| |
| |
| |
Drie-en-veertigste hoofdstuk.
Nieuwe aandoeningen.
De Tekels, die door mevrouw Melder te logeeren gevraagd waren, bleken uitmuntend berekend te zijn voor de taak die hun was toegedacht. 't Waren geen gansjes, aan welke een verstandig mensch zich voortdurend moest ergeren, die men alles moest voorkauwen, die, als zij aan zichzelve werden overgelaten, onmiddellijk alles bedierven. 't Waren integendeel slimme en handige menschen, waarmee iedereen uit den weg kon, die maar een half woord noodig hadden om te begrijpen wat er van hen verlangd werd, en die dat deden zonder den schijn, alsof zij voor hunne moeite wenschten beloond of ook maar bedankt te worden.
Er waren er slechts een stuk of vijf present, maar die vijf golden voor een geheel regiment. Daar hadt ge vooreerst nicht Tekel uit Rotterdam, die de familie in Amsterdam zeker in geen drie jaar gezien had, maar die, zoodra zij aan 't vertellen ging, met ieder lid van het glorieuse geslacht aparte correspondentie bleek te houden, die er een telegrafische gemeenschap met allen en alles op na hield, en daardoor wist wat ieder in al dien tijd gedaan, gedacht en gesproken had. Was 't niet een alleraardigste vrouw om mee te praten?
En haar dochter, een meisje van achttien jaar met den hals van eene giraffe en de buste van een casuaris..... was zij niet alles wat men verlangen kon op het gebied van
| |
| |
het gevoel, 't zij dat zij de oogen zedig neersloeg, als een heer haar aansprak of haar geliefkoosden schrijver zat te knuffelen in 't hoekje van de canapé, alsof hij in levenden lijve aanwezig was? En kon men iemand aanwijzen, die een voornaam huis meer eer aandeed dan haar zoon, dezelfde jongeling die Marietje een doodschrik op 't lijf joeg met zijn lorgnet en brutale lonkjes? Er was in geheel Rotterdam geen jongmensch, die met meer smaak zijn haar opstreek als er over vrijen handel en liberale politiek gesproken werd, maar als 't noodig was ook met zoo groote bescheidenheid zijn oordeel over beide onderwerpen opschorte en nederig luisterde naar de meening van ouder en wijzer menschen.
Bij dit drietal had de gastvrijheid van mevrouw Melder nog een paar meer bejaarde neven gevoegd, fatterige oude jongeheeren, die gedurende de laatste tien jaren geen directe aanvallen op de beurs van den rijken koopman hadden behoeven te doen, en werkelijk voor hun doen nog al solide waren. Zij hadden, ofschoon ongeveer even oud als Melder, geen andere opinie dan die hij verkoos dat zij hebben zouden. Zij leefden van het licht 'twelk de beroemde firma van zich afwierp, en zaten uren te luisteren naar hare diepe inzichten in hetgeen binnen- of buitenslands gebeuren zou, gebeuren kon of, als Melder en een paar van zijne vrienden dit verkozen, gebeuren moest. Wezenlijk met twee zulke toehoorders kon de ijdelste koopman tevreden zijn. Wat toch kon hij meer verlangen dan een paar bejaarde deftige lieden, die op den behoorlijken tijd knikten en nooit bedenkingen maakten, zonder er bij te zeggen, dat zij altijd bereid waren hunne meening aan die van hunnen gastheer opteofferen? Als iemand zulke logés heeft, mag hij wezenlijk wel dankbaar zijn.
Maar meneer Melder was niet dankbaar van aard en had vooral in de gegeven omstandigheden weinig lust in de dankbaarheid. Hij haatte alle Tekels met een volkomen haat. Hij was innig overtuigd, dat ook de fatsoenlijkste
| |
| |
van dit geslacht een schobbejak was, en hij was bereid om ze dat onverholen en in de duidelijkste termen te vertellen. Alleen voelde hij zich nog een weinig gedrukt door de ongewoonte en den natuurlijken afkeer van zich met zijne familiezaken te bemoeien. Als hij daarmee begon, zou zijn eerste werk een volkomen zuivering moeten wezen, en voor die Herkules-taak had hij geen kracht genoeg.
‘'t Is een allerliefst kind,’ zei de oude dame uit Rotterdam, toen Marietje het eerste bezoek aan haar tante gebracht had, ‘zoo bescheiden en zacht. Mijn lieve Constance was ook zoo op dien leeftijd. Toch is zij na dien tijd gelukkig een beetje vrijmoediger geworden. Zij heeft dan ook in heel andere kringen verkeerd en heeft betere voorbeelden gehad. Evenwel heb ik reden om te gelooven, dat Constance's hart nog even rein en onschuldig is als 't op dien leeftijd was. Niet waar, lieve Constance?’
De lieve Constance, die bij het raam in een deeltje van Balsac zat te lezen, stond onmiddellijk op en trippelde als een klein vogeltje naar mama. Met kinderlijken eenvoud sloeg zij de armen om den mageren hals der oude dame, en vertoonde op die wijze een groep, welke twee van de edelste deugden kon voorstellen. ‘Lieve moe!’ zei ze daarbij, ‘gij vleit mij. Neef en nicht Melder weten maar al te goed, dat u mij bederft’... en ze bleef staan in dezelfde artistieke houding, terwijl zij zedig de oogen neersloeg en het deeltje van Balsac, dat ze in de hand had, naast hare zij liet afglijden.
