 't geval was, om optemerken, dat hij hier bepaald een bok schoot. Jufvrouw Jansen vond 't belachelijk dat een jongen, die zulke vooruitzichten had, niet maar vast kasteelen bouwde en groote luchtparken aanlegde met hertenkampen voor zijn wilde verbeelding, en vischrijke vijvers voor zijn onbeteugelde verwachtingen. Zijzelve leefde nu reeds sinds vijf-en-twintig jaar van haar burgermansillusiën, en deze jongeheer praatte, met een goudmijn op zijn naam, alsof hij zich gelukkig zou gevoelen op een zolderkamertje. Jufvrouw Jansen had voor die soort van nederigheid hoegenaamd geen respect. Zij gaf een paar onverschillige woorden ten antwoord en hield Frans
| |
| |
van nu af voor een grooten loeris; eene opvatting, die niemand haar ooit weer uit het hoofd gepraat heeft. Daar kwam nu nog bij, dat West, die wel begreep dat Frans uit beleefdheid huichelde, hem vrij ontevreden aankeek.
Marietje kreeg nu de langgewenschte gelegenheid om eenige oogenblikken met haar broer alleen te zijn. Tante Gonne, nam hiervoor het initiatief. Zij opperde de meening dat de jongeheer zeker zijn kamertje wel eens zou willen zien, en gaf in bedenking of 't niet geschikt zou wezen als Marietje hem daarbij terecht hielp. Daar West die meening ondersteunde, liet jufvrouw Jansen haren pleegzoon met zekere genadigheid los en gaf zij haar toestemming.
Toen Frans en Marietje, na zijn kamertje van alle kanten bezichtigd te hebben en honderd kleinigheden geregeld en verschikt te hebben om ze onmiddellijk daarop weer te verschikken, eindelijk naast elkaar zaten, beiden met de kennelijke behoefte om hun hart eens geheel uittestorten, was er een oogenblik waarop ze elkaar verlegen aankeken, en tot het besef kwamen, dat ze eigenlijk vreemd waren aan elkanders innigste gemoedsleven.
Ze waren al zoo vroeg vervreemd! Juist toen hun leven met bewustheid begon, had men hen gescheiden en ofschoon ze door de zorg van West trouw hadden gecorrespondeerd, ofschoon ze, zoo zij meenden, elkaar alles tot in de kleinste bijzonderheden gemeld hadden en niets verzwegen van wat er niet alleen buiten hen maar ook in hen omging, was toch elk van hunne gedachten en gewaarwordingen zoodra de brief verzonden was, haar eigen weg gegaan, zonder zich aan den indruk, dien zij hadden teweeggebracht, verbonden te achten. Daardoor kenden zij elkander niet, ofschoon ze volkomen oprecht jegens elkander geweest waren.
Frans wist dat zijn zusje een lief en zeer verstandig meisje geworden was, maar 'twas quaestieus in hoeverre hij die wetenschap uit den mond van West dan wel uit
| |
| |
haar eigen brieven had opgedaan. Marietje twijfelde er niet aan, of ze zou van nu af dagelijks dieper en dieper mogen lezen in het hart van een broer, dien zij innig liefhad, maar ze zou, als zij haar hart geheel doorzocht had, op den achtergrond duizende vragen gevonden hebben, die ze nog niet kon beantwoorden, en die toch zoo doodgemakkelijk zijn als men achter de schermen gekeken heeft.
De menschen, die kinderen van zoo teederen leeftijd van elkaar verwijderen, weten niet hoeveel schoons en liefelijks zij verscheuren, begrijpen in den regel hun eigen wreedheid niet. Is 't dan een bloot toeval, dat broers en zusters onder hetzelfde dak geboren en eikaars aangewezen speelmakkers zijn, die onder schertsen en kibbelen met elkander moeten leeren omgaan, en daardoor voorbereid worden, om later op uitgebreider terrein andere broeders en zusters te verdragen? Als de eerste indrukken van de samenleving zich onder den zonnegloed der huiselijke liefde hebben vastgeworteld in ons hart, kunnen wij voor geruimen tijd ieder onzen weg gaan. Dan zal 't ons moeilijk vallen eenen onzer medemenschen te haten. In het tegenovergestelde geval echter ondervinden wij vaak strijd op een gebied waar de natuur en het instinct ons reeds den goeden weg moesten wijzen. 't Valt ons dan zwaar onze naaste betrekkingen te beminnen of minstens hen lieftehebben boven anderen. Daarom moest onze breedgewiekte philosophie dat bekrompener beginsel van broeder- en zusterliefde niet zoo verwaarloozen en minachten. Voor de meeste menschen, die van nature geen helden en geen genieën zijn, is het beginsel van algemeene menschenmin of humaniteit te kolossaal om 't zoo maar op eens in zich optenemen. Zij leeren in beperkter kring en ruimte evenwel gewoonlijk net zoo goed en net zoo ijverig als die anderen, die wel genieën zijn.
En toch zette de goedhartigheid van Marietje en de rondborstigheid van Frans onze beide jeugdige vrienden spoedig
| |
| |
over de oogenblikkelijke verlegenheid heen. Frans vertelde met de warmte der innigste dankbaarheid van al de liefde en vriendschap die hij in Ganderkerk genoten had, van de familie Palm, die voor hem zoo goed waren geweest, alsof hij een eigen kind was, van de genegenheid waarmee allen, tot den minsten arbeider, hem hadden aangehangen. Vooral in deze laatste dagen was dit openbaar geworden. Wat hij zijn zuster vroeger geschreven had was niets bij de belangstelling, die hij nu ondervonden had. Nooit zou hij kunnen vergelden wat ze voor hem hadden gedaan en voor hem geweest waren. ‘Als ik mijn geheele leven daar had moeten slijten en met mijne handen mijn brood verdienen, zou ik mij gelukkig gevoeld hebben,’ zei hij. ‘Nu hoop ik oprecht nooit te vergeten, hoe lief en goed die menschen voor mij geweest zijn.’
‘En natuurlijk zult gij daarbij ook aan Laura blijven denken,’ viel Marietje met een ondeugend glimlachje in. ‘Vertel mij toch vooral heel veel van Laura.’
O, Frans wou niets liever doen dan dat. Ofschoon hij een kleur als bloed kreeg, toen hij haar naam door zijn zuster hoorde uitspreken, ook hij de kleine verlegenheid, die aan het bespreken van elke hartsaangelegenheid en tête a tête onafscheidelijk verbonden is, te overwinnen had, vloeide de stroom zijner mededeelingen weldra bruisend en onbedwongen voort, waren beiden binnen vijf minuten aan 't keuvelen, alsof 't een gemeenschappelijk belang, een levensquaestie ook voor Marie betrof. En nadat dit onderwerp was aangeroerd, was er ook geen enkel 'twelk een oogenblik stremming of vertraging kon teweeg brengen. Alle dammen en hindernissen waren opgeruimd, ze keken elkaar zoo rustig en vertrouwelijk in de oogen, alsof ze nooit een uur gescheiden geweest waren. ‘Toen gij de eerste maal over Laura schreeft, zei ik tot tante Gonne, dat ik haar dolgraag eens zien wou. Nu ik uzelven gehoord heb, verbeeld ik mij, dat
| |
| |
dit niet meer noodig is. Mij dunkt, ik zou haar dadelijk kennen, als ik haar onverwacht tegenkwam;’ en ze gaf werkelijk een beschrijving van Laura, die Frans verbaasd deed staan en in verrukking bracht, zonder dat hij bemerkte, hoe het portret aan zijn eigen opgewonden mededeelingen ontleend was, terwijl hijzelf met het penseel in de hand er bij stond om 't te kleuren, zoodra er een détail gereed was.
