| |
| |
| |
Vier-en-veertigste hoofdstuk.
De winter komt.
't Was een verrukkelijke herfstdag. De zon wierp purperen stralen door het bruine hout en de laatstovergebleven bladeren. Zij kondigde den naderenden winter aan, terwijl zij nog eenige oogenblikken scheen te toeven om een vertrouwelijk praatje te houden over de warme zomerdagen, die weer onherroepelijk waren voorbijgesneld. Als zij hier en daar in de ijle heggen drong, vertoonde zij aan de nieuwsgierige dorpsjeugd de ledige nestjes, waarnaar zij zoo ijverig gezocht hadden, maar die zij door de dicht op-een-gegroeide blaadjes niet hadden kunnen vinden, waaruit de kleine vogeltjes reeds voor maanden waren weggevlogen om, zoodra 't voorjaar aanbrak, zelve op een even veüige plek een nestje te bouwen, terwijl hoog in de ijpeboomen het zoo vurig begeerde kraaiennest prijkte, waarop de vogels neerstreken, alsof zij spotten met de pogingen om ze van hun verheven gebied te verjagen.
Reeds waren de bloemen eene zeldzaamheid geworden in den hof. Hoe zorgvuldig ook gekweekt door de teederste zorg was haar vonnis onherroepelijk geteekend. Zelfs zij, die hier of daar een veiliger hoekje gevonden hadden dan de anderen en in haar bescheidenheid gehoopt, dat de strenge koning van den winter haar zou voorbijgaan, droegen reeds het merk des doods op de kaken. Zij geleken gele taankleurige oude menschen met ouderwetsche
| |
| |
kleeren en verlepte tinten. Men kon 't haar aanzien wat haar lot zou wezen bij de eerstvolgende wind- of regenvlaag.
Domine Bos zat voor het open raam van zijn studeerkamer en keek glimlachend op de toenemende verwoesting daarbuiten neer. Hij was een oud man. Elken dag vertelde hij zichzelven, dat hij een oud man was. Hij had al zooveel zomers zien komen en gaan, en bij elken herfst, die aanbrak, had hij zich voorgesteld, dat het een toegift zou wezen als bij den volgenden beleefde. Maar toch was hij nog fier en krachtig; toch liep hij nog recht als een kaars, en bleef voor geen noordewind tehuis 't Deerde hem niet, dat de frissche herfstlucht door zijne dunne haren speelde. Hij was met kou en wind vertrouwd geworden gedurende zijn herderlijk leven te Ganderkerk. Als de jachtsneeuw hem wilde tegenhouden, wanneer een paar uur van de pastorie af een stervende op zijne komst lag te wachten, had hij gezegd dat 't zijn plicht was daarheen te gaan en dat had hem sterk en gezond gemaakt. Ook heugde 't hem, hoe hij menigmaal voor dag en dauw het veld was ingeloopen alleen om de zon te zien opgaan, of den geur der versche bloemen te genieten, en dat maakte hem vertrouwd met alle jaargetijden. Toen hij in Ganderkerk kwam, was het voorjaar geweest in zijn hart en daarbuiten. Nu de herfst was aangebroken was 't immers ook nog schoon? Straks als de winter kwam zou hij bij den haard kunnen verhalen van de wonderen Gods, en later als het einde daar was, zou de lente weer komen en zijn grafsteen doen schitteren als een monument. Die zon en de Ganderkerkers, welke daar zouden voorbijgaan, hadden hem lief. Kon hij grooter loon op zijnen arbeid verwachten?
Wat had hijzelf anders gedaan dan met zijne kleine kudde den vrede Gods genieten, gelijk de vogels die in zijn tuin rondvlogen, om de laatste zaadjes optezoeken, welke gevallen waren uit de stervende bloemen?
| |
| |
Domine Bos dan zat voor het open raam van zijn studeerkamer, en glimlachend rustte zijn oog op de ontelbare bladeren, waaronder de paden van zijn tuin begraven lagen. Hij had een luchtigen tred gehoord, welke die bladeren deed kraken. Daar onder hem wandelde Laura en zocht of ze uit het laatste lage groen nog een krans kon vlechten voor zijn studeerkamer. Ze was dat elken morgen gewend. 't Was haar eerste bezigheid en domine Bos, wist dat 't tevens haar liefste was. Elken dag, als hij zich neerzette om zijn eenvoudige preekwerk te aanvaarden, of de kleine correspondentie te onderhouden, die zijn werkkring of familiebelangen vorderden, stond daar, boven op zijn eikenhouten lessenaar, een verschgeplukte ruiker, die haar vingers hadden saamgebonden; en, domine Bos kon 't niet ontkennen, dat was het eerste waarnaar hij keek, als hij de kamer binnenkwam. Het lieve kind, dat onder zijne oogen was opgegroeid, was een deel van zijn leven en denken geworden. Zij was de bloem die hem in zijnen herfst de warme zomerdagen weer voor den geest tooverde, hem den glimlach zijner jeugd deed terugvinden in haar vriendelijke oogen.
En Laura was zich blijkbaar van die magt bewust. Het scheen haar genoegen te doen den ouden man tot den slaaf van hare luimen te maken, hem te doen droomen van gevoelens en gewaarwordingen, die lang achter hem lagen, die nooit tot volle rijpheid waren gekomen in het eenvoudige hart van den dorpsdomine. Hoe onbarmhartig kon ze hem plagen! Hoe scheen ze ook nu met opzei niet te willen opkijken naar het venster van de studeerkamer, ofschoon zijn glimlach haar nog meer verwarmd moet hebben dan die bleeke stralen van de herfstzon! Alleen toen ze haar tocht door den tuin volbracht had en niets verzameld dan eenige schrale takken, zag ze schalks naar boven en zei met een pruilend lipje: ‘Ik zou het raam maar dichtdoen, lieve Oom! 't Wordt te koud. De zomer is voorgoed voorbij, 't zal gauw beginnen te vrie- | |
| |
zen.’ Maar hij sloot het raam niet en trok zijn glimlach niet terug. Zooals zij daar stond, was Laura zelve de schoonste bloem, die hij tusschen de herfstbladeren kon verlangen.
Domine Bos was geen dichter. Als hij 't geweest was, zou hij de slanke jonge dame vergeleken hebben bij de eene of andere Noordsche godin of had hij onder de maagden van het bevallige Kennemerland zijn model gezocht. Nu liet hij 't bij den vriendelijken glimlach waarmee hij op haar neerkeek, bij de stille overtuiging, dat zij een schat zou zijn voor den man, wien zij eenmaal zou toebehooren.
Als hij nu en dan met Palm zat te praten was hij gewoon te zeggen dat zij te goed en tevens te fier voor eene dorpsschoonheid was, dat hij zijn hart wel eens vasthield bij de gedachte, dat haar jonge leven daarheen vloeide in den stillen kring, waarin hijzelf zich gelukkig gevoeld had. ‘En toch’, voegde hij er dan steeds onmiddellijk bij, ‘toch ben ik ook niet gerust op haar toekomst, als zij in een ruimer kring van menschen minder liefde... en minder toegevendheid vinden zal. Want lieve vrind! wij, of laat mij liever zeggen, ik, hebben de kleine dame bedorven. Ze kon altijd alles gedaan krijgen, ze kommandeerde de geheele pastorie. Eigenlijk doet ze dat nog, hoe lief ze ook moge wezen.’
Als domine Bos zoo over zijn nichtje sprak, was Palm gewoon optemerken, dat de kracht en zelfstandigheid welke Laura bij al wat zij deed aan den dag legde, een waarborg waren, dat zij overal haar weg wel vinden zou, dat 't vrij wel 'tzelfde was of ze te Ganderkerk of elders de baas speelde, en dat hij ten overvloede meende, dat domine zich van dit heerschen in de pastorie wel wat meer verbeeldde dan 't werkelijk was. Haar moeder bijvoorbeeld.....
‘O ja,’ zei domine dan ‘haar moeder,... dat is een heel ander geval. Vrouwen laten zich door geen meisjes regeeren; maar zoo'n oude vrijer als ik, die nog niet wijs genoeg is om te weten dat bloemen en tuinvruchten allebei
| |
| |
vergankelijke dingen zijn - zie je, met zoo'n ouden vrijer is 't ook weer een heel ander geval.’
Palm bleef in den laatsten tijd nooit in gebreke zijnen eerwaarden vriend glimlachend aantekijken als deze op die manier over de toekomst van Laura sprak. 't Was immers geen geheim meer voor een van beiden, wie hoogstwaarschijnlijk eenmaal de gelukkige echtgenoot van het lieve kind zou worden; en als alle dingen gebeurden zooals zij meenden en, ondanks al de vroeger gemaakte bezwaren, wenschten, dan was er immers geen twijfel aan, of 't lieve kind zou zelve ook van haar kant daardoor veel kans hebben eenmaal eene gelukkige huisvrouw te zijn? Domine Bos knikte dan ook gewoonlijk, ten teeken dat hij zijn vrind verstond.
Ook nu, terwijl hij daar voor het open raam van zijn studeerkamer zat, kregen de gedachten van domine een ongezochte aanleiding om dien kant optegaan. 't Was evenwel ditmaal niet de glimlach van Palm. 't Was Frans Holster in eigen persoon, die 't klinkje van het hekje opbeurde en den tuin binnentrad, alsof hij hier thuis behoorde; terwijl Laura hem zoo vertrouwelijk en tevens zoo rustig te gemoet ging, alsof 't een afspraak was, dat hij juist nu zou komen. Domine verbeeldde zich, dat hij den stillen handdruk voelde, waarmee zij den jongen welkom heette. 't Was of de herfstlucht er door verwarmd werd. Ofschoon een coelibatair en een oud man, glimlachte domine bij die voorstelling nog vriendelijker.