‘Charmant,’ fluisterde mevrouw Melder. ‘De lieve Marie Holster mag wel een voorbeeld aan haar nemen. Hoeveel bevalligheid bij zooveel natuurlijkheid! Onze familie is anders over 't algemeen niet bekend om haar eenvoudigheid’ - voegde zij er luider bij. ‘Men zegt wel eens dat zij 't vooral aan haar vrijmoedigheid te danken heeft gehad, dat ze vooruitgekomen is in de wereld!’
Dat beaamde een van de meer bejaarde neven met een gullen glimlach. Hij meende bovendien, dat eenvoud en na- | |
| |
tuurlijkheid meer deugden voor meisjes en vrouwen dan voor mannen waren. Hij geloofde, dat 't een verdienste van de mannelijke leden der familie was, dat zij eene gepaste vrijmoedigheid aan den dag legden. Hij meende dat men zichzelven niet moest ‘weggooien, maar op zijn tijd spreken als men spreken moest.... Doch toen Melder de wenkbrauwen fronste, meende deze Tekel opeens weer, dat men niet moest spreken als men beter deed te zwijgen, dat hij wel Tekels kende, die bereid waren dat altijd en overal te doen, als zij maar een wenk kregen, dat dit verlangd werd.
Het Rotterdamsche Tekeltje begon ook met een luchtigen toon aanteslaan en op zijn manier grappen te vertellen toen Marietje vertrokken was. Hij hield niet van meisjes in de lange kleeren, zei hij. Hij vond 't lieve kind nog om zoo te zeggen buiten mededinging. 't Kon een heel aardig lief meisje worden, maar dan moest ze juist die wonderlijke beschroomdheid afleggen, en trachten een beetje meer vrijmoedigheid te krijgen. Hij herhaalde, hij hield niet van die stemmige, preutsche meisjes. Hij had al dikwijls tegen mama gezegd, dat hij zijn zuster veel te sentimenteel en te bescheiden vond. Als hij eens precies mocht zeggen hoe hij er over dacht, dan vond hij de jonge meisjes tegenwoordig over 't algemeen veel te afgemeten.
De jongeheer zei dit een en ander, alsof hij al eene rijpe ervaring in zijn zak had en den leeftijd der hartstochten lang te boven was. Hij kreeg daaromtrent dan ook van de aanwezige dames de noodige terechtwijzingen. Mevrouw Melder kondigde hem aan, dat zij 't zeer ongepast vond, dat jongeheeren zich zoo'n oordeel over de meisjes aanmatigden. Zij verheugde zich, dat haar man besloten had Marietje eenigen tijd te logeeren te vragen. 't Lieve kind zou zich dan kunnen spiegelen aan het goede voorbeeld van Constance, en de beide dametjes zouden door haar argeloosheid en eenvoudigheid den jongenheer wel betere gedachten geven van 'tgeen een meisje tot eer en sieraad verstrekt.
| |
| |
Meneer Melder keek wrevelig uit het raam, alsof 'tgeen zijne vrouw zeide hem niet aanging. De gedachte kwam bij hem op, dat de fraaie meubelen, waarvoor dat kromme menschje zoo bang geweest was, zijn nichtje niet zouden bederven, maar dat er erger vijanden voor een onschuldig hart waren in dezen kring.
's Middags na het diner, toen hij met zijne twee bejaarde neven een sigaar zat te rooken, werd hem dit evenwel eens recht duidelijk. Hij bracht 't gesprek op de verhouding der tegenwoordige jongelui tot de dames en vernam, omdat hij zijn eigen opinie achter de schermen hield, een menigte kleine bijzonderheden op dat gebied, die hem het bloed naar 't hoofd joegen. De Tekels, ouden zoowel als jongen, waren allen zonder onderscheid zeer toegevend op het gebied der moraal. Deze beiden vertelden gulhartig al wat Melder wilde weten, zonder eenige de minste achterhoudendheid in het belang van de reputatie hunner bloedverwanten. Zelfs dichtten zij, toen hij hen aanmoedigde en als met eene opwelling van gulhartigheid hunne glazen volschonk, daar nog een menigte bijzonderheden bij. Als oude jon geheeren hadden zij daarbij een bijzonder slechten dunk van de vrouwen en een nog slechter van de spes patriae.
‘Ik voor mij geloof niet, dat één jongmensch tegenwoordig trouwt uit liefde,’ zeide de een, terwijl hij verachtelijk naar 't plafond keek. ‘'t Is altijd om 't geld of andere bijzondere omstandigheden. Ik ken jongelui genoeg, die dat openhartig zullen erkennen. Als gij een ton of drie op het grootboek zet ten name van de eene of andere jonge dame, dan is ze in een ommezien weg. Wanneer dat niet 't geval is, zal geen deugd of schoonheid haar iets helpen. De jongejufvrouw wordt dan een oude vrijster.’
De andere neef bevestigde dat. ‘In onzen tijd’ - zei hij - ‘werden wij nog verliefd. Ik durf wel zeggen dat wij smoorlijk, tot over de ooren toe verliefd werden. Als we dan toch niet trouwden, was 't, zooals bij mij onder anderen 't geval geweest is, omdat wij geen kans zagen
| |
| |
eene vrouw overeenkomstig onzen stand te onderhouden, maar dat is tegenwoordig niet genoeg. De jongeheeren moeten veel geld meekrijgen en zelf er beter van worden! of zij bedanken er voor.’