Ofschoon Marietje 't haar plicht achtte, en zich werkelijk van dien plicht kweet, Frans omtrent haar eigen bezwaren en zorgen over de gezindheid van oom Melder intelichten en hem een en ander meetedeelen van 'tgeen zij van hunne tante ondervonden had, zou ieder onpartijdige dadelijk hebben opgemerkt, dat dit niet met dezelfde warmte en belangstelling werd gedaan en door de tegenpartij met vrij wat minder aandacht werd aangehoord, dan 't zooeven vermelde onderwerp. Frans was te vol van verwachtingen en illusiën om niet te vertrouwen, dat hij door ijver en nauwgezetheid het hart van zijn oom wel voorgoed en onverdeeld zou kunnen veroveren en met tante nog spoediger op den gewenschten voet komen door beleefdheid en voorkomendheid. Kennelijk zou 't hem nooit uit 't hoofd te praten zijn, dat oom en tante beiden dezelfde lumineuse plannen hadden, en dat dit spoedig genoeg blijken zou in hunne welwillende beschikkingen. Marietje, ofschoon ze een poos in haar goed vertrouwen gewankeld had, was licht voor deze schitterende vooruitzichten te winnen. Het bericht van tante Gonne, dat oom Melder zelf bij de Jansens geweest was om Frans optezoeken, of ten minste stellig om hem uittenoodigen, dien eigen middag nog op de Keizersgracht te komen, was immers al wat zij verlangen kon? Wat er nog ontbreken mocht, zou als een morgenwolk verdwijnen, zoodra tante haar broer maar zag en hoorde. 't Lieve kind kon zich niet voorstellen, dat iemand niet onmiddellijk door den knappen, flinken jongen zou worden ingepakt. De voor- | |
| |
stelling van een parti pris, waardoor menschen van christelijken naam en zin een soort van harnas aanschieten tegen hun eigen beter gevoel, vond in 't geheel geen ruimte in haar hart. Zij verheugde zich zelfs dat tante reeds dadelijk dien eigen namiddag in de gelegenheid zou zijn haar dwaling afteleggen, als er zoo iets bij haar bestond.
‘Ik geloof, dat ik tante misschien heel verkeerd beoordeeld heb,’ zei ze. ‘Met een vriendelijk woord van mijn kant zou ze waarschijnlijk nog wel te winnen geweest zijn, maar ik trok mij haar onvriendelijkheid ook zoo geducht aan. Ze had vreeselijke hoofdpijn, en als iemand hoofdpijn heeft, dan is men al licht knorrig. We zullen 't den volgenden keer maar weer eens van voren af aan probeeren. We zijn nu met ons beidjes. Tante Gonne zegt altijd, dat niemand op den duur weerstand kan bieden, als wij 't maar heel ernstig meenen.’
Dit meende Frans ook. Hij vond zijn zusje zoo lief, terwijl ze daar zichzelve de les zat te lezen, dat hij aan het onmogelijke begon te gelooven. Meer dan ooit was hij gerust omtrent de toekomst.
Met opgewektheid sloeg Frans dan ook 'smiddags den weg naar de Keizersgracht in. De dikke lucht van onze polderstad verhinderde hem niet ruim en vrij ademtehalen. Hij voelde zich recht prettig in de drukte, die hem van alle kanten omgaf. Geen oogenblik ondervond hij de onaangename verlegenheid noch den indruk van verlatenheid, waaraan maar zelden een buitenman ontsnapt. Hij was hier volkomen te huis. Amsterdam was niet alleen zijne geboorteplaats, de plek waar zijn vader eenmaal een respectable positie had ingenomen, maar Amsterdam zou het tooneel zijner eigen toekomstige grootheid en voornaamheid zijn. Zijn naam zou hier op nieuw een goeden klank hebben..Als hij aan het hoofd der firma Melder en Holster stond, zou het kleinste kind hem kennen, de menschen hem aan elkander wijzen, als hij voorbijging. Sam Beever had hem dienaangaande zooveel
| |
| |
moois verteld, dat zijn hoofd er nog van duizelde, en de voorkomendheid, waarmee allen, met wie hij in aanraking kwam, hem begroetten, was niet geschikt om dien indruk te temperen. Hij ging nu naar de Keizersgracht, naar het groote huis, waarvan hij in zijne droomen gedroomd had, dat reeds zoogoed als zijn eigendom was, dat de deuren wijd zou openen om hem te ontvangen en te huldigen. Indien hij aan die droomen toegaf was 't immers op den vasten grond van ooms mooie plannen en bedoelingen..... en op den niet minder stevigen van zijne zeventienjarige illusies!....
Hij beklom met groote stappen de hooge stoep en trok met een forschen ruk aan de bel. Den deftigen knecht, die met verbazing en ergernis de deur opende en blijkbaar een norsche vraag naar de reden van die onbeschaamde drift op de lippen had, keek hij zoo vastberaden aan, dat de man zijn positie begreep en eindigde met beleefd te vragen wat hij verlangde, ja, toen deze op het vernemen van zijn naam, liet merken dat hij hem herkende, dwong Frans hem zijne oogen neerteslaan. Tot zijne groote satisfactie ging de knecht dan ook als een voorzichtige hond, druipstaartend heen. Indien de man daarbij naar de gewoonte van de soort en klasse waartoe hij behoorde, 't een en ander mompelde wat weinig strookte met de toekomstige positie welke Frans hem toedacht, dan ontsnapte dit aan de aandacht van onzen jongen vriend. Integendeel vermaakte hij zich bijzonder met deze kleine scène. 't Was geen kwaad begin voor de triumfen, die hem nog wachtten.
De knecht kwam heel spoedig terug en verzocht Frans met een kwaadaardigen blik hem te volgen. Meneer en mevrouw zaten in de kleine zaal thee te drinken.
Alsof dit huis hem reeds toebehoorde en hij die kleine zaal zoogoed als de huiskamer van de Ganderkerksche pastorie kende, stapte Frans den langen marmeren gang door en met opgeheven hoofd de deur binnen, welke de knecht voor hem opende. Hij voelde geen zweem van
| |
| |
verlegenheid of angst voor de mooie portretten bij den ingang, die hem nieuwsgierig schenen optenemen, die, zoodra de deur geopend was, de lange halzen uit de breede lijsten staken. Hij begreep dadelijk dat dit allemaal oude, beroemde Tekels moesten zijn, die zich in de dagen hunner glorie hadden laten conterfeitselen om nog na hun dood de wereld wijstemaken, dat ze heel wat beteekend hadden, en hij keek ze met verachting aan. Als hij hier eenmaal baas was, zou hij ze onmiddellijk uit 't raam laten gooien.
Met dezelfde vrijmoedigheid, waarmee hij die opgedrilde portretten aangekeken had, wendde Frans zich nu tot de levende bewoners van dit aanzienlijke huis. Hij trad met een vriendelijken glimlach op zijn tante toe en naderde oom bijna met vertrouwelijkheid. Van den kant der eerstgenoemde werd hij daarvoor met een genadig knikje beloond, terwijl oom vergat op zijn eigen houding te letten, uit nieuwsgierigheid hoe zijne vrouw deze entrée de chambre zou opnemen. Daarbij rustte het oog van meneer Melder een oogenblik met blijkbaar welgevallen op den gezondan, flinkgebouwden knaap, die daar voor hem stond. 't Was voor een man als hij zelfs eene streelende gewaarwording, dat de eenige zoon zijner zuster, tevens de stamhouder van zijne eigen familie, er zoo kloek uitzag. Als hij zijne ingekankerde vooroordeelen van bescheidenheid en onderdanigheid een paar seconden had kunnen meester blijven, zou Melder 't zelfs aangenaam gevonden hebben, dat zijn jonge neef met een kennelijk besef van eigenwaarde optrad. Dan zou hij misschien er toe hebben kunnen komen zich te verheugen, dat zijne vrouw, als ze wilde, zich nu eens ergeren kon aan de driestheid en den overmoed van zijn vleesch en bloed. Doch dan zou juist zijne vrouw niet tegenwoordig hebben moeten wezen. Nu zij daar zat en Melder opmerkte hoe de genade van haar eerste begroeting langzaam overging in eenen uitvorschenden blik op Frans, kwam de gedachte bij hem op, dat zijn jeugdige
| |
| |
neef wel wat bescheidener en nederiger had kunnen kijken; en toen hij dat denkbeeld eenmaal opgevat had, liet hij 't niet weer los, maar beschouwde al wat er verder gebeurde uit dat oogpunt. En waarlijk dit was niet in het voordeel van den jongen man.