't Scheen bovendien dat Frans heden juist iets bijzonder aangenaams aan Laura te vertellen had, dat zijne mededeelingen haar een meer dan gewone belangstelling inboezemden. De jonge man liet de hand, die hij genomen had, niet weer los, maar legde die zonder complimenten en zonder wederstand van haren kant op zijnen arm. Daarop voerde hij haar met veel drukte den pastorietuin door, zoo 't scheen zonder aandacht voor iets anders dan 'tgeen hij te vertellen had. Hij keek niet eenmaal op,
| |
| |
toen hij vlak onder het open raam van de studeerkamer gekomen was. Hij scheen niet te vermoeden, dat zijn bejaarde vriend daar zat en op hem neerkeek, terwijl ook Laura diezelfde omstandigheid scheen vergeten te hebben of 't onnoodig te vinden haren makker daarmee bekend te maken.
En, (wat hemzelven nog 't meest verwonderde,) domine Bos, die toch het hoofd van dit gezin, de eigenaar van dezen tuin en wat meer zegt, zooveel als de vader van deze beide kinderen was, voelde dat hunne miskenning van zijne tegenwoordigheid hem niet eenmaal ergerde. Hij was geheel verdiept in het bewonderen van het liefelijke tafreeltje waarop zijn oog rustte. Als hij op dit moment een preek had moeten houden, zou hij gezegd hebben: ‘valt nu maar vrij neer in duizendtallen en bij millioenen, gij bruine bladeren van den herfst!... in mijn pastorietuin is 't toch zomer. Waar de liefde zich vertoont, bloeien op nieuw alle rozen,’... en dat zou hem, eenvoudigen dorpsdomine, noch te dichterlijk noch te sentimenteel geweest zijn.
't Was de innige overtuiging van domine Bos dat er nooit een knapper paar in eenigen pastorietuin der wereld gewandeld had; 't kwam hem eene onmogelijke wreedaardigheid voor ook maar te denken, dat er iemand kon gevonden worden, die dit paar ooit zou willen scheiden. De kinderen waren om zoo te zeggen samen opgegroeid. Hun spelen was onmerkbaar in ernst overgegaan, maar hun hart was in den ernst even onschuldig gebleven als het geweest was bij het spel. Onder het oog van Gods lieve zon en een klein kringetje van belangstellende vrienden waren zij voor elkander onmisbaar geworden, hadden hunne harten zich vereenigd zooals de takken van dezelfde rozestruik zich door elkaar strengelen. Indien beiden desondanks schoon en bevallig omhoog geschoten waren, dan was dit toeteschrijven aan de lente en den zomer, aan den herfst en den winter. Domine Bos ten minste kon geen andere schuldigen ontdekken, als er quaestie was van schuld.
| |
| |
Toen Frans en Laura naar 't scheen elkaar genoeg geheimen verteld hadden, zag domine ze de achterdeur van de pastorie ingaan. Een oogenblik later hoorde hij hunne voetstappen op de trap en traden zij samen de studeerkamer binnen. Eerst nu bleek 't hem, dat hij zich in Laura's gemoedsstemming had vergist; dat er in het lieve kopje, dat onder de wandeling bijna op Frans' schouder gerust had, heel andere dingen waren omgegaan, dan hij, in zijn oudvrijers fantaisie, had uitgebroed. Het was zeer duidelijk dat ze een weinigje ontstemd was door de mededeeiing van Frans, - die daarentegen met een hooge kleur voor den domine stond en zich nauwelijks den tijd gunde dezen behoorlijk te begroeten. ‘Domine!’ begon hij al dadelijk, ‘ik heb Laura verteld hoe gelukkig ik van daag ben. Verbeeld u, mijn zuster schrijft mij, dat oom Melder eindelijk zijn onverschilligheid schijnt te willen laten varen. Ik krijg een plaats op zijn kantoor en kom bij meneer Jansen inwonen.’
Dat was werkelijk eene blijde tijding. Domine Bos wist door Palm, hoe allen, die belang in den jongen stelden, sinds lang, hunne hoop op die verandering in de gezindheid van zijn oom gebouwd hadden. Hij reikte Frans dus de hand, en zei dat hij hem hartelijk gelukwenschte. Tevens keek hij zijn nichtje eenigszins verwijtend aan. Was 't mogelijk, dat zij niet deelde in de vreugde over dat goede bericht? Zag 't lieve kind zoo erg tegen de scheiding op, dat zij vergat, hoe haar eigen toekomst daardoor in een geheel ander licht verscheen?
‘Dat is met recht eene goede tijding, mijn jongen!’ zei domine ‘en waarop niemand van ons had durven rekenen. Ik weet door meneer Palm, dat hij al sinds een halfjaar op antwoord wacht. Hij heeft meneer Jansen attent gemaakt op de wenschelijkheid, dat gij naar elders zoudt verplaatst worden, en mij dunkt dat was heel braaf en goed van hem. Ganderkerk is te klein voor een jongmensch als gij. Als er iets van u komen zal (en dat ho- | |
| |
pen wij allen hartelijk) dan moet gij zoo spoedig mogelijk van hier. Indien gij nu goed oppast, wat wij wel vertrouwen dat gij doen zult, dan is uw toekomst verzekerd. Ondertusschen zal 't ons wel vreemd zijn als gij hier niet meer zijt, en wij u niet dagelijks zien.’
Domine keek hierbij weer met een berispenden blik Laura aan. Hij scheen haar te vragen, of zij 't niet met hem eens was, dat het in het belang van Frans goed en hoognoodig was, dat hij heenging. De zwakheid, die zij verraadde, deed hem geen pleizier. Zou 't lieve kind egoistisch genoeg zijn, om voor het genoegen van zijn dagelijkschen omgang Frans' geheele toekomst te willen bederven?....
Laura, die bij het raam stond, bemerkte daar niets van. Evenals hare kleine pruilerij door zijn eigen blijdschap Frans ontgaan was, ontging haar de verdenking van haren oom. Ze keek gedachteloos naarbuiten in de paden van den tuin, en scheen de gele bladeren te willen tellen, die daar zooeven vertrapt waren onder hare voetjes.
‘Ik zal u den brief van Marietje zelf laten lezen,’ ging Frans voort. ‘Op 't oogenblik leest meneer Palm hem. Zoodra ik den inhoud kende ben ik hierheen gerend. U begrijpt welk een vooruitzicht 't voor mij is. Ik wilde, dat u en Laura het 't eerst van mijzelven zouden hooren. Mijn oom is, zooals u weet, schatrijk. 't Is de mooiste firma, die er in Amsterdam te vinden is. Oom heeft geen kinderen. Marietje en ik zijn hem 't naast van allen. Als ik alleen de firma maar krijg, ben ik geborgen..... 't Zal ook mij ontzaglijk veel kosten om vanhier te gaan, maar 't moet. 't Zou te dwaas wezen zoo iets te weigeren.’
Bij deze laatste woorden keek hij Laura aan en bemerkte’ nu pas dat zij bleeker zag dan gewoonlijk, dat ze zijn opgewondenheid met een stille smart beantwoordde.
‘Laura!’ zei hij daarom, en zijn toon klonk verwijtend. ‘Denk niet, dat 't mij licht zal vallen vanhier te gaan. Uw
| |
| |
oom weet zoogoed als wij, dat ik meer van u houd..... dan een broer van zijne zuster houden kan, maar..... ik vraag 't uzelve of het niet natuurlijk is, dat ik op 't oogenblik alles vergeet, om alleen aan die tijding uit Amsterdam te denken? Als gij meent, dat ik... daar verkeerd aan doe... als gij wilt, dat ik van mijne mooie vooruitzichten zal zwijgen, zult gij er geen woord meer over hooren. Maar ik meende, dat gij wel begrijpen zoudt... dat indien ik blij ben om die tijding,... dit misschien nog meer om uwentwil is dan om den mijnen.’
Frans maakte werkelijk een vrij mal figuur, toen hij deze laatste woorden uitbracht. Ofschoon hij een eerlijke jongen was en de volle waarheid sprak, scheen het moment om zijn hart te luchten toch slecht gekozen. Hij en Laura waren beiden te eenvoudig en natuurlijk opgevoed voor zulke hartstochtelijke betuigingen. En toch ging hij onmiddellijk op denzelfden toon voort. ‘'t Kan uw Oom niet ontgaan zijn, Laura! dat gij voor mij meer dan eene zuster geworden zijt, dat uwe toekomst en de mijne sinds lang te nauw verbonden zijn, dan dat ik mij over iets zou kunnen verheugen zonder daarbij tevens aan u te denken. Als ik blij ben om deze gunstige verandering in mijn leven, is 't natuurlijk omdat die samenhangt met de zoetste wenschen van mijn hart. Als ik over een paar jaar rijk en onafhankelijk zal wezen, kom ik terug om u te vragen.... al wat ik heb met mij te willen deelen.... Mijn schoonste ideaal zou vervuld zijn als wij dan alle vrinden uit Ganderkerk mochten meenemen, of weken en maanden misschien weer gelukkig zijn in deze stille omgeving, zooals wij tot nog toe, geweest zijn.’.... Frans zou vermoedelijk nog lang op dezen toon zijn voortgegaan als een glimlach van domine hem niet had gestuit. De jonge man was in de beste stemming der wereld om zijn gansche gemoed uittestorten in eenige gloeiende phrases. Doch toen domine hem aankeek scheen elk van die phrases een citaat uit een boek te worden, gevoelde hij, dat ze niet op haar plaais waren in een
| |
| |
kring waar eenvoud en openhartigheid op den voorgrond stonden. ‘Domine weet evengoed als gij, dat ik geen koude egoist ben,’ voegde hij er daarom ongedwongen en op nichtigen toon bij.