Melder gaf als zijne meening te kennen, dat dit niet zoo heel verkeerd gezien was van die jongelui, dat eene vrouw in onze dagen zooveel noodig heeft, dat de man moeilijk op zich kan nemen voor hare behoeften te zorgen, en dat men dus wel verplicht was dienaangaande dubbel en dwars verzekerd te zijn..... en ziet, de beide heeren waren onmiddellijk bereid hem dat toetestemmen, ja ze gingen, nu ze meenden dat dit in zijn geest was, nog verder en noemden 't eene rechtstreeksche dwaasheid als de jongelui anders redeneerden. Zij stelden het geval dat hun neef uit Rotterdam, die met de dames in de andere kamer was gegaan, een paar jaar later eens verliefd werd op een meisje als Marietje, het nichtje van hun gastheer, 'twelk zij dien morgen gezien hadden en dat wezenlijk in hun oog veel aanleg had om een lief meisje te worden. Zou die jongen dan niet de zekerheid moeten hebben, dat hij met het lieve kind zijn stand kon ophouden, en zou dat niet nog veel meer 't geval zijn, als hun nichtje Constance eens gepretendeerd mocht worden door een jongmensch zonder fortuin? Constance was van der jeugd af aan zekere weelde, of hoe men 't noemen wilde, gewend, die Marietje nooit gekend had en 't was dus te verwachten dat zij meer noodig zou hebben dan deze. Was 't nu niet verstandig, als een jongmensch dat alles vooruit berekende, ofschoon, zooals de eene van hen zooeven gezegd had, zijzelve in hun jeugd dat niet hadden gedaan?
't Zou Melder niet veel moeite gekost hebben zijnen beiden gasten nog verdere mededeelmgen aftepersen. Zoolang hij hun een wenk bliefde te geven van de richting waarin hij verlangde dat zij zich zouden uitlaten, zouden ze draaiend en laverend ook zijn verlangen volgen. De heeren
| |
| |
hielden hem voor een tamelijk onnoozelen vent, die zich door zijne vrouw liet regeeren en wien zij dus op de grofste manier konden vleien. Hij had de familie vroeger maar al te veel grond gegeven om in dien geest over hem te denken.
Doch Melder moedigde hen niet aan. Hij had genoeg gehoord om te begrijpen, dat 't weer om zijn beurs te doen was, dat er weer een begin van een complot aanwezig was, dat de zaden werden uitgestrooid voor een nieuwe combinatie. Om hiervan volkomen zekerheid te krijgen, behoefde hij maar een paar woorden tot lof van zijne jonge gasten uit Rotterdam te zeggen. De beide neven sloegen toen even onbesuisd door, als zij dat indertijd ten opzichte van Antoine gedaan had. Constance was al wat men in redelijkheid verlangen kon in eene jonge dame van opvoeding en smaak, en haar broer kon met een klein beetje hulp door een verstandig en bezadigd man als Melder tot een ideaal koopman en ideaal-huisvader gemaakt worden.
Toen Melder, die door de ondervinding wijzer en omzichtiger geworden was, ten einde zekerheid te verkrijgen, een paar dagen later de oude dame eens in het verhoor nam, ontving zijn wantrouwen nog meer grond. De lieve Constance en haar broer zouden diep ongelukkig zijn als zij kwam te sterven. Ze wilde dit aan neef Melder wel bekennen. Zij hield hem voor een man van gevoel en eer, die de arme kinderen er niet schuins om zou aankijken. Al wat zij had, was een lijfrente. Zoolang zij leefde, kon ze daarvan ruimschoots in de behoeften van haar kinderen voorzien. Ze had ze daardoor ook eene opvoeding kunnen geven, die zij meende voortreffelijk te mogen noemen. Constance kende niet alleen de gewone talen der conversatie, maar bovendien nog het Italiaansch, en haar zoon was, ofschoon misschien als alle jongelui wel wat eigenwijs en niet bescheiden genoeg tegenover ouderen van jaren, voor haar een charmante jongen, wien iedereen,
| |
| |
die hem kende, prees om zijne goede manieren. Maar als zij haar hoofd nederlei, zouden die kinderen niets hebben. ‘Mijn waarde Melder!’ zei ze, ‘ik kan mijzelve soms verwijten, dat ze dan misschien ongelukkiger zullen wezen dan vele anderen, juist door de opvoeding die ik hen gegeven heb. Als zij in minder weelde, ik mag tegenover 'tgeen hun dan wacht wel van weelde spreken, als zij in minder weelde waren grootgebracht, zouden zij zich beter kunnen schikken. Indien zij, wat ik nu wel wenschte, 't eenvoudiger gewend waren, zouden ze zelfs nu, geloof ik, gelukkiger zijn. Ik weet maar al te goed wat het zegt in onzen stand te moeten leven, als men zich niet gemakkelijk bewegen kan. De mindere menschen zijn er dikwijls veel beter aan toe dan wij. Als mijne arme kinderen niet op de een of andere manier terechtkomen, dan weet ik niet wat er van worden moet. Over mijn zoon ben ik niet zoo erg bezorgd. Jongens komen altijd gemakkelijker door de wereld, maar als Constance niet een goed huwelijk doet, dan zie ik 't wezenlijk met zorg in.’
‘Maar Constance heeft immers haar talenten!’ zei meneer Melder, terwijl hij een fijn glimlachje niet bedwingen kon. ‘Zij kent niet alleen de gewone vreemde talen, zegt ge, maar zelfs ook Italiaansch. Mij dunkt’....