Frans, die op voorstel van zijne tante plaatsgenomen had, begreep zich niet beter aangenaam te kunnen maken, dan door op een vroolijken en lossen toon de verschillende vragen die hem gedaan werden te beantwoorden, en telkens veel meer te vertellen dan eigenlijk van hem gewacht werd. Op de vraag van zijn oom hoe laat hij aangekomen was, bleek 't daardoor, dat hij er niet bijzonder op gelet had, maar was hij daarentegen onmiddellijk bereid oom al de wederwaardigheden van zijne reis te verhalen. Hij schetste breedvoerig, hoe Palm hem met de zwartjes aan het station gebracht had, en was bijna niet uitgepraat over de vriendelijkheid, waarmee alle vrinden in Ganderkerk hem in de laatste dagen hadden trachten te overstelpen, de warme verzekeringen van onverkoelde genegenheid, waarmee zij beloofd hadden hem nimmer te zullen vergeten. Vervolgens was hij niet uitgepraat over zijne kennismaking met Sam Beever. Deze had hem zooveel van den Amsterdamschen handel en zijne duizende hulpbronnen verteld, dat hij er duizelig van geworden was. Beever kende, zooals hij hem verteld had, oom Melder niet persoonlijk, maar heelgoed bij name. Hij was zeer bevriend geweest met zekere familie Meinert, die dezer dagen weer naar de Oost vertrokken was. Bovendien had diezelfde vriendelijke reisgenoot hem al vrij wat ingewijd in het werk, dat hij op 't kantoor bij oom zou moeten verrichten. 't Scheen een man van algemeene kennis en veel ondervinding te wezen. Kende oom Melder dien meneer Beever niet persoonhjk, of anders misschien ook bij naam?
Frans sloeg bij deze monoloog, waarvan ik alleen den hoofdinhoud mededeel, geweldig door, en werd daardoor,
| |
| |
zonder te weten hoe, blijkbaar zenuwachtig en gejaagd, toen oom en tante hem aan 't woord lieten. 't Leed geen twijfel, dat zijne toehoorders hem met onverdeelde aandacht aanhoorden, maar juist dat maakte hem onrustig. Een paar maal was 't of tante hem zelfs door een welberekend hoofdknikje wilde aanmoedigen om voorttegaan, maar hij durfde nauwelijks aannemen, dat hierin goedkeuring en geen stilzwijgende bespotting gelegen was. En naarmate die onzekerheid toenam, nam, gelijk dat steeds 't geval is, ook zijn overmoed toe. De arme jongen wist niet... en hoe zou hij het geweten hebben? dat zijn gezonde kleur en zijn eerlijke vrijmoedigheid op zichzelven reeds eene beleediging voor zijne tante waren; dat hoe meer zij hem gadesloeg het akelige fieltengezicht van Antoine zich in zijn plaats drong en haar met wrevel en nijdigheid vervulde. Hij was buiten aan eene vrije gulle uiting zijner gedachte gewoon geweest. Zoo dikwijls hem iets ontsnapt was, wat zijn waardige pleegvader te Ganderkerk voor al te vrij en al te gewaagd hield, was deze hem rechtstreeks in de rede gevallen, had hij hem het onbetamelijke van zijn redeneering onder het oog gebracht. Terwijl hij dus aan den eenen kant onderstellen mocht, dat oom en tante hem met genoegen aanhoorden, maakten 't een wonderlijken indruk op hem, dat men hem liet voortgaan, toen hij zelf reeds voelde, dat hij doorsloeg. Toch ging 't, toen hij eenmaal zoover gekomen was, boven zijne krachten zichzelven weer meester te worden. Op denzelfden toon waarop hij zijn geheele spoorwegreis beschreven had, gaf hij oom en tante dus een verhaal van de ontvangst bij meneer Jansen, van zijne ontmoeting met Eggink en de vreugde van Marietje, die hem met open armen ontvangen had. Zelfs noemde hij herhaald met kennelijke ingenomenheid den naam van West en van Frits Eggink, sprak hij een paar maal over het kantoorwerk, dat, volgens Jansen's mededeelingea, hem morgenochtend wachtte, met al de driestheid zijner zeventien jaren.
| |
| |
Mevrouw Melder, die hem al dien tijd lusteloos had zitten aankijken, sloeg, toen hij aan het einde scheen gekomen te zijn en wertuigelijk aan zijn handschoenen begon te plukken, eenen matten blik op haren echtgenoot. In dien blik lag de vraag: wat hij toch in Godsnaam met zoo'n onbescheiden en onopgevoed jongmensch dacht te beginnen? Vervolgens loosde zij een diepen zucht en liet het hoofd achterover tegen de canapé rusten, evenwel zonder te verzuimen dadelijk weer haar oog op Frans te richten, die nu onder de geheimzinnige vereeniging van overspanning en verlegenheid werkelijk duizelig werd en wenschte daar vandaan te zijn.
Op de laatste opmerkingen van Frans omtrent het kantoorwerk antwoordde ook meneer Melder met ijskoude deftigheid en kwalijk verborgen ergernis. 't Was goed, dat meneer Jansen Frans had voorbereid op 'tgeen hij te doen zou krijgen. Jonge menschen maakten zich allicht illusiën en verkeerde voorstellingen. Frans moest geen oogenblik uit het oog verliezen, dat werken en oppassen de boodschap was. Daarop verzocht hij hem eens kort en duidelijk te vertellen wat hij zoo al geleerd had, waarvoor hij wel meende, dat men hem gebruiken kon.
Nu weten we allen, dat een zoodanige vraag uitnemend geschikt is om een jongen man, die reeds met zijn figuur verlegen is, geheel en al in de war te brengen. Frans was reeds sinds een halfjaar alle schoolonderwijs ontwassen. De herinnering aan thema's en sommen lag als een tijdperk van kinderachtigheid ver achter hem. Hij had zich wel voorgesteld, dat meneer Jansen hem een of meer proeven van bekwaamheid zou doen afleggen, als bij morgen op 't kantoor kwam, maar 't was niet in hem opgekomen, dat oom Melder daarover spreken zou in zijn mooie huis op de Keizersgracht, in de tegenwoordigheid van tante en onder een kopje thee. Hij beantwoordde daarom de vraag zeer onhandig en sprak niet zonder eigenwaan over het onderwijs bij van Kr enen als onvol- | |
| |
doende voor iemand, die verderop wou, hoogstens even genoegzaam om op voorttebouwen. Hij voor zich had in de laatste zes maanden door zelfoefening en de schriftelijke aanwijzingen van meneer West veel meer geprofiteerd dan al de maanden te voren. Als oom 't onderzocht, zou hij hooren, dat dit waar was. De school bij van Krenen was goed, hij wou er niets kwaads van zeggen.... maar 't was en bleef daar maar altijd van buiten leeren en inpompen. Hij meende, dat de methode van meneer West, die tot nadenken opwekte, vrij wat beter was.
Meneer Melder fronste bij deze neuswijzigheden de wenkbrauwen. 't Beviel hem niet, dat Frans zoo ongezocht en met eene vrijmoedigheid die geen grenzen scheen te kennen, over zijne onderwijzers sprak en nog minder, dat hij aan de methode van West de voorkeur gaf. Ofschoon hijzelf geen idee van een methode had, behoefde men hem niet te zeggen wat dat voor eene methode was, waar de naam van West bij genoemd werd.
Meneer Melder fronste dus de wenkbrauwen, maar daarbij bleef 't ook. Meneer Melder had er in zekeren zin belang bij zich niet meer dan direct noodig was over Frans te ergeren. Ondanks zijn toenemenden wrevel maakte hij zichzelven wijs dat hij schik zou krijgen in zijn neef, bleef hij zelfs bereid de woestheid, waarmee Frans door dik en dun heen redeneerde, als welgeplaatste vrijmoedigheid te begroeten, als hij maar 't kleinste bewijs zag, dat het zijne vrouw beviel. Maar daarop was zoo 't scheen weinig kans. Mevrouw Melder bleef evenals zeker welbekend dier den protégé van haar man biologeeren. Zij zag met genoegen hoe zijne verlegenheid toenam onder haren ijskouden blik. Ze deed nu en dan een vraag om hem nog meer aantezetten. Als hij over zijn eigen woorden begon te struikelen, dan glimlachte zij even, alsof zij dit wel vermoed had, en als zijn oom hem trachtte te hulp te komen, zooals zij een paar malen zich verbeeldde, dan wendde ze zich met veel verbazing tot dezen of bracht
| |
| |
Frans door een onverschillige vraag weer meedogenloos terug op het punt vanwaar hij was uitgegaan.