‘Neen, mijn jongen!’ zei domine, ‘dat zijt gij nooit geweest en dat zult ge ook, hoop ik, nooit worden. Als ik mij met u verheug in uw vooruitzicht van eenmaal misschien een rijk man te zullen wezen, is 't juist omdat ik dat weet. Ook Laura.’....
Maar Laura was de gunstige opinie van haren oom reeds vóór geweest. Zij kwam van het raam af en voegde zich weer dicht bij Frans. Glimlachend keek ook zij hem aan en terwijl ze hare hand, evenals in den tuin, door zijnen arm stak, zei ze: ‘'t Is waar, ik ben een dwaas meisje en 't is mijn eigen schuld als ik u het recht geef mij te verdenken van datzelfde égoisme, waarvan oom u zoo terecht vrijpleit. Ik behoorde als gij blij te zijn met uwe mooie vooruitzichten. Zie maar, nu ben ik er al blij mee, niet omdat ik daarvan zal profiteeren zooals gij zegt, maar om uwentwil, omdat gij hier in Ganderkerk niet op uw plaats zijt, omdat ons kleine kringetje te benauwd voor u is, omdat, zooals oom en meneer Palm honderdmaal gezegd hebben, 't hoognoodig is, dat gij in een ruimer omgeving komt en ander werk onderhanden krijgt dan, met mij te wandelen en met de heeren te zitten praten. Zij zuilen wel weten hoe 't voor u het best is, en ik ben wezenlijk blij, dat 't er nu toe komen zal. Gij moet vooral niet denken’ voegde zij er haastig bij, ‘dat ik minder opgewonden schijn, omdat de gedachte aan uw gemis mij drukt en ik wenschen zou, dat gij om mij hier kondt blijven. We zullen u, zooals oom reeds gezegd heeft, erg missen, maar daarom mogen wij u niet ophouden. Als 't ons hier al te stil wordt, neemt oom zijn emeritaat en gaan wij ook naar de stad. Ik zou, dunkt mij, wel les kunnen geven; en op een heel klein bovenhuisje zouden wij met ons beitjes en mama wel geborgen kunnen worden. Maar 't zal ons toch
| |
| |
misschien als het er op aankomt te veel kosten, om de pastorie en de goede menschen hier te verlaten. Nu, dan blijf ik met mama maar stilletjes bij ons oude vadertje, totdat ik ook een oud bestje ben.’...
Ze zette, terwijl zij aldus schertsend sprak, zoo'n klein proper mondje, dat 't goed was, dat domine zich in de kamer bevond. ‘Vooral moet ge niet denken, dat ik niet even blij ben... alsof 't mijzelve was overkomen,’ herhaalde zij.
‘En toch keekt ge daareven zoo recht treurig,’ meende Frans. ‘Domine heeft 't zoogoed opgemerkt als ik, dat mijn bericht u stil maakte.’
‘Welnu,’ zei Laura, ‘houd 't er dan maar voor, dat dit was, omdat onze scheiding mij weemoedig aandeed,’ maar ze zei 't op een toon, die domine bevestigde in zijne meening, dat er iets anders achter zat, en Frans pijnlijk aandeed, alsof hunne scheiding in haar oog overschaduwd werd door een leed dat nog grooter zou zijn. ‘Ik dacht niet, dat gij over die scheiding zoo luchthartig en koud zoudt kunnen spreken,’ zei hij.
‘Neen, dat moet ge ook nooit denken,’ viel Laura hem in de rede; ‘als gij dat dacht, zou 't mij diep ongelukkig maken. Denk er alles van wat gij wilt, maar dit ééne iuist niet.’....
Ze keek hem bij deze woorden weder zoo trouwhartig aan, dat hij alle ongunstige vermoedens voelde wegvallen, maar met des te meer aandrang zijne bekommering over haar raadselachtige afgetrokkenheid van zooeven te kennen gaf. Doch Laura zei, dat dit haar geheim was, dat zij niets liever wenschte dan dat 't hem goed mocht gaan, dat zij geen dag zou laten voorbijgaan zonder aan hem te denken en met de vrienden die hij achterliet over hem te spreken, dat zij er op rekende dat hij haar druk, heel druk zou schrijven en dat er niets in Ganderkerk zou kunnen gebeuren, of zij zou 't aan hem overbrieven, met geuren en kleuren, zoodat 't hem zeker spoedig vervelen zou. Ze
| |
| |
was daarentegen ook vast verzekerd, dat hij haar en al wie hem hier hadden liefgehad nooit vergeten zou. Als zij niet volkomen vrij van egoïsme op dit punt geweest was zou zij alle reden hebben om zich ook in haar eigen belang in de heuglijke tijding te verheugen, dat wist ze en dat geloofde ze, maar hij moest nu ook niet verder vragen. Zij had soms kinderachtige invallen. Ook dit was er een geweest, en ze zou haar best doen, dat 't de laatste mocht zijn. Domine kon 't getuigen, dat zij al heel jong zulke grillige, wonderlijke buien gehad had. Maar oompie had ook altijd veel geduld met haar gehad, als ze die aanvallen kreeg.
Frans moest zich met deze verklaring van haar gedrag tevreden stellen, en werkelijk was hij er, onder den indruk van haar vriendelijk gezichtje, voor 't oogenblik tevreden mee. Hij drukte de fijne vingers die op zijn arm rustten, en keek haar lang en diep in de lieve oogen.
Domine Bos vergastte zich aan deze kleine scène, gelijk hij zich aan het tooneeltje in den tuin vergast had. Toch had hij maar half vrede met de houding van Laura. Er bleef iets over, wat hij in verband met haar karakter niet begreep.
Toen Frans weder vertrokken was, om ook aan anderen zijn heuglijk nieuws meetedeelen (en tot die anderen behoorden onderscheiden vrienden voor wie een jongeheer in de stad plichtmatig zijn neus zou hebben opgetrokken) poogde de domine van zijn nichtje te weten te komen, welk geheim zij er op na hield, of liever met een zacht verwijt trachtte hij haar te doen voelen, dat ook hij zeer goed had opgemerkt, hoe zij maar ten halve gedeeld had in de vreugde van haren vriend, dat 't haar moeite gekost had hem hartelijk geluktewenschen. ‘Ik kan 't mij heel goed voorstellen,’ zei hij goedhartig, maar toch niet zonder ernst, ‘dat het bericht u overvallen is en gij u niet zoo dadelijk kondt verzoenen met de gedachte aan de aanstaande scheiding van onzen besten Frans, maar we moeten ons
| |
| |
zelve een beetje geweld aandoen, melieve! Als het anderen geldt, mogen wij zelfs onze edelste en reinste neigingen en gewaarwordingen niet altijd den teugel vieren. De Christelijke liefde doet in dat opzicht veel hooger eischen dan de oppervlakkige zedeleer van de gewone samenleving. Gij begrijpt toch wel, dat 't voor Frans een pijnlijk gevoel was, toen 't scheen alsof gij maar half in zijne vreugde kondet deelen, omdat gij hem te lief hebt (wat ik graag gelooven wil) om de gedachte aan zijn heengaan te verdragen.’.....
Indien dat preekje er op aangelegd was, Laura tot eene kleine boete over haar koele houding jegens Frans te noodzaken, dan vergiste domine Bos zich ditmaal ten eenenmale in zijn gehoor. ‘Beste Oom!’ zei dat auditorium, ‘gij hebt 't heelemaal mis als gij meent dat ik door zulke gevoelens gedreven word, en ik dacht niet, datu de verdenking van Frans in andere woorden nog eens zoudt herhalen. Voor uw straf zal ik u nu ook naar mijn geheim laten raden. Misschien als 't anders uitkomt dan ik vrees, zeg ik 't u nooit van mijn leven, alleen omdat gij zulke leelijke dingen van mij denkt.’
‘Gij zijt een kleine heks’ antwoordde domine, terwijl hij haar de wangen streelde. ‘Zoolang gij mij geen bevredigende verklaring van uw wonderlijke houding van zooeven kunt geven, zal ik blijven gelooven dat gij een egoiste zijt en niet wijzer dan andere verliefde meisjes, die het denkbeeld niet kunnen verdragen, dat de jonge man die haar het hof maakt niet dagelijks aan het tuinhekje zal staan, om haar te vertellen hoe mooi en hoe lief zij is.’
Zij keek hem een paar seconden wezenlijk ernstig aan en scheen te willen vragen, waarmee zij die harde en ondanks den vriendelijk schertsenden vorm zoo wreede vergelijking verdiend had, maar zij bedacht zich in tij ds en zei, terwijl ze hem een coquet tikje op den schouder gaf: ‘Ik zou niet weten, waarom ik er twee galants op na zou houden. Mijn lieve oompie is zoo beleefd en loopt mij
| |
| |
zoo trouw achterna, dat ik geen tweeden noodig heb. Als ze hem maar niet van mij weghalen, ben ik om geen cavalier verlegen.’