‘Mijn lieve Melder!’ viel zijne logée hem in de rede, ‘gij bedoelt toch niet, dat Constance die talenten gebruiken zou, om in haar onderhoud te voorzien! Ik kan mij niet voorstellen, dat zoo iets in u zou kunnen opkomen. Wat een schande voor de familie! Er is nog nooit eene Tekel geweest die gouvernante of zoo iets geweest is. Lieve hemel! ik ril als ik er aan denk. Gij moet gezien hebben, zooals lk, hoe die gouvernantes dikwijls behandeld worden en ge moest maar eens weten wat een wonderlijke meisjes daaronder loopen. Yan allerlei soort vindt gij er bij. Eer mijn kind daartoe komen moest, wou ik liever dat zij dood was’.
Mevrouw Tekel zei dit laatste met hartstochtelijkheid en
| |
| |
veel verontwaardiging. Zij kon haar tranen bijna niet bedwingen, en zei, dat zij 't er vast voorhield, dat Melder het maar uit een grap had voorgesteld. Ze kon niet denken, dat 't hem ernst was.
Toen Melder evenwel brutaal weg volhield, dat 't hem wel degelijk ernst was, toen hij met een vuur, waarover hij zichzelf verbaasde, het goed recht en den adel van den arbeid begon te verdedigen en er met zeker wreed vermaak op wees, hoe hij zelf een parvenu was, iemand die van niets af begonnen was, en stoutweg beweerde dat 't voor een meisje met talenten altijd nog beter was op een eerlijke manier door arbeid haar brood te verdienen dan van de genade van anderen aftehangen en haar eigen bloedverwanten misschien in den weg te loopen, toen werd de goede vrouw bedroefd, en verklaarde zij onder veel jammeren, dat zij niet wist waardoor zij zoo'n onmenschelijke behandeling verdiend had, dat 't haar speet haar gemoed te hebben uitgestort voor iemand, die zoo weinig scheen te begrijpen wat er in het hart van eene moeder omging.
Was 't onrechtvaardig van Melder, dat hij onder den indruk van dit gesprek zijn argwaan voelde klimmen, en de overtuiging, dat er een nieuw complot tegen zijn brandkast gesmeed werd, bij hem veld won? Zonder twijfel gaven de moederlijke ontboezemingen van zijne logée hiertoe geen aanleiding. 't Moet dus zonder twijfel een gevolg geweest zijn van zijn wrevel over het gebeurde met Antoine. Sinds die brave jongeling hem zoo schandelijk bedrogen had, kon letterlijk niemand van zijne vrouwsfamilie genade vinden in zijne oogen. Daarbij kwam, dat hij Constance's aangeleerde bescheidenheid en eenvoud vergeleek met de ongekunstelde echt kinderlijke manieren van Marietje; en die vergelijking was ook al niet in 't voordeel van de jonge dame uit Rotterdam. Zelfs de openhartigheid waarmee zijn nichtje door bemiddelling van jufvrouw Gonne haar huivering voor Melders omgeving te kennen gegeven had
| |
| |
en hem onbewimpeld gezegd was, dat 't lieve kind ondanks al zijne cadeaux maar niet aan haar oom kon wennen, deed hem, in dat licht beschouwd, pleizier. Waar was de Tekel van welken leeftijd ook, die tot zooveel eerlijkheid en oprechtheid in staat was?
Hoe 't dan ook zij, meneer Melder haalde zich in het hoofd, dat zijne vrouw een nieuwen veldtocht in 't belang van haar familie op touw gezet had, en dat maakte hem verwoed tegen het geheele geslacht.
't Was blijkbaar dat mevrouw Melder een dergelijke gemoedsstemming vermoedde. Zij had, zooals wij weten, in den laatsten tijd veel gunstiger over haar mans doorzicht leeren denken dan vroeger. Daarom bedwong zij zich in hare loftuitingen op de beide jongelui, die zich nu in hare bescherming mochten verheugen, maar deed daarentegen al haar best om Marietje, als 't meisje te visite was, in het ongunstigste licht te plaatsen. Als Melder nu en dan zijn hart gehoor wilde geven, en zijn nichtje met meer warmte dan gewoonlijk behandelde, dan keek zij hem spottend aan. Ze wist dat hij daar niet tegen kon. Als hij het meisje prees, zoodra 't vertrokken was, dan vroeg zij met zooveel belangstelling naar de menschen die 't kind hadden opgevoed, dat Melder een kleur kreeg. Mevrouw had een goed geheugen. De scène, waarbij zij beiden zoo'n mal figuur geslagen hadden, kon zij tot in de kleinste bijzonderheden vertellen. Zij wist, dat haar man niet kon velen, dat hij of iets uit zijne omgeving als belachelijk werd voorgesteld. Als zij er maar op zinspeelde, keerde al de hoogmoed van zijn hart zich tegen de goede voornemens en de zachte gewaarwordingen door de tegenwoordigheid van Marietje in hem opgewekt.