Onder die fijne tactiek raakte onze jonge vriend hoe langer hoe minder op zijn gemak. Hij voelde, hoe zijn overmoed in pijnlijke woede overging, hoe hij steeds nauwer omkneld werd door den ijzigen rand welke zich onder tantes killen adem om zijn hart scheen te zetten, ofschoon hij ieder oogenblik op het punt was de armen uitteslaan en zich met een gezond Hollandsch woord weer vrij te maken. Helaas, telkens verzuimde hij dat oogenblik. Hoe langer hij sprak des te gedwongener, onnatuurlijker en gejaagder werd zijn toon. Als 't nog lang duurde, zouden ook die portretten daar op hem afkomen, zou de oude knecht zich bij zijne meesteresse voegen en het mooie groote huis hem verpletteren. Werd hij niet reeds per seconde benevelder? Hij vertelde dingen, die hij zich vast voorgenomen had niet te zeggen. Hij luisterde een paar maal naar zijn eigen stem, alsof 't die van een ander was.
Meent nu niet dat deze gemoedsstemming bij onzen Frans alleen 't gevolg was van de zenuwachtige overspanning waarin hij zich door zijne malle jongens-illusies gebracht had, of dat 't basilisken-oog van zijne tante daarvan uitsluitend de schuld droeg... ook de omgeving werkte mee. Nooit had Frans 't voor mogelijk gehouden, dat de werkelijke luxe hem zoo verpletterend tegemoet zou komen. Juist omdat hij meende door zijne gouden droomen aan weelde en overdaad gewend te zijn, had de werkelijkheid in hem een gemakkelijke prooi. Noch Palm, noch West hadden hem gewaarschuwd tegen de majesteit van damast, fluweel en zijde.... Hoe meer hij zich boven dezen invloed poogde te verheffen, hoe stouter en wreveliger hij werd, hoe meer die spiegels en schilderijën hem pijnigden met de vraag wat hij hier te doen had, hij die zulke schitterende tafereelen van zijn geliefden kring te Ganderkerk ophing, hoe meer zij hem plaagden met de vraag, of daar ook zulke mooie tapijten op den grond
| |
| |
lagen, of het gaslicht ook zoo weerkaatst werd door de spiegels van dien heerenboer, wien hij zijn weldoener noemde, en van dien domine Bos, die misschien wel duizend gulden traktement had....
Oom en tante Melder informeerden ook met bijzonderen nadruk naar de godsdienstige beginselen onder wier invloed Frans was grootgebracht. Voor 't eerst van zijn leven vernam hij, dat er dienaangaande een hemelsbreed verschil onder de menschen bestaat, dat er meeningen zijn, waarmee men voor eeuwig veroordeeld is en andere, waardoor men een onmiskenbaar recht op den hemel krijgt. Oom Melder daarentegen, ofschoon, zooals we weten, in godsdienstige aangelegenheden een breekebeen, had nooit van een andere classificatie dan deze gehoord. Zoodra hij zich in de quaesties mengde, was hij op de hand der strengconfessioneelen. ‘Ik kan mij met die soort van dingen niet bemoeien,’ zei hij dikwijls tot dezen of genen vrind, wiens kerkelijke zin hooger vlucht nam dan de zijne. ‘Ik neem mijn godsdienst behoorlijk waar. Bij mij aan huis heerscht ook in dat opzicht de meestgewenschte orde. Ik zou niet gedoogen dat een mijner onderhoorigen door leer of gedrag een vlek wierp op onzen goeden naam, maar ik ben bij die godgeleerde twisten van den dag niet grootgebracht. Evenwel als ik partij moet kiezen, dan begrijpt gij dat ik de partij der ernstigen kies. De liberalen zijn allemaal democraten en socialisten, lui die niets te verliezen hebben en alles graag 't ondersteboven zouden gooien, om in troebel water te visschen. Ik voor mij wil met hen niets te maken hebben.’ 't Stond daarom dan ook bij hem vast, dat iemand als West bijvoorbeeld onfeilbaar een gevaarlijke vrijgeest moest wezen, en hij achtte zich wel degelijk verplicht ook aan zijne vrouw te toonen, dat 't hem gansch niet onverschillig was, hoe het ten dien aanzien met Frans geschapen stond. Laat mij er bijvoegen, dat hij de gegronde hoop koesterde, dat Frans dit examen ten minste met glans zou doorstaan. Jansen had hem immers
| |
| |
gezegd, dat de domine van Ganderkerk een man van den ouden stempel was, die jaren achtereen op dezelfde plaats had gestaan en dat Ganderkerk zelf buiten den stroom der nieuwerwetsche ideeën lag. Dienaangaande koesterde hij dus niet de minste bezorgdheid en met de beste verwachtingen vroeg hij naar de beginselen van godsdienst, die zijnen jeugdigen neef waren ingeprent. Dat de aandacht van zijne vrouw zich daarbij verdubbelde was te verwachten. Mevrouw Melder had den domine van Driebergen een paar maal te woord gestaan op eene wijze, die haren man eerbied had ingeboezemd voor haar theologische kennis. Als een lid van de familie Tekel had zij de kleine excursies op de binnenwateren der orthodoxie nooit versmaad wanneer haar belang die scheen meetebrengen. Zij kende de loopjes en wist als 't pas gaf een officieel kerkelijk gezicht te zetten. Als ze niet verkozen had op andere meer wereldsche paden te wandelen, zou zij op het gebied der orthodoxie lauweren hebben kunnen plukken.
‘Gij hebt uwe belijdenis nog niet gedaan, niet waar?’ vroeg oom Melder. ‘Meneer Jansen sprak mij daarover, voordat wij u van Ganderkerk ontboden. Hij meende, dat het beter was als dit voor dien tijd afliep. Gij kondt u dan onverdeeld aan het kantoor wijden. Maar ik vond de zaak te gewichtig om haar zoo kortaf te behandelen. Hoe lang zijt ge nu op de catechisatie daarginder geweest?’
Frans vertelde, dat hij van den eersten dag af in Ganderkerk godsdienstig onderwijs genoten had, maar 't betwijfelen zou of, ook indien oom het verlangd had, de domine hem wel zou hebben willen ‘aannemen.’ ‘Domine Bos is daarmede lang zoo gemakkelijk niet als vele anderen,’ zei hij. ‘Toen ik er hem eens naar vroeg vertelde hij mij, dat 't naar zijne meening volstrekt onnoodig was zich daarmee te haasten. Hij vond dat men over 't algemeen veel te licht over de aanneming heenstapte. 't Zou beter wezen, zei hij toen, als er wat strenger werd toege- | |
| |
zien en men niet maar elk en een iegelijk zijn belijdenis liet afleggen. 't Was beter geen belijdenis te doen, dan zich door lichtvaardigheid en voorbarigheid te bezondigen.’
Mevrouw Melder knikte hier wezenlijk goedkeurend. Meneer, wien deze beschouwing van domine Bos wel beviel, zag dit met innerlijk genoegen. ‘Dat is zeer verstandig van dien domine,’ zei hij daarom. ‘Er wordt ontegenzeggelijk veel te lichtvaardig met die heilige zaak omgesprongen.’
‘Domine Bos zei dit met te meer overtuiging,’ vervolgde Frans, ‘omdat hij de kerk volstrekt niet beschouwde als een noodzakelijk middel ter zaligheid, maar integendeel. Hij leerde ons altijd, dat wij even braaf en even eerlijk en even christelijk kunnen wezen buiten de kerk als daarbinnen, dat 't bij al wat we doen en denken op onzen eigen omgang met God en op ons hart aankomt. Hij leerde ons daarom dan ook, dat Jezus het beste gedeelte van zijn godsdienst in het open veld had gepredikt, dat de menschen, die zich om hem verdrongen, nooit den 1 aad gekregen hadden veel met de priesters en levieten omtegaan, maar hem te volgen. Als wij onzen plicht deden en God steeds voor oogen hielden, leerde hij, was 't genoeg. Het voorbeeld van onzen Heiland kon ons leeren, dat eerlijkheid en oprechtheid en goede trouw de eerste beginselen zijn van de wet.’
Frans ging op dezen toon voort den lof van zijnen geliefden Ganderkerkschen domine te verkondigen en stelde daarbij vooral diens liefde voor de gemeenteleden en zijn stil eenvoudig huiselijk leven in het licht. Zonder den naam van Laura te noemen, liet hij voor zijn opgewekte verbeelding het licht, dat van haar afstraalde op den eerwaardigen ouden coelibatair vallen, en met eene opgetogenheid die zich, dacht hem, aan zijn beide toehoorders mededeelde, schetste hij het stille pastorieleven als eene ydille te midden onzer roerige, haspelzieke eeuw.