De oude domine gedroeg zich onder deze schertsende liefkoozingen als alle coelibatairs. Hij verloor zich in de opmerking, dat zijn nichtje een beeldschoon en hoogstbevallig meisje was; maar vond 't evenwel niet noodig haar dit te zeggen. Integendeel hij zei op gemaakt koelen toon, dat hij volstrekt niet nieuwsgierig was naar haar belangrijk geheim en er geen oogenblik aan twijfelde of zij zou 't hem, ofschoon hij 't niet weten wou, toch wel gauw vertellen. Jonge meisjes konden nooit iets zwijgen als zij een ouden oom hadden zooals hij was, met wien zij de vrijheid namen te dollen en als met een pop te spelen. Ze waren kleine babbelaarsters, al schenen ze ook nog zoo eenvoudig en onnoozel. Dat wist hij al lang. Hij had ze van zijn jeugd af aan zoo gekend.
Nu, dat zou oompie dan toch tegenvallen, zei Laura. Zij kon heel goed zwijgen, ofschoon oom 't wel bij het rechte end had, dat haar hart er heel diep in betrokken was, maar zij kende een ouden oom, die er niets van wist wat er bij jonge meisjes omging. Aan ieder ander zou ze haar geheim vertellen, maar aan zoo'n nieuwsgierigen oom zeker nooit. Foei, de heeren waren veel nieuwgieriger dan de dames. 't Leek er niet naar. -
Domine Bos had nog dien eigen middag een lang en ernstig gesprek met Laura's mama. Indien hij zich opgewekt gevoelde om de edelaardigheid van zijn eigen blijdschap over het geluk dat Frans ten deel gevallen was te toetsen, dan kon dat onderhoud hem daarvoor overvloedige aanleiding geven.
Laura's mama was hoog ingenomen met de heuglijke tijding. Zij zei ronduit, dat haar opinie omtrent de verhouding van Frans en haar dochter daardoor niet alleen gewijzigd, maar geheel omgekeerd werd. Tot nog toe had zij de toenemende genegenheid van de beide jongelui niet zonder
| |
| |
bezorgdheid aangezien. Ze schaamde zich als moeder niet, te zeggen dat zij zich daarover meermalen ernstig ongerust had gemaakt. ‘Wat moest dat gegeven hebben, domine!’ zei ze. ‘Laura niets en hij niets. Mij dunkt wij hebben ellende en armoede genoeg in de familie en, als moeder, mag ik wel zeggen: dat niemand van rozengeur en maneschijn leven kan.’ In dien geest had zij dan ook, gelijk ze nu gaarne bekennen wilde, met Laura gesproken. Als alles bij 't oude gebleven was, zou zij zich als moeder verplicht gerekend hebben daarmee voorttegaan. Op 't laatst zou het haar zeker wel gelukt zijn hare eigen inzichten omtrent dat punt door Laura te doen deelen. Nu evenwel werd de zaak geheel anders. Als ze zei dat 't haar onverschillig was, of haar kind aan een man van fortuin verbonden werd of niet, zou men haar terecht eene ontaarde moeder noemen. Daarom stak zij 't dan ook niet onder stoelen of banken, dat zij er blij om was, en nam zij op zich te zorgen, dat Laura den jongen niet losliet. Zij zou wel weten te bewerken, dat de jongelui elkaar dikwijls schreven. Daar zij nog een verre nicht in Amsterdam hadden, bracht ze domine onder 't oog, dat het zijn plicht was aan die nicht te schrijven en de oude relatie weer aanteknoopen. Laura kon dan van tijd tot tijd eens in Amsterdam gaan logeeren. Zij wist bij ondervinding hoe wankel de genegenheid van de mannen was. 't Was tot nog toe eigenlijk tusschen die twee nog maar kinderwerk geweest. Als moeder zou ze alles in 't werk stellen om te verhoeden, dat de afstand de aanleiding werd tot verandering van relatiën die voor de geheele familie zoo voordeelig en eervol konden worden. ‘Wij zijn door onze ongelukken beneden onzen stand gezonken,’ zei ze tot domine. ‘Er ligt niets onchristelijks in als wij trachten er ons door eerlijke middelen weer bovenop te werken. Vooral voor mij als moeder is dat een heilige plicht.’
Domine Bos beaamde dit alles. De laatste phrase beviel
| |
| |
hem goed. Ofschoon de moraal van zijn nicht, steeds gedekt door haar moederlijk plichtbesef, over 't algemeen zwaar te verteren was, en bovenal vervelend eentonig en oppervlakkig, had ook domine een ordentelijke portie familiezwak en kon hij 't maar slecht kroppen, dat zijn naam door de schuld van sommige bloedverwanten eenen minder goeden klank gekregen had. Evenals alle menschen, die hun leven op een dorp gesleten hebben, keek hij eerbiedvol op tegen de rijke en hooge namen van de stad, was ook bij hem nu en dan als in een vriendelijken droom de wensch opgerezen dat niet hij, maar de arme vrouwen, die hij in zijn armoede tot zich genomen had, en aan zijnen eenvoudigen disch gespijzigd, nog eenmaal het hoofd weer zouden mogen opsteken, en alle kleine vlekjes op zijnen stamboom bedekken met haar geld.
En toch was er een en ander in de redeneering van zijne nicht wat hem niet behaagde. Als hij zijn hart liet spreken, dan maakte 't op hem den indruk alsof die vrouw in staat zou wezen haar dochter te verkoopen; alsof zij even onbarmhartig zou geweest zijn en het hart van haar kind desnoods hebben zien breken, als zij nu vriendelijk en voorkomend was, wanneer Frans een arme drommel was gebleven. Zij behandelde Laura sinds de heuglijke tijding meer als een jeugdige prinses dan als haar dochter. - Als domine 't niet belet had zou zij nog vóór het vertrek van Frans een kleine verlovingsplechtigheid georganiseerd hebben.
Toen domine Bos het geval met Palm besprak, vond hij bij dezen nagenoeg dezelfde gevoelens, ofschoon in minder stuitende termen ingekleed. Ook deze toch verheugde zich oprecht in het besluit van meneer Melder. ‘Ik heb er wel eens anders over gedacht,’ zei hij ‘en, zooals gij u herinneren zult, er ook met u wel eens in geheel anderen zin over gesproken. Ronduit gezegd blijf ik nog altijd meenen, dat 't voor den jongen beter geweest was als hij een halfjaar geleden reeds de wijde wereld was inge- | |
| |
stuurd, zonder andere hulp dan van zijne eigen handen en zijn eigen hoofd, maar wat zal ik u zeggen? De kans op een groot vermogen wordt iemand niet elken dag gegeven, en de erfenissen zijn schaarsch genoeg om ze op prijs te stellen. Wel beschouwd is er in onze beoordeeling van den rijkdom en de rijken dikwijls veel bekrompens en kleingeestigs. Wij praten er gewoonlijk precies over alsof alle rijke menschen zonder fout aan gebrek aan energie moeten lijden. En dat, ofschoon de ondervinding het ons heel anders leert. Een man van een groot fortuin kan als hij gebruik weet te maken van zijn geld en de breede relatiën die het geld aanbiedt, vrij wat meer doen of liever op vrij wat grooter schaal dan gij en ik. 't Zou dus kinderachtig en onrechtvaardig zijn als wij de gelegenheid om zonder groote inspanning van krachten rijk te worden, maar eenvoudig van de hand wezen. Ik verheug mij daarom oprecht, dat onze jonge vriend waarschijnlijk over een jaar of wat millionair zal wezen, alleen voor de moeite van eenige uren per dag op zijn ooms kantoor te zitten. Lieve Hemel! er zijn er genoeg die hem benijden zullen en hunne wijsheid over hem uitgieten! Laat ons dus eenvoudig blij zijn met de blijden.’
‘Ook omtrent de verhouding tusschen Frans en Laura, heb ik wel eens anders met u gepraat,’ ging Palm voort, ‘dan nu met onze blijdschap over deze verrassende tijding schijnt overeentekomen. Als ik 't voor het zeggen had zou ik Laura wel een man gegund hebben die zijn spierkracht wat meer had kunnen toonen en oefenen in den strijd van het leven, dan nu hoogstwaarschijnlijk met Frans Holster 't geval zal zijn; maar wij willen ook hiervan 't beste hopen. De betrekking tusschen de jongelui is nu te innig geworden, dan dat wij kunnen verwachten dat de afstand verkoeling zal te weeg brengen. Als dat dus tegen den zin van meneer Melder mocht uitkomen, heeft de man 't zichzelven te wijten. Als ze mijn raad gevolgd en maar niet eenvoudig stilgezwegen hadden op de brieven die ik schreef,
| |
| |
dan zou 't misschien heel anders geloopen zijn, maar dat heeft waarschijnlijk niet zoo moeten wezen. Ik zal met een goed geweten tot meneer Jansen kunnen zeggen, dat wij er part noch deel aan hebben, als ze ons ooit verwijten, dat we die genegenheid onder onze oogen hebben laten opschieten.’
‘In den grond der zaak hebben wij hen en zeker onzen jongen vriend een dienst bewezen,’ meende nu domine Bos, ‘voorondersteld zelfs dat de familie er niet mede ingenomen was. Laura is een engel van een meisje. Mij dunkt, een jongen, die de liefde van zoo'n meisje wint, is wel te benijden.’