En toch bleef dat hart zich in de richting van de laatste weken bewegen. Toch ging er geen uur om, of Melder verlangde weer terug naar de rustige uurtjes met zijn nichtje doorgebracht. Hij voelde zich verjongd door de herinnering aan hunne gesprekken over hare moeder.
| |
| |
't Ergerde hem, dat daarvoor nu nooit meer tijd of gelegenheid was. 't Hinderde hem, dat Marietje, nu ze hem onder die Tekels ontmoette, even ongunstig over hem zou gaan denken als zoo'n eenvoudig en onschuldig kind over zulke menschen denken moest. En hij had zich zoo stellig voorgenomen dat hij hare liefde zou weten te winnen, dat hij evengoed als die kleine kromme jufvrouw Gonne den weg zou ontdekken naar haar hart. Was 't niet dwaas, dat hij, de rijke man, die alles had wat hij maar kon begeeren, wien iedereen naar de oogen keek en iedereen vertelde dat alleen de vurigste ondankbaarheid kon weigeren zijne voetzolen te kussen, - was 't niet dwaas, dat hij bedelde om de genegenheid van een meisje van nog geen vijftien jaren? Ja, dat was dwaas, dat was zóó dwaas, dat hij duizendmalen tot zichzelven zei dat 't iemand van zijnen leeftijd en in zijne omstandigheden onwaardig was - maar 't hielp hem niet. Al hernieuwde hij ook al de grieven tegen zijn zwager Holster en keek hij Marietje met opzet aan, om den wrevel tegen dien zwager weder te verlevendigen in zijne ziel, 't hielp hem niet. Hij moest bekennen dat hij behoefte had aan liefde en niet aan haat. Het opstoken van den smeulenden wrevel uit vroeger dagen herinnerde hem maar te meer, hoe hij verteerd werd door de begeerte naar verzoening en genegenheid. Als een bedelaar strekte hij de hand om een aalmoes uit, hij, de rijke en gevleide, ja, ook toen de Tekels reeds weer vertrokken waren, en de kring waarin hij zijn nichtje ontving tot den kleinst mogelijken omvang was ingekrompen, bleef Melder zich tegenover het meisje verlegen gevoelen, zoo dikwijls hij opmerkte hoe zijne vrouw haar poogde te intimideeren. Hij was immers heel anders geweest toen hij alleen was; ten minste een paar malen was 't hem gelukt heel anders te wezen? Aan het vroegere plan, om haar eenigen tijd bij zich te nemen, durfde hij onder deze omstandigheden in 't geheel niet meer denken.
| |
| |
Waarom bemerkte Marietje niets van deze gemoedsstemming van haar oom? Waarom werd zij zelfs versterkt in den indruk, dat hij haar hooghartig en koel bejegende?.... Omdat 't aan een kind van vijftien jaren niet gegeven is in de harten te lezen, omdat mijnheer Melder juist door zijn wrevel norscher en onvriendelijker was dan ooit.
O, als wij kinderen en groote menschen konden zien hetgeen niet voor oogen is, en elkaar beoordeelen naar de gevoelens die vaak in 't verborgen worden gekweekt, hoeveel minder onrecht zou er gepleegd worden, hoe zouden wij ons haasten om liefde met liefde te beantwoorden. Meneer Melder was niet de eerste, die door zijn eigen hart bedrogen werd, omdat dat hart de eerste en eenvoudigste les der liefde niet geleerd had, zich voortedoen zooals men is, niet te huichelen zelfs uit verlegenheid. De edele beginselen en gevoelens, die door valsche schaamte op den achtergrond geschoven worden, wreken zich vroeg of laat.
Meneer Melder zou in deze periode van zijn leven graag zijn bezoek bij Jansen meermalen herhaald hebben. Als hij zich niet geschaamd had voor zijn boekhouder, zou hij elken morgen en middag naar zijn nichtje gevraagd hebben. Nu deed hij noch 't een, noch 't ander. En toch liet de gedachte, dat het lieve kind hem verkeerd beoordeelde, hem geen rust. Daarom deed hij als alle menschen, die met hun gevoel in strijd zijn. Hij zocht omwegen. Hij liep als een minnaar zijn nichtje achterna. Hij was hoogst gelukkig als hij haar tegenkwam, en kon uitnoodigen een eindje met hem meeteloopen. Als hij dan met haar een winkel inging, en 't een of andere cadeautje kocht, kon hij er op rekenen een allergenoegelijksten avond te zullen hebben 't Was immers alsof er alweer een oude rekening was afgedaan, hij een quitantie te meer had mogen bergen in de secretaire? Zoodra hij dan de oogen sloot om God te danken, met het gebruikelijk formulier 'twelk hij nu al vijftig jaar gedachteloos
| |
| |
gepreveld had, was 't alsof elk woord een hooger beteekenis kreeg, alsof zijn zuster hem uit den hemel toeknikte, en zei, dat ze over hem voldaan was.
Toen hij van Marietje vernam, dat er een oude gewezen kruier in de Jonkerstraat woonde, wien zij en Betsy dikwijls een bezoek brachten, gevoelde Melder, dat hij ook op dien ouden kruier jaloersch zou kunnen worden. Toen zij hem meedeelde dat die man Eggink heette en een kleinzoon had, die nu al sinds een jaar in Amerika was, herinnerde hij zich met wrevel, dat die naam hem reeds vroeger geërgerd had, maar niet alsof die man geen recht had, zich met het zijne te bemoeien, meer alsof hij in hem een concurrent te bestrijden had. Hij informeerde zeer nauwkeurig naar alles wat die man deed en sprak, en was verbaasd te bemerken, dat de genegenheid van Marietje geen enkelen grond had in een gewichtige qualiteit of in bijzondere diensten, welke Eggink haar of Frans bewezen had. ‘'t Is een alleraardigste oude man;’ zei Marietje en voorhands scheen 't, alsof dat genoeg was om zooveel genegenheid bij haar optewekken als zij blijkbaar voor den kruier koesterde. ‘Toen ik zoo heel druk bij u kwam omdat u dat verlangde, ging Betsy heel veel alleen naar hem toe, maar anders gaan wij altijd samen, of zit ik uren lang bij hem. 't Is er zoo prettig en gezellig.’