Vervolgens sprak hij ook over Palm. Hij vermeldde met dankbaarheid, hoe deze hem menigen goeden wenk gegeven
| |
| |
had en menigmaal diepen indruk op hem gemaakt had door den ernst, waarmee hij getuigenis aflegde van zijn eigen godsdienstige gezindheid. Vooral buiten in de vrije natuur, als alles wat hen omringde van de zorgende liefde des Scheppers sprak, had Palm hem honderde malen bezield voor een hooger leven dan het stoffelijke streven der meeste menschen. In de laatste weken had hij niet opgehouden hem te vermanen en te waarschuwen tegen de gevaren eener groote stad. O, oom en tante wisten niet hoeveel hij aan die menschen in Ganderkerk en, wat den godsdienst betreft, vooral aan den domine te danken had. Alles was daar zoo vreedzaam en rustig, zoo vol liefde en gloed.....
't Was geen louter toeval dat Frans juist te midden van deze prachtige meubels welsprekend werd, nu hem de stille vrede van Ganderkerk voor den geest kwam. 't Was overeenkomstig alle regels der zielkunde, dat zijne voorstelling van den liefdevollen kring, waarin hij daar verkeerd had onder de oogen van tante zelve tot een soort van epos aan het landleven en de reinheid der landelijke zeden klom. Maar 't was dom van hem. 't Was een bewijs dat hij niet nadacht en, zooals de wereld dat heel verstandig uitdrukt, zijn belang niet begreep, nu hij meende oom en tante met die expectoratie ten voordeele van zoo'n eenvoudige moraal te zullen winnen, alsof de natuurlijke godsdienst, waarmee ze in Ganderkerk schenen te dwepen, ook in. Amsterdam, en nog wel op de Keizersgracht, zoo maar klakkeloos adepten zou kunnen maken. Mevrouw Melder zei met een smadelijken blik aan 't adres van haar man, dat zij vol bewondering was voor die aartsvaderlijke zeden van het kleine dorpje, maar dat zij voor zich niet gelooven kon, dat die menschen zoo braaf en eenvoudig waren als Frans 't wilde doen voorkomen. Zij wist dat wel beter. Ze had in Driebergen heel andere ondervindingen van landelijken eenvoud opgedaan, en als men maar eens ondervonden had, hoe de meiden tegen- | |
| |
woordig waren, dan gingen die illusies gauw genoeg den weg van zoovele andere op... mevrouw zuchtte hierbij zoo vroom en stemmig, alsof 't haar persoonlijk drukte, dat er al zooveel illusies op de wereld in rook opgingen.
Nu moet erkend worden, dat eene vergelijking van den domine van Ganderkerk en de familie Palm met het dienstpersoneel van den tegenwoordigen tijd voor Frans geen zeer verkwikkelijke verrassing was, ook al nemen wij de omstandigheid in aanmerking, dat onze jonge vriend van het laatstgenoemde niet zulke slechte gedachten had als zijne tante, tengevolge van de duizenderlei ondervinding, die zij op het gebied der brutaliteit en der ondankbaarheid had opgedaan. Frans had zelfs een oogenblik de neiging om de bedoelde vergelijking ver van zich te gooien en met kracht tegen die verwarring van denkbeelden optekomen, maar zijn oom voorkwam hem door een klein geïmproviseerd preekje over de vrijgeesterij, die, naar hij van nabij scheen te weten, hand over hand toenam, en de noodzakelijkheid voor ieder die zich aan den handel wilde wijden om op eenen behoorlijken afstand van al dergelijke nieuwigheden te blijven. 't Was altijd en in elk geval een gevaarlijke zaak, vooral voor jonge menschen, zieh te laten meeslepen door de verleidelijke redeneeringen van personen als die meneer West. Ook meende hij, dat domine Bos en Palm ook de rechte broeders niet waren. ‘Zet mijn beste jongen!’ zei hij met een opwelling van hartelijkheid, ‘al die liberale beschouwingen uit uw hoofd. Van morgen af zullen wij wel zorgen, dat er wat degelijkers in komt’....
Toen Frans een halfuur later afscheid van oom en tante genomen had en alleen in het twijfelachtige licht van de gaslantarens en de rust van de Keizersgracht zijne indrukken trachtte verzamelen, was 't hem alsof oom en tante willens en wetens zijne heiligste en dierbaarste gevoelens hadden bezoedeld, alsof er van hunnen kant een complot
| |
| |
had bestaan om een deel van zijne jonge idealen te vermoorden. Immers, ofschoon hij dit niet onder woorden kon brengen en gaarne wilde aannemen dat 't aan hemzelven gelegen had, kon hij zich niet ontveinzen dat hij een oordeel zooals er beurtelings door deze aanzienlijke lui over zijne eenvoudige Ganderkerksche vrienden was geveld nooit in omgekeerde verhouding in de pastorie van domine Bos of in den familiekring van Palm zou hebben vernomen. Hij was daarbij innig blij, dat de naam van Laura niet aan zijne lippen ontsnapt was. Als tante hem eens zoo minachtend had aangekeken, terwijl hij van haar sprak!
Frans liep door een en ander vrij wat minder fier dan een paar uur geleden, toen hij naar de Keizersgracht toeging. Hij was over oom en tante niet tevreden. Hij was 't ook niet over zichzelven. -
Den volgenden morgen kwam Jansen zijn nieuwen huisgenoot reeds vroegtijdig wekken. ‘Ik ben sinds jaren gewoon,’ zei hij, ‘een uur of wat vóór den kantoortijd optestaan. Jongelui, die zoo van hun bed naar den lessenaar vliegen, heb ik 't zelden ver zien brengen. Ze zitten droomerig bij hun werk en krijgen nooit den rechten lust er in. 't Kantoor is voor hen een soort van strafplaats. Als zij wat vroeger opstonden, zouden ze helderder zijn en dat beter inzien.’
Frans verzekerde op deze vermaning dat 't hem weinig moeite zou kosten zich in deze goede gewoonte te schikken. Hij was gewoon nog wel twee uur vroeger optestaan en had ook nu al lang wakker gelegen. Hij had niet durven opstaan uit vrees de geheele familie in haar rust te storen. Meneer Jansen zou hem, nu hij wist, dat dit niet 't geval was, nooit meer behoeven te wekken. Hij zou zoo dadelijk gereed zijn om te komen ontbijten. Aan zijn toilet had hij niet veel tijd te besteden.
Een kwartier later kwam hij dan ook werkelijk beneden en bewees door zijn opgewekten morgengroet al dadelijk, dat zijn matineusheid geen bloote phrase was. Op eene
| |
| |
vraag dienaangaande van Jansen, verzekerde hij uitmuntend geslapen te hebben, ofschoon 't hem wel vreemd was geweest, dat de morgenzon niet door zijne ramen geschenen had en hij, zoodra hij de oogen opende, dakpannen in plaats van groene velden gezien had. Evenwel dat had ook zijn verrassende zij. 't Had hem onmiddellijk op de hoogte van zijnen toestand gebracht en hij verlangde nu maar kennis te maken met het kantoor en de bedrijvigheid van de groote stad. Meneer Jansen zou, hoopte hij, al dadelijk dien eigen dag kunnen zien, dat hij geen plan had op het kantoor in slaap te vallen. 't Zou hem zelfs zeer verwonderen, als het werk hem niet meeviel.
Meneer Jansen schudde op deze woorden bedenkelijk zijn hoofd en maakte de opmerking, dat overmoed een gevaarlijke gids was voor een jongmensch, die zich op den handel ging toeleggen. Toch was 't hem aantezien, dat hij recht tevreden was met deze blijmoedige verzekeringen. Hij zag er de onfeilbare voorteekens van volhardenden ijver in, en verheugde zich dat zijne voorspellingen aan meneer Melder reeds zoo spoedig zouden uitkomen. ‘U zult zien,’ had hij gezegd, toen deze nog een paar bedenkingen tegen de plaatsing van Frans in 't midden bracht, ‘u zult zien, dat het verblijf buiten, hem geen kwaad maar integendeel goed gedaan heeft. Wat krijgt men hier meestal op de kantoren? Jongeheertjes, die meer op hun aankomenden knevel dan op hun werk letten, die slaperig komen en nog slaperiger heengaan. Dat zult gij bij den jongen Holster niet vinden. De knaap is gewend wakker en bij de hand te wezen. 't Zou mij zeer tegenvallen, als hij mijne verwachtingen te dien aanzien niet nog verre overtrof....’