‘Zonder twijfel’, antwoorde Palm, ‘gij weet hoe ik over Laura denk. Als een van mijn jongens zoo gelukkig was een dergelijk meisje te vinden, zou ik rekenen dat ik een lot uit de loterij getrokken had; maar een andere vraag is, of Laura zich gelukkig zou achten, als zij in eene familie kwam waar men haar met schele oogen aankeek. Evenwel ik stem toe, dat er ook dan nog alle kans bestond, dat zij bij nadere kennismaking haar recht lieten wedervaren. Zoodra men haar goed heeft leeren kennen, kan men niet anders dan van haar houden. Dat is wezenlijk een lichtpunt in de zaak.’
Domine Bos dacht er precies zoo over, en de beide oude heeren verdiepten zich dus met onbeperkt genoegen in den lof van het jonge meisje. Als men niet beter geweten had, zou men hebben kunnen denken, dat ze allebei verliefd op haar waren. Palm, die domine daarin niet toegaf, bemerkte hoe langer hoe minder hoe inconsequent hij werd ten aanzien van zijne vroegere uitgesproken beginselen; ja, 't scheelde heel weinig, of hij was een apostel van den rijkdom en een lofredenaar van de firma's geworden. Hij bleek zóó verrast te zijn door de schitterende vooruitzichten van zijn jongen vriend, dat hij vergat hoe hijzelf honderde malen met ingenomenheid zijn eigen verleden als eenigen waarborg voor zijn geluk en gezondheid had ge- | |
| |
schetst. ‘Arbeid alleen adelt,’ zei hij wel is waar ook nu, maar hij voegde er bij, dat ook de arbeid van anderen de grondslag van zelfgenoegzaamheid kan worden als, gelijk bij Frans waarschijnlijk het geval zou wezen, de gevestigde naam en het verworven kapitaal maar in goede handen kwamen.
Palm was en bleef, ook bij zijne meest wijsgeerige redeneering over maatschappelijk en huiselijk geluk, een echte Hollander. Gelijk wij allen weten is 't een grondtrek van het Hollandsche karakter: al onze hoop en uitzichten vasttebinden aan ingespannen arbeid op een schralen grond... tot het oogenblik komt waarop wij onverwacht een goudmijn ontdekken. Dan werpen wij de spade neer en grijpen naar het houweel................................
De laatste veertien dagen, die Frans in Ganderkerk doorbracht, waren vol warmte en zonnegloed, al naderde de winter met rassche schreden en werd het voortdurend kaler op de velden. Frans herinnerde zich niet, dat hij ooit vriendelijker natuur gezien of zoeter geuren genoten had. 't Was of alles en allen hun best deden om hem te verzekeren van de liefde, die zij voor hem trouw in 't hart zouden bewaren, of alles en allen hem eene herinnering wilde meegeven aan het eenvoudige en gulle landleven, dat waarschijnlijk voor eeuwig achter hem lag.
Nog nooit had hij Laura zóó diep in de oogen gekeken en nog nimmer had hij daar zooveel in gelezen als hij er nu in las. Nog nooit had hij zijne vriendelijke huisgenooten en de vrinden van de pastorie zóó hartelijk gevonden, of was hij zóó onwederstaanbaar aangetrokken geworden door den ongedwongen toon van welwillendheid, waarmee zij hem trachtten te doen vergeten, dat zijn verblijf inkortte gelijk de dagen krompen. Als hij de neiging van zijn gemoed gevolgd had, zou hij elken avond afscheid hebben genomen om zichzelven den volgenden dag te kunnen wijsmaken, dat 't maar een droom geweest was. En als zij
| |
| |
hem met zijne mooie vooruitzichten plaagden, hunne vrees te kennen gaven, dat hij weldra te rijk en te trotsch zou zijn om aan hen te denken of naar hen omtezien, dan kon hij nauwelijks zijne tranen weerhouden, niet omdat hij zich ergerde over hunne verdenking, maar omdat hij wist hoe 't hen allen ongelukkig zou maken, als 't werkelijk ooit zoo worden mocht tusschen hen. Moeder Palm kwam immers elken avond, als hij reeds te bed lag, op zijn kamertje; ze had, zoo 't scheen, allerlei dingen te redderen en te beschikken, maar Frans wist dat 't alleen was om des te langer bij hem te zijn en, naast zijn bed gezeten, met hem te babbelen over het verledene en de toekomst, alsof zij werkelijk zijn eigen moeder was; en geen uur ging er om, waarin de man, dien hij als een vader had leeren hoogschatten, hem niet aanmoedigde om toch vooral te zeggen waarmee ze hem nog genoegen konden doen, wat hij wenschte en begeerde als hij van hen zou vertrokken zijn.
‘Wel zal 't ons vreemd wezen u te missen,’ zei vader Palm, en het geheele gezin viel als een koor in met de verzekering, dat ze niets ter wereld wisten wat hun allen zoo vreemd zou zijn. En toch, hoe zoet en zalig die laatste dagen ook waren, hoe een geheele kring van vriendelijke en eerlijke menschen ook de handen uitstaken om ze te rekken en den tijd te bezweren dat hij mocht stilstaan om hunnentwil... de laatste dag vóor het vertrek was spoedig daar. Morgen reeds zou Palms wagentje voor de deur staan om onzen vriend terugtevoeren langs denzelfden weg, waarop hij eenmaal als kind naar Eerloo en Ganderkerk gekomen was. Bij een karakter als dat van Frans was die gedachte wel geschikt om hem weemoedig en weekhartig te maken. Al de zegeningen van het stille landleven, al de kleine en groote genietingen van een eenvoudig dorp traden hem voor den geest als even zoovele weldaden, die aanspraak hadden op zijne dankbaarheid. O, gewis, hij zou ze nooit vergeten. Als hij zich krachtig genoeg gevoelde om de verleidingen der hoofdstad, waarop domine Bos hem
| |
| |
vooral in de laatste dagen gewezen had, te weerstaan, dan dankte hij dit aan de frissche, onbedorven lucht, die hij hier had ingeademd en vooral aan de vriendelijke engel, die hier haar leven en haar blijdschap in den omgang met hem had gezocht. Als hij niet bevreesd was voor den invloed van het eentonige werk, dat hem ginds wachtte, dan was 't, omdat hij voelde, hoe hij een voorraad levenslust en gezonde levenskracht meenam uit den kring, die hem hier gelukkig had gemaakt.
Evenwel, wij zouden ons aan overdrijving en op onze beurt aan sentimentaliteit schuldig maken, als wij vertelden dat die indrukken van hetgeen hij zou achterlaten, uitsluitend zijne aandacht vergden. Frans was zeventien jaar. De toekomst die hem wachtte was in zijne oogen een toekomst van louter goud. Was 'tgeen hij hier verlaten moest wonderschoon geweest, nog schooner waren de morgens en avonden die hem wachtten, de gulden gloed van de zon, die zou opgaan en van de zon, die zou nederdalen over het rijke en weelderige Amsterdam.
't Zou dan ook de vraag geweest zijn, of hij wel een grooter plaats voor den weemoed had kunnen inruimen, als de vrienden eens niet zoo bescheiden in hun eischen waren geweest.
‘Ik weet, dat gij ons niet zult vergeten,’ zeide Laura in de laatste oogenblikken. Als gij kunt, zult gij ons schrijven. Als gij een dag kunt uitbreken, zult gij u haasten Ganderkerk weer optezoeken. Wat ons betreft, wij zullen dagelijks over u spreken. Oom en mama zullen uw naam vastknoopen aan hunne wenschen en gebeden voor mij.... en ik zal geduldig wachten.’
Ze zei dit met een gullen lach op de lippen en legde daarbij hare hand op zijn schouder, ‘Gij weet dat ik u vertrouw,’ voegde ze er bij. ‘Wij hebben elkaar niet meer verzekeringen te geven.’
‘Ik vrees alleen maar,’ meende Frans, ‘dat wij ons moeten voorbereiden, op langer scheiding dan ik zal kun- | |
| |
nen dragen. Gij weet, oom is een man in de kracht van zijn leven. Hij heeft bovendien bij alles zijne eigen plannen en zijn eigen wil. Toch weet ge, dat, al duurde 't ook jaren..., dat ik nooit iemand anders zal liefhebben.’
‘Dat weet ik,’ antwoordde zij, en haar stem klonk vastberaden. ‘Voor 't overige reken ik minder op uw goed geluk, dan, als 't mocht noodig zijn, op uw geestkracht. De weg, die de kortste schijnt, kan soms de langste wezen. Ik heb oom dikwijls hooren zeggen, dat wij het geluk menigmaal zoeken op een zijweg, als wij meenen de hoofdwegen te bewandelen. Ik heb dat nooit recht begrepen, maar in de laatste dagen is mij dit meermalen voor den geest gekomen.’
Zij had wederom denzelfden peinzenden trek op haar lief gezichtje, waarover Frans zich reeds op dien eersten blijden morgen van het heuglijke bericht verontrust had, maar die in de jongste dagen geen oogenblik weer zijne aandacht getrokken had. Meer dan een der anderen was zij hem met teedere liefde en zachtheid genaderd. 't Was of zij elke aanleiding tot pijnlijke herinnering aan dien eersten indruk had willen wegnemen. 't Was dan ook duidelijk, dat deze woorden haar nu onwillekeurig waren ontsnapt.
‘Dat is, geloof ik, weer een staaltje van uwe geheimzinnige ontevredenheid over mijn onverwacht geluk,’ zei Frans met een klein verwijt. ‘Mij dunkt, uw oom heeft, met die waarschuwing tegen de zorgeloosheid nooit iets dergelijks kunnen bedoelen.’