Zoo prettig en gezellig? En die man woonde in de Jonkerstraat en had het meisje misschien nog nooit iets gegeven. Hij had daarentegen zelf oppassing noodig en maakte een ruim gebruik van de goedwilligheid van de meisjes om hem gezelschap te houden. ‘De goede oude man is laatst erg ziek geweest,’ zei Marietje met een medelijdend stemmetje. ‘Wij hebben hem wel zes weken opgepast. Tante Gonne wou niet hebben, dat wij er altijd bij bleven, en vooral niet dat wij waakten, maar hij was anders zoo recht gelukkig, als wij bij hem zaten. Hij wordt oud, zegt hij. Verleden jaar toen zijn kleinzoon naar
| |
| |
Amerika ging, zei meneer West al, dat hij een hard hoofd in hem had. Hij was zoo dol op dien jongen. U weet misschien wel, dat Frans met Frits samen op school is geweest.’
Ja, dat wist meneer Melder wel. Dat had Jansen hem verteld, maar het was hem ontgaan. Nu Marietje er van sprak, schoot 't hem weer te binnen. Zou die kruier als 't hem gevraagd werd, weleens bij hem op de Keizersgracht willen komen of liever nog, zoa de man 't niet al te vreemd vinden als meneer Melder zelf eens naar de Jonkerstraat kwam? Meneer Melder vroeg dat maar zoo, niet omdat hij plan had 't te doen, maar 't kon wezen dat hij de buurt eens uitkwam? Als Marietje meende dat het dien man niet ongelegen zou komen, dan kon 't wel wezen dat hij eens lust gevoelde hem optezoeken. Hij hield veel van die typen uit de volksklasse. Vooral onder de Amsterdamsche kruiers had men, naar hij wel eens gehoord had, originele exemplaren.
Marietje zei, zonder eenige verwondering over de eer die Eggink daardoor beschoren scheen, dat zij wel geloofde dat oom Melder welkom zou wezen. Zij kon zich niet voorstellen, dat iemand bij Eggink niet welkom zou zijn. De man was de goedheid en de vriendelijkheid zelve.
Meneer Melder vond 't allerdolst en meer dan ergelijk toen hij zichzelven betrapte op het feit, dat hij ook al jaloersch op dien ouden kruier was. Als dat zoo voortging, zou hij op 't laatst op iedereen jaloersch zijn. Was er dan geen afstand meer tusschen menschen van zijn rang en zulke ordinaire menschen? Hij had veel lust Marietje te beknorren over de verkeerde wijze waarop zij hare genegenheid geplaatst had, maar hij begreep dat hij zich daardoor slechts belachelijk zou maken. Hij verdubbelde zijne geschenken en maakte die zelfs zoo prachtig, dat 't lieve kind er mee verlegen werd, maar toch bestierf hem telkens, als hij haar op nieuw wilde voorstellen bij hem te komen inwonen en nu voorgoed, dit voorstel op de lippen.
| |
| |
't Zou immers gepaard moeten gaan met den eisch al haar vrienden en vriendinnen, die zij tot nog toe gehad had, te laten varen, geheel en al te breken met het verledene waarin hijzelf haar gebracht had. En ondertusschen werd de begeerte om haar zijn kind te mogen noemen hoe langer hoe sterker. Zou hij, nu hij zich met zijne dooden oprecht verzoenen wilde, teleurgesteld en afgewezen worden?
't Was wezenlijk of mevrouw Melder iets begreep van 'tgeen er in haren man omging, want zij verdubbelde haar taktiek. Meer dan ooit, scheen zij er genoegen in te vinden Marietje te grieven en speldenprikken te geven. Hare schijnbare onderworpenheid aan den wil van haar man scheen daarin zelfs ondertegaan. Zij wilden er niet eens meer van hooren, dat het kind bij hen aan huis zou komen wonen. Zij noemde haar onverholen een klein brutaal schepseltje zonder opvoeding, dat door meneer Melder over 't paard gebeurd was, dat blijkbaar te weinig smaak of dankbaarheid bezat om zijn allerbespottelijkste genegenheid met voorkomendheid te beantwoorden.
Die plotselinge heftigheid van mevrouw Melder was ook al weer een karakteristieke trek van de Tekels. Zij zag, dat haar man ernstig aan het doorzetten van zijn plan begon te denken en deed dus liever een wanhopigen uitval dan gevaar te loopen verrast te worden. De brave vrouw wist niet, dat zij eene machtige bondgenbote in Marietje zelve had, en dat er bij het meisje ook van andere zijde gewerkt werkt, om al wat meneer Melder deed ten einde haar genoegen te geven in een ongunstig daglicht te plaatsen.
't Was Jansen, die op deze manier de belangen van Frans hoopte te bevorderen. Hij vertelde Marietje, dat al de vriendelijkheden van zijn patroon niets beduidden, zoolang deze haar broer op dat eenzame dorp liet en geene maatregelen nam om diens toekomst te verbeteren. ‘'t Is vreemd van meneer Melder,’ zei hij, ‘maar niettegenstaande hij weet, dat het hoog tijd voor Frans is, spreekt hij geen woord
| |
| |
over hem, noemt hij zelfs niet eens zijn naam. Hij mag voor u zoo vriendelijk wezen als hij wil, dat is mij onverklaarbaar.’