Na het ontbijt ging Frans zijn kleinen koffer ontpakken. Hij had eenige souvenirs van Ganderkerk meegebracht. Een paar lieve attenties, welke Laura hem bij hun laatste samenzijn in de hand gedrukt had, werden op de voordeeligste plaats gehangen. Hij zwoer daarbij, dat
| |
| |
ze altijd de eereplaats in zijn kamer zouden blijven bekleeden, hoe rijk hij ook worden mocht. Vervolgens trachtte hij zijne aandacht uitsluitend op het kantoor te richten. Nog een halfuur en hij zou de eerste schrede zetten op een weg, die hem Laura weer in de armen zou voeren en geheel Ganderkerk doen jubelen om zijn geluk.
Frans had gedurende den tijd, dien hij halfwakend, halfslapend had doorgebracht eer Jansen hem wekte, de indrukken van den vorigen dag nog eens weer verzameld. 't Kwam hem nu voor, dat hij zijn oom en tante wel wat al te streng beoordeeld had, dat hij hun onvriendelijke bejegening zich hoogstwaarschijnlijk zelf op den hals gehaald had. Was 't niet onbescheiden van zijnen kant geweest telkens het kleine Ganderkerk te berde te brengen?... In elk geval zou hij nog dien eigen dag kennis maken met heel andere en vrij wat gewichtiger dingen dan waarin zijne jeugd was voorbij gevlogen. Hij zou nu beginnen met de ernstige taak te leeren kennen, waaraan een man als zijn oom al zijn kracht gewijd had. Over een vijfentwintigtal jaren zou hij immers net zoo denken en redeneeren als hij!
Frans besloot dus zonder vooroordeelen en met blijmoedigheid het kantoor tegemoet te treden. Daar lag voor hem de weg naar de goudmijnen zijner droomen en de hereeniging met de lieve vrienden, die daarginds aan hem dachten en dezen morgen als een feestdag begroeten zouden om zijnentwil.
Toen Jansen met Frans naar het kantoor wandelde, maakte hij de opmerking dat zijn jeugdige vriend 't bijzonder goed trof. 't Was een verrukkelijke wintermorgen. De zon scheen plan te hebben de Amsterdammers, voor menigen guren herfstdag schadeloos te stellen, of nog eenmaal in zijn mooie gouden wapenrusting te willen optreden, voor hij ze prijs gaf aan sneeuw en hagel. Jansen verklaarde, dat hij die vriendelijkheid hoogelijk waardeerde. Hij vond 't zeer onaangenaam als men beklonterd
| |
| |
en nat op 't kantoor kwam. Er was niets zindelijker dan dat frissche droge winterweer. Ook onze Frans deed zijn best om de natuur bepaald uit hetzelfde oogpunt te bekijken. Wel kwam een oogenblik de gedachte aan de Ganderkerksche velden bij hem op, toen hij den gulden gloed langs daken en goten zag spelen, waar de weldaad bijna vermorst en verkwist mocht heeten; wel was er een moment, waarop de gedachte van vier à vijf uur opsluiting hem geweldig overviel, en werd 't hem vooral eng en benauwd om 't hart, toen hij op een der pleinen een troepje straatjongens zag spelen... maar toch stapte hij moedig door en praatte hij opgewekt met Jansen over de heerlijkheden van het kantoorleven, van nauwgezetten arbeid en eene weelderige toekomst. ‘Ik hoop, dat gij u niet over mij zult te beklagen hebben,’ zei hij. ‘Ik ben gewoon aan druk werk en heb vooral 't laatste halfjaar meegedaan, alsof ik er mijn kost door moest verdienen. Meneer Palm gebruikte mij ook op zijn kantoor, zooals hij 't noemde om zijn boeken te helpen bijhouden en brieven voor hem te schrijven. Hij heeft behalve de gewone drukte van een boerderij heel wat handelszaken aan de hand. Zijn verzendingen naar Engeland zijn vrij aanzienlijk.’
Jansen glimlachte welwillend en zei, dat hij dat graag gelooven wilde. Tevens noemde hij een vermoedelijk cijfer van exportatie, waarover Frans de handen in elkaar sloeg, daar 't, ofschoon in de oogen van den boekhouder een minimum, de werkelijkheid wel honderdmaal overtrof. En daaruit nam Jansen weer plichtmatig aanleiding om met verschoonende genade over zulke kleine ondernemers te spreken en tevens de grootheid van het huis Melder te bezingen. ‘Lieve vriend!’ zei hij goedig, ‘als gij wat meer bekend zult zijn met 'tgeen wij doen, zult ge den neus optrekken voor al dat gescharrel van enkele particulieren. Begin ondertusschen maar met even stipt en nauwgezet op de kleintjes te letten alsof ge nog bij meneer
| |
| |
Palm waart, want daarin bestaat onze kracht, het onderscheid tusschen een huis als 't onze en de nieuwe firma's, die elken dag als paddestoelen uit den grond opkomen. Meneer Melder is wel is waar pas de grondlegger van het huis, maar van den beginne af heeft 't een vlucht genomen, die alle anderen ver achter zich liet. 't Geheim daarvan nu is juist: dat wij van den eersten morgen af hebben gewerkt, alsof wij wel driehonderd jaren oud waren en ons hebben trachten te doordringen van de gedachte, dat wij 't niet door zoogenoemde beurscoupen maar alleen door nauwgezetheid en soliditeit moesten winnen. De firma staat daardoor zoo vast, dat ze menschelijker wijze gesproken niet meer vallen kan. De eenige vraag zal maar wezen,’ voegde hij er met een knipoogje bij, ‘of meneer Melder iemand vinden kan, die waard is de firma te erven, dat is: die met evenveel ijver en liefde voor den goeden naam en den bloei van het huis wil arbeiden, als hijzelf. Gij begrijpt, dat zijn naam aan de firma verbonden is en dat zijn geheele hart er aan hangt.’
Frans verzekerde, dat hij dit heelgoed begreep en hartelijk hoopte, dat hijzelf de persoon mocht wezen, aan wien zijn oom eenmaal met volle gerustheid de zorg voor de dierbare firma zou kunnen overgeven. Hij nam zich voor desnoods al zijn levenslust daaraan ten offer te brengen.... doch, toen hij daarbij zijnen mentor aankeek, trof 't hem, dat deze er, ondanks den zonneschijn en de vriendelijke blauwe lucht, zoo droog en dor uitzag.
Ze waren nu vlak voor het kantoor gekomen. Jansen wees 't zijnen jongen vriend, alsof 't een van de merkwaardigheden van Amsterdam was. ‘Hier zijn wij er,’ zei hij met zelfvoldoening. ‘In dit huis zijn de beste jaren van mijn leven voorbijgesneld. Ik hoop, dat ook gij er eenmaal oud en grijs zult worden. Door vlijt en ijver worden wonderen gedaan, en God helpt degenen, die zichzelve helpen.’
| |
| |
Er lag door de laatste woorden iets zalvends in deze begroeting van den toekomstigen chef van het huis Melder. Een deskundige zou er zelfs duidelijk de nederige erkenning van eigen minderheid in hebben opgemerkt. Jansen voelde zich verplicht iets te zeggen wat naar eene inhuldiging, een soort van plechtige kroning van den vermoedelijken troonopvolger geleek. Als hij een grande van Spanje en Frans een pretendent naar zijn hart geweest was, zou hij de knie op den scherpen rand van het bekrompen stoepje gebogen hebben en hem op zijn degen trouw gezworen. Nu, daar hij maar een Amsterdamsche boekhouder was, was het decoratief minder schitterend, maar de bedoeling even goed. Nooit had een koning een gehoorzamer dienaar gehad dan Jansen zou wezen, zoodra de tegenwoordige rijkbestierder door zijn neef vervangen was. Nu nog zijn leermeester en raadsman op de moeielijke paden van den handel, zou hij dan de gewillige slaaf of liever de onderdanige eerste minister zijn, die op zijn geldkist zou sterven als 't verlangd werd, die nacht en dag zou waken, alsof 't zijn eigen bekrompen inkomen betrof, alsof de jonge koning niet te eten zou hebben, indien er een dubbeltje verloren ging.