‘Gij hebt gelijk,’ zei ze wederom op luchtigen toon. ‘'t Is dwaas van mij daarop terugtekomen. Gij weet dat ik 't lang te boven was. Maar 't gebeurt mij weleens meer, dat zulke spreuken, of hoe zal ik ze noemen, in mijn hoofd blijven hangen.’
En daarop nam zij zijnen arm en voerde hem voor 't laatst nog weer mee door velden en wegen, overal stilhoudende bij de plekjes waar ze samen hadden gespeeld, toen zij kinderen
| |
| |
waren, of later onvergetelijke oogenblikken doorgebracht, toen zij ouder en zichzelve bewust geworden waren van 'tgeen ze nu argeloos bepraatten als hun wederzijdsch recht en wederzijds hun hoogste geluk.
't Langst verwijlden zij dien laatsten dag in den tuin van de pastorie. Domine moest ze roepen toen reeds de vroege avond inviel en ze nog daar rondwandelden. Frans zag, hoe de roode gloed van de ondergaande herfstzon haar in een kleed van goud wikkelde. Daarop gingen zij naar binnen en zetten zich nog eenige oogenblikken gezellig bij het vriendelijke licht van domine's studeerlamp neer, terwijl Laura's mama eenig huiselijk werk verrichtte en af- en aanging.
Toen vloeide dit Hollandsch stilleventje, waaraan geen enkele hooge tint was aangebracht, met het tafereeltje van zooeven samen, en vormde in het hart van onzen vriend een geheel zoo liefelijk en schoon, dat hij 't nooit weer kon vergeten. Als hij in later dagen van zorg en strijd de oogen sloot, dan zag hij zijne Laura, zooals zij in haar koningsmantel gehuld de stille kamer van de pastorie binnentrad met een kroon van herfstbloemen op de lokken,.... een beeld van liefde en van kracht!
Den volgenden dag bracht Palm zelf zijn jongen vriend naar het station van de naburige stad, waar hij hem indertijd 't eerst had leeren kennen. Onderweg sprak hij veel en ernstig over de jaren van voorbereiding, die nu achter hem lagen, en de dingen, die hem wachtten in de hoofdstad. Palm behoorde tot die open en degelijke naturen, die begrijpen, dat men met een jongen man van zeventien jaar niet moet omgaan als met een kind; dat ze op dien leeftijd gewoonlijk veel meer weten dan wij denken en nog meer vermoeden. Hij noemde een en ander dus zonder schroom bij zijn naam, en sprak over de verleidingen van eene groote stad, met volkomen vertrouwen op het gezond verstand van Frans. ‘Ik ken de kringen, waarin gij mogelijk zult komen, slechts van hooren zeggen,’ zei hij,
| |
| |
‘maar ik ken ze toch genoeg, om te weten dat 't glad ijs is. Naarmate gij gezonder en krachtiger ontwikkeld zijt, zal de verleiding zich meer aan u laten gelegen liggen en zullen hare aanvallen te heviger zijn. Door uw langdurig verblijf op het land, zal zij door hare sieraden en klatergoud u aantrekken en gemakkelijk verblinden. Pas dus op. Laat u niet foppen. Acht uwen vijand niet te gering en wantrouw vooral uzelven.’
Palm ging nog lang op dezen toon voort, en we zouden onwaarheid spreken als wij beweerden, dat Frans niet met wezenlijke belangstelling naar hem luisterde; maar er is een luisteren met belangstelling, 'twelk toch geen onverdeelde toestemming en geen vast voornemen van nadere overweging of ernstige zelfbeproeving in zich sluit, en hierop rekende Palm toch. Frans was nog te zeer vervuld van de indrukken van de laatste dagen en het afscheid van de vrienden te Ganderkerk om een goed toehoorder te zijn, zelfs voor een zoo liberalen en onderhoudenden prediker als Palm. Nog voelde hij den warmen kus van Laura op zijne lippen. Die kus had hem alles beloofd wat een liefhebbend hart beloven kan. Hij zou haar even trouw en even fier terugvinden, indien ook hij eerlijk en trouw dezelfde bleef. Dat wist hij zoo zeker, alsof zij 't hem met even zoovele woorden had toegezegd. Domine Bos behoefde hem daarbij zoo stevig de hand niet te geven en moeder Palm hem niet herhaald aan haar hart te drukken alsof hij haar eigen jongen was. Ze behoefden zich niet allen om het rijtuig te verdringen, om nog een groet en nog een vaarwel te wisselen..... in Laura's oogen las onze Frans dat zij en niemand, wien hij hier had liefgehad, hem zou vergeten, dat hij voor niets bevreesd behoefde te zijn en zich vrij aan de heerlijkste droomen kon overgeven. Hij ging immers eene toekomst tegemoet, aan wier einde Ganderkerk lag, Ganderkerk en Laura, die hem daar wachtte als zijn goede engel en zijn verloofde bruid? Men kan wel begrijpen dat, met zulke herinneringen en gedachten, de
| |
| |
voortreffelijke kleine preekjes van Palm niet veel effect konden hebben. Frans betoonde zich dankbaar voor elke les en terechtwijzing, maar had er toch het rechte genot niet van.
Laat mij bovendien nog eens zeggen mogen, dat de leeftijd van Frans en zijne vooruitzichten de aandacht, die Palm recht had te verwachten, ook al niet in de hand werkten. Men is geen zeventien jaar om ernstige toespraken over dreigende zedelijke gevaren aantehooren, vooral als men op weg is gegaan om een goudmijn in bezit te nemen. Frans zou een saaie jongen geweest zijn, als hij niet het grootste gedeelte van zijn belangstelling aan de toekomst gewijd had, zelfs onder die welgemeende toespraak van Palm niet honderdmaal met zijne gedachten was afgedwaald naar het kolossale kantoor, waar zijn oom hem wachtte, waar hoogstwaarschijnlijk een twintig, misschien wel vijftig klerken hem zouden komen begroeten als den toekomstigen chef van het huis, waaraan zij verbonden waren.
Frans had het kantoor van zijn oom nooit gezien, maar de herinnering aan de weelde en grootheid van Melders huis op de Keizersgracht leefde nog geheel in hem. Het kantoor, dat al dien rijkdom in het leven geroepen had, het kantoor dat die meubels en staatsiegordijnen betaald had, waaruit dat zilver en porselein in die prachtige glazenkast was voortgekomen... 't moest immers nog grootscher en majestueuser zijn dan al die voorwerpen zelve? Frans vroeg aan Palm, dwars door diens zedekundige toespraken heen, hoeveel klerken deze wel dacht dat bij zijn oom op 't kantoor zouden zitten, en toen Palm een getal opnoemde, dat hem bij analogie met een paar bekende kantoren in de naastbijzijnde stad als vermoedelijk en waarschijnlijk voorkwam, vond Frans dat veel te laag geraamd. Hij zou dezelfde meening gekoesterd hebben als Palm driemaal meer geraden had. Straks zou - hoe meer hij Amsterdam naderde - het beeld van het kantoor nog hopger in zijne verbeelding rijzen. Als de trein aan het station der hoofd- | |
| |
stad stilhield, zou 't hem niet vreemd zijn, indien de heele stoet van bedienden op het plankier stond om den jongen chef te begroeten.
Frans Holster had van de wereld, waarin gij en ik ons bewegen, om zoo te zeggen nog niets gezien, maar van de ideale wereld, waarmee onze verbeelding zich voedt, waardoor wij het hoofd boven water houden als het leven zijn golven opzweept, had hij meer gezien of liever meer gevoeld dan de meesten onzer op zijne jaren. Zijne liefde voor Laura was in den stillen kring van Ganderkerk gerijpt tot de volle kracht, die wij noodig hebben om alles te durven en alles mogelijk te achten. Als hij ware opgeroepen tot een heldendaad om haar te verdienen, zou hij geen oogenblik getwijfeld of geaarzeld hebben. Nu hij niet ging om te strijden, maar alleen om te zegepralen zoo 't scheen, aanvaardde hij óók den schat van idealen, die men hem voor de voeten strooide als zijn wettig eigendom. Is iemand onzer op zijn zeventiende jaar soms eenvoudiger of bescheidener geweest? Het kantoor van zijn oom, met de geldkisten in de lange en diepe kelders, waaruit het goud als uit een mijn te voorschijn zou komen, was voor hem het paleis eener fee. Als hij zijn voet op den drempel zette, zou de deur vanzelf openspringen. Zoodra hij wenkte, zouden de gedekte tafels uit den grond oprijzen. Was hij niet de vermoedelijke troonopvolger, de schoone Prins, die het paleis zou bewonen? En waarom Zou hij niet hebben voortgedroomd, dat hij die Prins was? Er was immers niets zondigs, niets zelfzuchtigs, niets onedelmoedigs in hem? Als hij met zijnen tooverstaf door de zalen wandelde en overal de wanden aanraakte, totdat de paarlen en robijnen over den vloer rolden, was 't immers omdat hij een bruidskleed voor zijne Laura noodig had, zooals nog nooit een koningskind gedragen had, omdat hij Marietje en al zijne vrinden verrassingen wilde bereiden en overstelpen met de bewijzen zijner liefde. Hij zou 't Ganderkerk doen heugen, dat hij daar de schoonste en vrien- | |
| |
delijkste dagen had doorgebracht. Als hij er terugkeerde om zijne Laura aftehalen, zou het stille dorp weerklinken van den hoefslag zijner schimmels, maar hijzelf zou den ouden knecht uit de herberg even vriendelijk groeten als hij dat elken morgen en elken middag had gedaan. Domine Bos had hem zoo dikwijls gewaarschuwd tegen den hoogmoed... o hoogmoedig zou hij zeker nooit worden! Veeleer liep hij gevaar niet deftig genoeg te zullen zijn en aan zijne minderen te weinig ontzag inteboezemen,.... maar dat zou hij ook wel leeren.