Ja, dat was het meisje ook onverklaarbaar. Ze kon 't niet anders uitleggen dan als een bewijs, dat oom met zijne vriendelijkheden voor haar, Frans destemeer buiten aanmerking wou laten; dat oom bepaalde redenen had om de groote verwachtingen van Jansen teleurtestellen; en zij, die van tante Gonne geleerd had zichzelve te verloochenen als zij anderen bevoordeelen kon, vond zich daardoor versterkt in haar wantrouwen. Oom mocht nog zoo welwillend voor haar zijn, zij bleef te zijnen opzichte dezelfde gevoelens koesteren.................................
De oude Eggink zat in zijn voorkamer met een paar geopende brieven voor zich en hield de hand aan het voorhoofd, want hij zat te denken, en dat viel hem altijd zwaar, zooals hij zei. Voor een kwartier hadden Marie en Betsy hem verlaten, nadat zij hem den geheelen achtermiddag gezelschap gehouden hadden. Nu voelde hij zich vermoeid, maar, onder den indruk van al 'tgeen hij met de meisjes bepraat had, hoogst gelukkig. Nog klonken hem de twee vriendelijke stemmetjes in de ooren en zag hij, wanneer hij de oogen dicht deed, de beide lieve gezichtjes voor zich. ‘'t Is een groote zegen van God,’ prevelde hij, ‘dat die twee engeltjes mij, ouden man, nu en dan nog eens komen opzoeken. Als zij er pas geweest zijn, is 't wel dubbel eenzaam hier, maar er blijft toch altijd zoo'n geur van liefde en zachtheid achter.’
Daar werd bescheiden aan de bel getrokken, en toen Eggink naar de deur ging en haar opende, stond een deftig heer voor hem.
‘Gij zult mij wel niet kennen, baas Eggink!’ zei de deftige heer, ‘maar ik kon niet nalaten eens bij u aantekomen. Ik was op mijne wandeling juist in uwe buurt en heb al lang plan en lust gehad om eens naar u te komen
| |
| |
kijken. Als gij 't mij vergunt, zal ik bij u binnengaan en wij zullen een beetje samen praten.’
‘Kom binnen, meneer!’ antwoordde Eggink, want hij zag wel, zooals hij later aan tante Gonne vertelde, dat 't een groote meneer was, en hij vond 't daarom zijn plicht heel beleefd te wezen, ‘kom binnen!’ en hij ging hem voor naar zijn kamer en bood hem een leuningstoel aan, terwijl hijzelf bleef staan net als een kruier, die zijn boodschap afwacht.
‘Zoo is het niet bedoeld,’ zei daarop de deftige meneer. ‘Gij zijt in uw eigen huis, baas Eggink, en hebt, als ik 't goed begrepen heb, al sinds lang uwe vorige betrekking laten varen. Ik kom enkel en alleen om eens wat met u te praten over mijn nichtje Marietje Holster. Ik ben haar oom Melder,..... ge zult mijn naam wel eens meer gehoord hebben.’
Baas Eggink schrikte geducht toen hij dien naam hoorde. Marietje en vooral jufvrouw Gonne had hem dikwijls van dien oom en zijn rijkdom verteld. Maar tevens wist hij, dat die rijke man norsch en stug was, en tegenover de kinderen van zijn zuster wreed had gehandeld. Zijn schrik en verbazing over de omstandigheid, dat die aanzienlijke man hem bezoeken kwam, week dus oogenblikkelijk voor een gevoel van afkeer en misnoegen. ‘Marietje heeft mij dikwijls over u gesproken’ zei hij kortaf; en een stoel nemende ging hij aan den anderen kant van de tafel zitten. ‘Marietje Holster’, vervolgde hij met iets triumfantelijks in zijn toon, ‘is juist vóór een kwartier met Betsy Jansen vertrokken. De lieve kinderen komen mij, ouden man, dikwijls opzoeken, sinds ik alleen ben. Ze zijn hier graag en spelen zoowat de baas Ln mijn huishouden.’
Meneer Melder sloeg bij deze woorden een blik in 't rond. Hij dacht aan de woorden van Gonne over het rijke ameublement van zijn mooie huis op de Keizersgracht, en begreep nu eenigszins wat zij bedoeld had. Hij moest zijns ondanks erkennen, dat een meisje als Ma- | |
| |
rietje zich hier spoediger op haar gemak kon gevoelen. Zelfs trof hem de vriendelijkheid, waarmee het eenvoudige huisraad zelfs hem, den rijken bewoner van de Keizersgracht, aankeek. 't Was immers of uit al die voorwerpen, waarvan niet één overtollig was, eene lange en vreedzame familiegeschiedenis tot hem sprak, al de vroolijke en droevige feiten van een huiselijk leven, dat als een gedenkboek der vaderen op de kinderen was overgegaan.