Tot mijn spijt moet ik evenwel vermelden, dat Frans zooveel ceremonieel bij deze gelegenheid niet waard was. Nauwelijks begreep hij den diepen zin van de ernstige woorden, waarmee Jansen zijn korte toespraak besloot. De arme jongen stond onderwijl in de grootstmogelijke verlegenheid naar het smalle deurtje en den verveloozen gevel van zijn ooms kantoor te kijken. Moest hij zich daar... in... wringen? Lag daarachter de grootheid en majesteit van de firma.... begraven als een vorstelijk lijk... in een vergeten hoek? 't Was immers ondenkbaar, dat een man als zijn oom, die elken avond het hoofd ter ruste legde in zijn prachtig huis op de Keizersgracht, en zooals Jansen hem meermalen verteld had, zomers een van de vriendelijkste en be valiigste buitens van Driebergen betrok, zich hier vrij- | |
| |
willig een uur of wat per dag kon opsluiten, zijn hoogen rang als 't ware verzaken om in dezen kelder te kruipen? 't Was alsof de groote Amsterdamsche firma, die hier leefde en werkte, met zichzelve spotte, alsof zij een grillig comediestuk vertoonde, waarin de valsche nederigheid belachelijk werd gemaakt, en zij hem onverwachts verrassen zou door eene verandering van decoratie. Frans zou zich niet verwonderd hebben, indien het bouwvallige huis, waar ze nu voor stonden, plotseling in een gezakt was en in plaats daarvan het majestueuse gebouw, waarvan hij week aan week gedroomd had, uit den grond was verrezen, als Jansen een tooverstaf uit zijn zak gehaald had, en alles zich had opgelost in een grap van de eene of andere plaagzieke fee, die hem in Ganderkerk al gekend en daar elken morgen op het voorhoofd gekust had. Hij stond werkelijk een paar minuten in stomme verbazing en wachtte op 'tgeen onfeilbaar komen moest.
‘Ik zal u maar voorgaan,’ zei Jansen en met eene lenigheid waarvan Frans zich geen voorstelling kon maken, wrong de strijve boekhouder zich door den benauwden ingang heen. ‘Wij zullen vandaag zeker wel 't eerst van allen op onzen post zijn. Als gij even wacht, zal ik den sleutel zoeken.’
De sleutel hing naast de klok in een hoekje waar niemand hem zoeken zou. 't Was een afspraak met den bewoner boven, dat hij hem daar altijd zou ophangen, nadat hij 's morgens de luiken geopend en de kachels aangemaakt had. De bediende, die 't eerst arriveerde, opende dan de deur. ‘De boeken en papieren van waarde gaan 's avonds naar de Keizersgracht,’ zei Jansen terwijl hij zich bukte om het slot te zoeken. ‘Vooral sinds verleden jaar wordt alles hier zorgvuldig geborgen en meegenomen, eer wij 's avonds naar huis gaan. De brandkast dient alleen nog maar voor zaken van minder belang.’
Ze traden nu het kantoortje binnen. 't Was er kil en duf. De ramen waren niet open geweest en de kachel had nog geen andere uitwerking gedaan, dan dat er een vieze,
| |
| |
dunne turfrook hier en daar in de hoeken was blijven hangen. Daarbij was 't nog half donker, scheen de nacht nog geen afscheid te hebben willen nemen van dit verblijf des doods. Daar buiten loerde immers de warme vroolijke zon op hare prooi. Achter de dikke horretjes en de verweerde glazen kon de duisternis zich minstens nog een half uur verdedigen. - - -
‘Zie zoo, mijn jonge vriend!’ zei Jansen terwijl hij met de rustigheid van iemand, die zich volkomen welbehagehjk en op zijn plaats gevoelt, zijn jas aan den knop van de deur hing, en een versleten kantoorrok aanschoot ‘hier ben je nu in ons kleine heiligdom, om zoo te zeggen in het centrum van onze werkzaamheid of, zooals onze vriend West het noemt, de stoomketel, waaruit de groote machine van den handel haar leven en beweging ontvangt. Ik herhaal hier, wat ik zooeven zei: God zegene uw goede voornemens. Hij helpt die zichzelven helpt.’
‘En hier is je lessenaar,’ vervolgde hij, terwijl hij Frans op de ons welbekende plaats achter hem wees. ‘Toen die andere pas kwam, moest hij hier naast bij de klerken beginnen. Meneer Melder wou dat toen zoo. Maar, omdat dat verkeerd is uitgekomen, heeft de patroon begrepen, dat 't beter was 't nu anders te doen. Gij zult nu direct onder mijne leiding komen, en daar de patroon nog al eens dikwijls naar buiten gaat, als 't maar een beetje weer is, en nu en dan een raadzitting of een andere vergadering moet bijwonen, zullen wij nog al dikwijls met ons beidjes zijn en zal ik gelegenheid in overvloed hebben om u terechtwijzingen en wenken te geven. Bovendien als gij 't een of ander niet weet of begrijpt moet gij 't vooral maar vragen.’
Frans beloofde van deze welwillende vergunning te zullen gebruik maken. Meer dan Jansen kon vermoeden, hing die belofte samen met de indrukken van de benauwde omgeving. Ofschoon hij zichzelven geen rekenschap van die indrukken kon geven, had Frans 't innige besef, dat hij dikwijls verlegen zou staan wat hier te
| |
| |
doen, dat zijn hoofd hem nog al eens vaak zou omloopen en het denken hem zwaar zou vallen. 't Was hier zoo donker, zoo kil en zoo spookachtig. Hij verbeeldde zich, dat ze daarbuiten opeens de zon hadden uitgedoofd. Als 't nieuwe en onbekende hem niet was blijven aantrekken en zijne illusion van den toekomstigen rijkdom, die hier ergens verborgen moest zijn, hem niet op de been gehouden hadden, dan zou hij zich met een beklemd gemoed aan zijn lessenaar gezet hebben. Zelfs nadat Jansen hem voorloopig eenig werk had opgedragen, zelf met zijn rug naar hem toe plaats genomen had en in een ommezien in het dagelijksche werk verzonken was, bleef de twijfel of hij waakte dan wel droomde zijn gemoed bestormen. Zoo iets vunzigs en naargeestigs als dit vertrekje, had hij nog nooit gezien en dat vunzige en naargeestige vertrekje... was het kantoor zijner droomen en fantasiën!.....
Een kwartier later ging de deur open en trad een van de automaten binnen om, door het voorkantoortje, naar zijn nog nederiger verblijf te stappen. 't Mannetje zei beleefd goeden morgen, maar keek toch kennelijk verrast, toen hij Frans zag zitten. Evenwel stapte hij met plichtmatig zelfbedwang naar achter, weldra gevolgd door nog drie soortgelijke mannetjes, die denzelfden weg opgingen. Frans noemde ze de kabouters van deze onderaardsche grot. Nu ze allen binnen waren, zou oom Melder zeker volgen. Dan zou alles in licht en goud worden opgelost. Het wonder wachtte nog maar op den oppersten wichelaar.
Doch toen de opperste wichelaar kwam, en na een paar vluchtige vragen over het werk dat Jansen zijn neef opgedragen had, naast den boekhouder zijne plaats had ingenomen, gebeurde er nog niets en den geheelen voormiddag, tot klokslag twaalf uur toe bleef het kantoor van de firma Melder dezelfde ellendige grot vertoonen, waarmee de voorstelling begonnen was. De zon, die hooger en hooger aan den hemel steeg, al zou hij ook in dezen tijd van 't jaar niet meer de volle hoogte van het tooversprookje
| |
| |
bereiken, bracht weinig verandering in de schaduwen op den muur en de opeengepakte luchtlagen in de geheimzinnige hoeken..... 't werd niet vriendelijker en huiselijker, al kon Frans de brieven die hij te copiëeren had ook wat beter lezen; en ofschoon de kachel gaandeweg den triumf over de vochtige turven en de versmeulde steenkolen gekregen had, was 't onmiskenbaar dat zij daardoor den aard van benauwdheid die hier heerschte slechts veranderd had. Het gevaar van vergiftigd te worden door de onreine dampen, die rondkropen, was overgegaan in dat van te stikken. Maar noch oom Melder noch Jansen scheen daarvan iets te bespeuren. Als hij hunne pennen niet had hooren voortkrassen over het papier, alsof zij elkander den loef wilden afwinnen, dan zou Frans gemeend hebben twee mummies te zien, die verdroogd waren door de heete lucht van dit tropische gewest. Nu deed hij al zijn best om hen niet in hunne drukke bezigheden te storen, en trachtte hij onverdeeld zijne aandacht aan zijn eigen werk te wijden.