Ook ten opzichte van zijn oom en meneer Jansen had Frans de edelste voornemens, zooals die alleen in een vrije, aartsvaderlijke omgeving kunnen ontstaan. Hij kon aan zijne verhouding tot hen denken zonder het onaangename gevoel, dat hij voor hen zou behoeven te kruipen. Dat idee van kruipen hebben we immers zeer bepaald aan de beschaving of liever aan de samenwoning in steden en maatschappijen te danken. In 't oog van Frans was niets eenvoudiger en natuurlijker dan dat hij hen als zijne meerderen moest eeren en hoogachten en, omdat hij van niets af wist, zich als een nederig en gewillig leerling aan alles onderwerpen, wat zij verkozen van hem te vragen. 't Kwam niet bij hem op, dat dit ooit iets verkeerds of vernederends zou kunnen zijn. Domine Bos had hem den weg der zaligheid zonder eenigen pijnlijken dwang leeren kennen. Elk leerstuk was hem voorgelegd met een beroep op zijn gezond verstand en zijn eigen oordeel, zoodra hij oud genoeg geweest was om te weten wat verstand en oordeel zeggen. Desgelijks had Palm hem steeds trachten inteleiden in de dingen die hijzelf wist, zooals een vader zijnen zoon poogt voortebereiden tot zelfstandigheid en eigen inzicht. Als Frans, wat in de twee laatste jaren nog al eens gebeurd was, een ander inzicht had, mocht hij dat vrij meedeelen. 't Werd dan onmiddellijk gewikt en gewogen als iets wat mogelijk dienen kon om de zaak in quaestie nog beter toetelichten. Nooit was er eenig
| |
| |
idee van dwang of overreding geweest. En toch was Frans ten volle overtuigd, dat die beide mannen altijd gelijk gehad hadden. Ook in zijne correspondentie met West had steeds het gemeenschappelijk overleg op den voorgrond gestaan. Zou onze jonge vriend zich dan eene andere verhouding hebben kunnen voorstellen, nu hij ging om practisch te leeren wat hem door Palm in theorie als de groote hefboom van het onderling verkeer der volken en de welvaart van ieder land was voorgesteld? Hij zou aan de hand van zijn oom en diens boekhouder al de geheimen van den handel leeren kennen, en 't aan hen te danken hebben als hij een degelijk koopman werd. Dat daarbij iets anders dan gehoorzaam volgen en welwillend bevelen kon te pas komen scheen hem ondenkbaar. Och, hij wist niet, dat ijdelheid en betweterij ook haar tol eischen in dit leven, dat wij vaak meer te stellen hebben met elkanders kleine gebreken, dan met de groote qualiteiten, waardoor wij den roem van onzen tijd en de bewondering onzer kennissen zijn!...
Alles te zamen genomen kon Frans dus met een opgeruimd hart afscheid van Palm nemen, en, nadat deze met de zwartjes den terugtocht reeds weer aanvaard had, het vertrek van den spoortrein in het station afwachten. Ofschoon voor de eerste maal in zijn leven aan zichzelven overgelaten, bleef hij vrij van dat beklemmende gevoel van verlatenheid, 'twelk wij allen kennen. Hij liet een gelukkig verleden achter zich en had een glansrijke toekomst voor zich.
Die aangename stemming vormde een vrij sterke tegenstelling met die, waarin de eenige reiziger, die zich op dat oogenblik in de wachtkamer bevond, oogenschijnlijk verkeerde. De man zat met een groot glas port voor zich en keek, terwijl hij zijn glas met langzame teugen uitdronk, den jongen man met een nieuwsgierigen blik aan. Toen Frans dit met eene vriendelijke opmerking over het weer en een bescheiden vraag naar het juiste oogenblik van vertrek beantwoordde, werd die blik evenwel een weinig zachter en scheen 't dat de man niet ongenegen was een
| |
| |
praatje te beginnen. ‘Moet de jongeheer naar Amsterdam?’ vroeg hij met iets beschermends in zijn toon. ‘Ik ga daar ook naar toe. We hebben nog een half uurtje den tijd.’
Met al de gulheid zijner zeventien jaren beantwoordde Frans de vraag tot hem gericht toestemmend, ja, hij was terstond bereid te vertellen, dat hij van Ganderkerk, een klein plaatsje bij Eerloo, kwam, en zooeven gearriveerd was, met dat mooie span zwartjes, dat meneer misschien wel had opgemerkt. ‘'t Zijn een paar krasse loopers’, voegde hij er bij, ‘ze behooren aan meneer Palm. Ze zijn al niet zoo heel jong meer, maar er zijn er niet veel, die 't hen verbeteren zullen. Heeft u ze opgemerkt?’
‘Ja,’ zei de andere. ‘Ik heb ze gezien, maar ik ben geen kenner van paarden en heb er dus minder op gelet. De jongeheer gaat dan zeker eens naar Amsterdam logeeren. 't Is wel de moeite waard als u er nooit geweest zijt.’
‘Neen,’ antwoordde Frans, ‘dat is nu juist 't geval niet. Ik ben wel meer in Amsterdam geweest. Eigenlijk behoor ik er, om zoo te zeggen, thuis,’ en hij vertelde door welke omstandigheden hij in Ganderkerk gekomen was en wat hem nu naar de hoofdstad dreef. Daar hij 't op een eigenaardig vriendelijken toon deed, helderde het stroeve gelaat van zijn overbuurman gaandeweg op. Toen deze den naam van Melder hoorde, werd hij zelfs zeer attent en knikte een paar maal ten teeken van goedkeuring. Zelfs presenteerde hij ook den jongenheer een glas port, toen de knecht hemzelven op zijn verzoek een tweede gebracht had. ‘Als ik mij niet geheel vergis’ zei hij ‘zijn we nog zoo wat kennis van kenniswege. Als ik u wel begrijp, zult gij op het kantoor van meneer Melder een neef van mevrouw vervangen, die 't, naar ik weleens gehoord heb, niet al te best heeft laten liggen. Ook kent gij dan zeker meneer West wel?’
Zoodra de man dien naam noemde, was Frans op zijn praatstoel. Hij kende meneer West niet alleen, maar hij
| |
| |
had de grootste verplichtingen aan hem. De gedachte dat hij hem weer dagelijks zou zien en evenals vroeger hooren praten over duizenderlei dingen, waarvan hij altijd heel andere indrukken wist te geven dan een ander, was hem een bron van genoegen. ‘Toen ik nog een jongen was en op school bij meester Havelhorst, heeft meneer West zich mij aangetrokken, alsof ik zijn eigen zoon was,’ zei de jonge man met vuur. ‘Zijn brieven, die ik alle trouw bewaard heb, waren mij altijd een prettige verrassing, 's Winters avonds heb ik er menige passage aan de Palmen uit voorgelezen. Ik wil wel erkennen, dat hij mij dikwijls tot nadenken heeft gebracht door zijn vriendelijke opmerkingen en dat ik veel aan hem te danken heb.’
‘Ja, ja,’ antwoordde de andere, ofschoon hij zich een oogenblik wrevelig op de lippen gebeten had, ‘mijn oude vriend West is een verstandig man; dat moet gezegd worden. Wij zijn door allerlei omstandigheden van elkaar vervreemd geworden. Vroeger zag ik hem, om zoo te zeggen, dagelijks, maar 't is ons gegaan zooals dat veelal gebeurt, de een in links en de andere rechts gegaan, en dan loopt men elkaar op 't laatst voorbij, alsof men elkaar nooit gekend had,’.... en hij informeerde met veel belangstelling naar zijn ouden vrind. De openhartigheid, waarmee Frans hem alles vertelde en de warmte vooral waarmee deze over West sprak, maakte ook zijn gemoed warm. De trek van misnoegen en ontevredenheid week van zijn gelaat en hij scheen met zichzelven in tweestrijd of hij niet nog meer zou zeggen om zijne oude vriendschap met West en de latere verkoeling te verklaren. Doch hij deed 't niet. Hij gaf zelfs met kennelijk opzet aan het gesprek eene andere wending en begon uitteweiden in den lof van het groote kantoor van Melder. Naar al wat hij daarvan gehoord had, was 't een huis zooals er maar weinige in ons land bestonden. ‘De historie met dien neef waarop ik straks doelde,’ zei hij, ‘heeft er wel is waar geen goed aangedaan. De menschen beweren dat zulke leelijke bedriege- | |
| |
rijen op een solied kantoor eene onmogelijkheid moesten zijn, maar dat is mijns inziens zeer onbillijk. De beste patroon kan er niet voor zorgen, dat er nooit eens een schobbejak onder zijn personeel schuilt, en meneer Melder heeft alles uit zijn eigen zak betaald, zoodat niemand zich te beklagen heeft. Overigens kan men 't iemand op zijn gezicht niet lezen of hij een deugniet is of niet, ten minste niet als hij tot de Tekels behoort. Dat is een ras waarop geen sterveling staat kan maken. Ze kijken als een aanspreker, wanneer zij uit stelen gaan, dat verzeker ik u. Heeft meneer West u niet verteld of geschreven, hoe die Antoine Tekel een halfjaar geleden huis gehouden heeft op het kantoor?’
Neen, meneer West had Frans daarover nooit direct geschreven of gesproken. Wel wist hij er zoo wat van, dat er vroeger een neef van zijne tante op 't kantoor geweest was en dat daarmede 't een of ander gebeurd was, maar hij had er nooit 't rechte van te weten kunnen komen. ‘Toen ik er mijn zuster, die bij den boekhouder van oom Melder in huis is, een paar maal over geschreven had, kreeg ik van hemzelven een antwoord. De geruchten van 'tgeen er gebeurd was, schreef hij, waren zeker vergroot en verbreed tot mij gekomen. 't Was de moeite niet waard geweest er zooveel beweging over te maken. Als hij mij later sprak, zou hij er mij wel meer van vertellen.’
Nu daarín, zei de onbekende heer, herkende hij geheel en al eenen Amsterdamschen boekhouder. ‘Gij moet weten dat die historie van Antoine Tekel mij meer dan anderen heeft gehinderd en nog hindert,’ voegde hij er bij, ‘omdat zij de eerste oorzaak is, waardoor ik eene familie, die mij zeer veel vriendschap bewezen heeft, en eenen jongenheer, aan wien ik bijzonder gehecht was, weer naar den Oost heb zien vertrekken. Ik ben gisteren juist van Rotterdam hierheen gekomen, waar ik afscheid van hen genomen heb. Ik had geen lust direct naar huis te gaan en heb daarom een om- | |
| |
weg gemaakt. Als je eenige goede vrinden hebt vaarwel gezegd, kom je altijd vroeg genoeg weer thuis,’ zei hij met een bitteren glimlach, waaraan Frans geen andere dan een eervolle beteekenis hechtte. ‘Ik voel mij meer dan ooit alleen op de wereld. Ik heb een oogenblik de gedachte gehad... met hem meetegaan.’
Frans vond na deze vertrouwelijke mededeelingen en de daarbij gevoegde toespelingen op de gevoelens van vriendschap, waarmee zijn nieuwe bekende over de bedoelde familie sprak, aanleiding om meer bijzonderheden van die geheimzinnige gebeurtenis op zijn ooms kantoor te vragen, en de andere had geen reden om zich bescheiden te toonen. ‘Als ik zei, dat die schavuit van een Tekel de oorzaak is, dat mijn neef Dolf Meinert met zijn familie weer naar de Oost is getrokken, moet gij mij wel begrijpen’ zei hij. ‘Ik zeg niet, dat 't zonder dat ook niet zou gebeurd zijn, maar dan toch zeker vooreerst nog niet en voor mij is elke dag er een. Ik ben niet jong meer, en als men zich op mijn leeftijd door jonge menschen voelt aangetrokken, dan is dat gewoonlijk voor 't laatst. Men sluit zoo licht geen nieuwe banden.’
Ofschoon de gulhartigheid, waarmee hij zijn hart voor Frans uitstortte, deze laatste bewering logenstrafte, voelde deze zich toch aangetrokken tot den vreemdeling, en zei daarom, dat hij zich dit zeer goed kon voorstellen en 't recht jammer vond, dat 't zoo gebeurd was. Als 't niet al te onbescheiden geweest was zou hij er bij gevoegd hebben, dat hij hoopte, dat de jonge man met goede vooruitzichten naar Indië vertrokken was, maar hij behoefde die gedachte niet uittespreken. De andere voorkwam hem met de verlangde mededeeling. Hij twijfelde niet of zijn zwager Meinert zou 't er daarginds wel weer ophalen. 't Was een handige vent en ook Dolf zou spoedig 't een of ander weten te vinden, waardoor ze allemaal weer net als vroeger op een grooten voet zouden kunnen leven; maar ze zouden toch zeker in de eerste jaar of wat niet weer in
| |
| |
Holland komen, en tegen dien tijd zou hijzelf stellig van verveling en verdriet gestorven zijn. Hij vond 't leven niet de moeite waard, als er zooveel jaren af moesten door allerlei misselijke incedenten, die de hechtste banden verscheurden en dikwijls al de zonnestralen onderschepten, waarin een arme drommel als hij zich koesterde.
Deze laatste opmerkingen waren natuurlijk meer voor den man zelven dan voor Frans bestemd. Ze waren te vertrouwelijk en te poëtisch om aan een bekende van een kwartier te worden verkwist, maar ze bewezen daardoor juist dat de man innerlijk verdriet had, dat de wrevel, die nu en dan uit zijne woorken sprak, eene diepliggende oorzaak moest hebben. Frans gevoelde dat evenwel meer dan d at hij 't begreep. Hij keek zijnen mede-reiziger met medelijden aan, en zei werkelijk te hopen dat deze zich de scheiding langer voorstelde dan ze wezen zou. Daarop vroeg hij weer met aandrang naar de algemeene opinie omtrent zijn oom, en of de bedoelde catastrophe het huis geen kwaad had gedaan.
‘Nu merk ik, dat gij uw oom of liever diens kantoor maar half of eigenlijk in 't geheel niet kent,’ was 't antwoord. ‘Gij begrijpt toch wel, dat 't voor zoo'n zaak net zoogoed als niets is of zij een halve ton verliest of wint, en dat zoo'n schelm van een jongen nooit zooveel kan meenemen, dat een firma van dat gewicht ondersteboven rolt. Uw oom heeft dan ook wel gezorgd, dat er geen haan naar kraaide. Ondertusschen wou ik, dat hij mijn armen neef Dolf ook maar betaald had wat deze van dien Antoine Tekel hebben moest. Ik zie er nu tegen op, in Amsterdam terugtekomen. Ik heb er wel een heirleger van vrinden, maar ik geloof niet, dat 't met die gaan zal.’
Hij zei dit op een toon van bitter beklag. 't Was duidelijk dat het lot hem, naar zijne opvatting een zeer groot onrecht gedaan had, door zijn neef en makker van hem afterukken; en wij, die den vreemden heer reeds lang
| |
| |
herkend hebben en er meer van weten, dan Frans Holster, begrijpen dat volkomen.
Sam Beever vond 't werkelijk een wreedheid zonder wederga dat de stroom des levens hem van zijnen jongen neef gescheiden had. Indien er iets was wat hem tot ernst en welgemeenden wrevel kon stemmen, dan was 't dit. Hij had als meer menschen van zijn slag zich in de laatste jaren aan eene levenswijze gewend, die niet met zijn leeftijd overeenkwam, en stond nu verlegen met zijn figuur in de wereld, verlegen met zichzelven. In plaats van met zijne tijdgenooten gelijk op te gaan, had hij den loop der dingen geweld willen aandoen, was hij op den leeftijd, waarop de ernst ons aan den rustigen huiselijken haard pleegt te komen opzoeken, er op uitgegaan om met jongens van achttien en twintig jaar de meest ordinaire verstrooiingen natejagen. Daarin had Dolf hem trouw ter zij gestaan, was deze, meer dan Sam geweten en gevoeld had zijn Mentor geweest. Nu hij hem verlaten had, stond Sam als een onervaren knaap alleen in de wereld. Hij had geen lust om zijn koffiehuisleven voorttezetten. Hij wist, dat hij de risée van Dolfs vrienden zou zijn als hij hen opzocht zonder de bescherming, welke Dolf hem had verleend. En hoe zijn buiselijk leven was, weten wy. Ook had hij, die eertijds niet zonder aanleg en talent geweest was, in de laatste jaren alles verzuimd en verwaarloosd van 'tgeen hem vroeger in de eenzaamheid zou getroost hebben. Als een man die in verre landen gezworven had, zou hij dus weer ronddolen door de straten van Amsterdam; alsof er een vloek op lag, zou hy ook van den rijkdom, waarvoor hij zichzelven en zijne vrijheid verkocht had, geen oogenblik genot hebben.
En toch weten we, was Sam Beever niet slecht noch ongevoelig voor indrukken. De gloed waarmee Frans over zijne schoone vooruitzichten sprak, had hem meegesleept. Guller dan bij zijne ongelukkige gemoedsstemming mogelijk scheen, ging hij voort naar hemtehooren en alles wat
| |
| |
hijzelf op 't hart had te vertellen. Als iemand, die onbekend was met de onderscheiden omstandigheden waaronder deze nieuwe kennismaking plaatshad, dit tweetal had gadegeslagen, zou hij gewaand hebben dat Sam Beever een nieuwe poging waagde om weer jong met de jongeren te zijn. Zoo fideel zat hij weldra met onzen Frans te keuvelen. Toen de conducteur het sein tot vertrek kwam geven, had hij nauwelijks opgemerkt dat de wachtkamer volgeloopen was. In de bekoring, die het jonge en frissche voor dit verfehlte leven bezat, was hijzelf weder jong en frisch geworden. Ze namen plaats in denzelfden waggon en praatten nog druk met elkander over alles en allerlei, toen de spoortrein aan het Amsterdamsche station stilhield. Frans moest beloven dat hij zijnen nieuwen bekende eens heel spoedig zou komen opzoeken en onze jonge vriend deed dit met warmte en volkomen bereidwilligheid. Er was bij Sam geen grein van den wrevel en de norschheid van straks meer te vinden. Sam Beever scheen werkelijk tien jaar jonger te zijn geworden.
|
|