Doch helaas! hoe ijdel waren zijne pogingen om daaraan getrouw te blijven. Hoe hij zichzelven ook opdrong, dat dit dwaasheid en ondankbaarheid was; hoe hij ook poogde in het oog te houden, dat zijn belang er schromelijk door benadeeld werd,... tusschen de regels in en onder zijn pen door, las hij den naam van Laura, begroette zijn verrukt hart de velden en landwegen van Ganderkerk, ja, 't was wonderlijk, hoe krachtiger hij protesteerde tegen elke afwijking van 'tgeen zijn plicht hem van nu af voorschreef, hoe ernstiger hij zichzelven voorpreekte, dat hij in zijn eigen welbegrepen belang voor een jaar of wat de rol van kapstok moest vervullen.... de groene weiden van Ganderkerk heten zich niet afwijzen, het lieve kopje uit de pastorie keek hem aan tusschen wingerdranken en geurige boschjes van kamperfoelie door, net alsof 't nu buiten ook niet kaal was, alsof hij niet met een lantaarntje naar het laatste bloempje had moeten zoeken!... Maar toch, welk een onderscheid met dit kantoortje!
| |
| |
Zie, daar in den hoek tegen de lage zoldering had een spin haar nest geweven. Frans zag, hoe 't beest tevreden en vol van eigenwaan in het midden zat te pronken. Waarvan leefde dat beest? Waar vlogen hier de arme onnoozele vliegjes rond, die het vratige monster moesten voeden? Wanneer voerde de wind, als hij het vuil van de straat tegen de verweerde ruitjes joeg, nieuwen voorraad voor haar aan? Of sloop de moordenaresse hier 's nachts in het duister rond om haar prooi in alle hoekjes en gaatjes optezoeken? Frans wist het niet té verklaren. Het was en bleef hem een raadsel, hoe zoo'n beest dag aan dag in deze bedorven atmosfeer kon ademen en zoo welbehagelijk de lange pooten onder het dikke ligchaam vouwen, alsof 't een pacha was, die zijn sorbet wachtte uit de hand van een gedienstigen slaaf. 't Leed geen twijfel of deze zwelgster voedde zich met wezentjes die te klein waren om met het bloote oog te worden waargenomen. Voor haar werden myrriaden infusiediertjes om hals gebracht, op haar tafel pronkte geen enkele groote schotel, ofschoon zij vet en rond werd van weelde en genot. Buiten, in hetbosch, had hij de spinnen ook honderdmaal gadeslagen als zij hare kunstige netten uitspreidden. Daar had hij ze zien loeren gelijk de jager, onder het groene blad of achter den sierlijken stengel eener bloem, maar hier vond hij ze in hare afzichtelijkste gedaante. Met walging wendde hij zich af en hervatte zijn kantoorwerk.
Frans dacht er niet aan dat werk op zichzelf nu reeds te beoordeelen. Nauwelijks wist hij of 't hem vervelend dan wel eervol en leerzaam voorkwam. Als bij zich voorstelde, dat hij eeuwig brieven zou moeten copieeren, kon hij zijn schrik en afgrijzen niet bedwingen, maar bij de gedachte, dat dit de weg tot grootheid en rijkdom was, legde hij zich de handen op den mond. Natuurlijk zou er spoedig verandering komen, als Jansen merkte hoe ijverig en bekwaam hij was. Dan zou hem gaandeweg meer intellectueele arbeid worden toevertrouwd. 't Kon
| |
| |
toch niet alles zoo eentonig en machinaal zijn. De pennen van oom Melder en meneer Jansen volgen over het papier als een paar lustige knapen over het veld. Er was geen twijfel aan, of hunne gansche ziel was er bij. Zoo zou 't immers ook eenmaal voor hem worden? En als 't zoo ver was, of liever als hij nog een schrede verder had afgelegd en zelf den scepter zwaaide in dit kantoortje, dan zouden die ramen openvliegen en die muren worden uitgezet, tot alles breed en ruim en frisch en luchtig was als de huiskamer bij de Palmen of de studeerkamer van domine Bos, waar nooit een spin geboren werd, maar zoo menig vriendelijk insect gezellig naar binnen vloog.
En weder dwaalde zijn oog naar het leelijke beest in den hoek. Met een schuwen blik op zijn oom wierp hij haastig zijn zakdoek er heen. De zakdoek viel neer en nam het nest met het monster mee in zijn val. Toen 't haastig de vlucht wou nemen en in de nabijheid van zijn voet kwam, trapte Frans het onbarmhartig dood.
Meneer Melder verliet tegen twaalf uur het kantoor en de loopjongen kwam op de gebruikelijke wijze met de koffie aandragen. Jansen lei de pen neer en zei, zich tot Frans keerende, dat hij zeer tevreden was over dezen eersten morgen. Hij wist bij ondervinding hoe moeilijk 't in den beginne valt zich aan gezetten arbeid te wennen. De omstandigheid, dat Frans hem geen oogenblik om hulp of terechtwijzing gevraagd had, noemde hij een zeer gunstig teeken. Ook verklaarde hij, na inzage van 'tgeen zijn jonge vriend verricht had, dat dit alle blijken droeg van attentie en nauwgezetheid. Hij wist hoezeer de patroon daarop gesteld was. Frans moest niet denken, dat dit niet zoo was, omdat zijn oom hoegenaamd geen notitie van hem genomen had. Dat was een eigenaardige manier van den patroon. Frans moest op geen enkel vriendelijk woord of aanmoediging rekenen. Als meneer Melder niet klaagde en knorde was alles naar zijn zin. Uit zijn stilzwijgen moest men volstrekt niets ongun- | |
| |
stigs afleiden. Menschen als meneer Melder werden niet gewonnen door schitterende daden, maar door strenge plichtsvervulling. Bovendien, de patroon hield zijn neef wel in 't oog, al keek hij schijnbaar niet naar hem om.
De bedoeling van deze vriendelijke mededeelingen was duidelijk. Toch sprong de mijn juist verkeerd. In plaats van Frans met het onbeduidende werk, waarover hij zoo pas geprezen was, te verzoenen, riep 't hem de spin voor den geest, wier verscheurde en verpletterde leden een vochtige plek aan zijne voeten hadden achtergelaten. In verband met de teleurstellingen, den vorigen avond ondervonden, meende hij dat oom Melder veel gelijkenis met die spin vertoonde. Deze liet hem, klein vliegje of infusiediertje, nu nog vrij spartelen, maar zat ondertusschen op de loer, gereed om hem te verslinden, zoodra 't haar lustte. Hij vond zich dan ook verlicht, dat oom het kantoor reeds had verlaten en stelde in vollen ernst aan Jansen ' voor, de deur en de vensters opentezetten. Maar Jansen zei met schrik, dat dit laatste bepaald tot de onmogelijkheden behoorde. Het heugde hem blijkbaar niet, dat zoo iets verschrikkelijks ooit bij iemand was opgekomen. Evenwel daar hij begreep, dat het lange stilzitten Frans nog waarschijnlijk vreemd zou zijn, gaf hij hem vergunning voor ditmaal te gaan wandelen en 's middags van het kantoor te blijven. ‘Als wij wat verder zijn, zult gij nu en dan naar de beurs moeten,’ zei hij, ‘neem 't er nu nog maar eens van.’
Frans haastte zich van deze vrijgevigheid van onzen boekhouder gebruik te maken. 't Was of 't hem ingegeven werd, dat dit zijn laatste vrije dag zou zijn; dat het hem nooit weer zou aangeboden worden. Bovendien zijn hart walgde van de benauwde lucht, die hij nu drie uur achtereen had ingeademd. Als hij hier langer had moeten blijven, zou hij gestikt zijn. Reeds begon een enkele dunne zonnestraal tartend door de horretjes te dringen, en ofschoon zijn glans en heerlijkheid spoedig voorbij was, toen
| |
| |
hij achter den hoogen lessenaar van oom Melder weggleed, lag in die verschijning toch de blijde tijding, dat 't daarbuiten nog frisch en kleurig was, zelfs op dezen winterdag. Al de herinneringen aan de vrijheid en het leven lagen voor hem in dien enkelen zonnestraal. 't Deerde hem niet dat Jansen de schouders ophaalde en glimlachend aanmerkte dat 't wel wennen zou,... dat hij ook eenmaal jong geweest was.
|
|