Daar hingen geen schilderijen, die uit den overvloed des eigenaars waren aangekocht, en bloot om de wanden te versieren, maar kleine, miniatuurportretten zonder kunstwaarde, waaruit een overovergrootvader met zijn staartpruikje de wereld toeknikte, of het zwarte profiel van een eerlijke burgervrouw met een neepjesmutsje op den bezoeker nederkeek? Daar hing in den hoek tegen den schoorsteenmantel het oude, half doorgesleten hennipceel dat baas Eggink voor een paar jaar van zijn schouder, geworpen had en vlak daarnaast een testimonium van goed gedrag en trouw, waarmee de kantoren die hij zoolang bediend had hem, op zijn eerbiedig verzoek, hadden vereerd. Ook lag er iets huiselijks in die stoelen welke heugenis hadden van vier of vijf geslachten, waarop de vaders en hunne zonen beurtelings hadden uitgerust na den zwaren handenarbeid, misschien deze of gene wel had zitten hijgen van vermoeidheid, toen de laatste dag ten einde spoedde en de avondschemering begon te vallen, waarop geen morgenlicht meer volgen zou. 't Was hier zoo heel anders dan op de Keizersgracht, waar de zoon zich haastte de herinneringen aan het voorgeslacht naar den een of anderen hoek te verbannen, of als hij al barmhartiger dacht over die reliquieën, ze meer uit een wetenschappelijk oogpunt en als producten der kunst bewaarde, dan omdat hij leven wilde met die dingen, onder welke hij werd geboren en opgevoed.
En hoe fier en waardig zat in dien kring van heilige voorwerpen deze man uit het volk, met de goede trouw
| |
| |
van Oud-Holland op 't gezicht, een waardige telg van een geslacht, dat zijn huis met God en met eere had opgetrokken en daarbij meer op de fundamenten dan op sierlijkheid van stijl en ornament had gelet! Van alles wat den bezoeker hier toelachte, was zijn glimlach de vriendelijkste, van al wat hier van kracht en spieren getuigde, boezemden zijn armen en schouders het meeste vertrouwen in.
‘Mijn nichtje heeft mij gezegd, dat ook zij graag hier bij u is,’ herhaalde meneer Melder, terwijl hij met jaloezie, maar tevens onwillekeurig met welgevallen, den krachtvollen grijsaard aankeek. ‘Zij zegt, dat ze zich hier zoogoed te huis voelt, dat zij zich, om zoo te zeggen,..... hier gemakkelijker beweegt dan zelfs bij mij op de Keizersgracht.’
Dat had Marie Holster nooit gezegd; maar meneer Melder gaf lucht aan zijn eigen gewaarwordingen en gedachten. Als 't ware ondanks zichzelven sprak hij uit, wat er op dat oogenblik in hem omging. ‘Ik was nieuwsgierig om u en uwe omgeving eens te zien, toen ik bemerkte, dat ik zoo dicht bij de Jonkerstraat was. Gij woont bier wezenlijk niet onaardig.’
Baas Eggink, die onderwijl tegenover zijn onverwachten gast plaatsgenomen had, voelde zich door deze laatste opmerking niet beleedigd. Hij dacht zoo nederig over den afstand, die een eenvoudig kruier van zoo'n rijken meneer scheidt, dat de hooghartigheid, die er in opgesloten lag, hem ontging. ‘Ik woon hier Goddank, in mijn eigen huis, meneer Melder!’ zei hij met hoogmoed. ‘Dat mogen er maar weinigen van onze soort menschen zeggen. God heeft mij altijd een ruim stuk brood gegeven, en mijn vader was ook al een man, die wist wat sparen en bewaren is..... Ondertusschen, wat u daar van uw nichtje gezeid hebt, doet mij veel genoegen. Ik herhaal, dat 't een allerliefste jonge dame is..... Als u, zooals ik wel begrijpen kan, nog plan hebt voor dat meisje wat te doen, dan verbeeld ik me, dat dit aan geen ondankbare besteed
| |
| |
zal zijn. Als ik denk hoeveel liefde ze mij al bewezen heeft, die haar nooit iets gegeven of beloofd heb, wat moet ze dan niet voor u overhebben? Zij spreekt ook altijd met heel veel dankbaarheid over u, en liet mij, zoo straks nog, al dat moois zien, dat ze met haar verjaardag gekregen heeft. Zoo mooi kan ik 't met mijn kleine vriendinnetje niet maken,’ voegde hij er, met een zweem van jaloerschheid bij. ‘Ik heb, Goddank, al wat ik verlangen kan, maar ik moet den boel bij mekaar houden voor mijn jongen in Amerika, ziet u.’
Meneer Melder beet zich op de lippen. Zou deze burgerman hem benijden, omdat hij zijn nichtje met geschenken overladen kon? Hij had waarlijk vrij wat meer reden om jaloersch te zijn.
‘Ze mogen u nu en dan wel gezelschap houden, meneer Eggink!’ zei Melder, op den toon van iemand, die genade bewijst aan eenen minderbedeelden. ‘Ge zit hier, als ik 't wel begrijp, nog al eenzaam. Zijn er nog anderen, die u van tijd tot tijd komen opzoeken dan mijn nichtje? Voor u, die aan het gezelschap van uw kleinzoon gewoon zijt geweest, is 't zeker een heel gemis.’
Eggink keek zijnen bezoeker eenigszins wantrouwend aan en antwoordde: ‘Och, daarvan hebben zulke groote meneeren als u, meneer Melder! geen voorstelling. Die eenzaamheid is voor ons lang zoo erg niet als voor u. Wij zijn daaraan gewoon. Reeds als jongen zat ik uren lang moederziel alleen in mijn vaders pothuis, dikwijls tot 's avonds laat, als 't al pikdonker was en ik op hem moest wachten, als hij wat lang uitbleef met een boodschap of de eene of andere jonge jufvrouw van een partijtje moest halen. Ze namen toen nog niet zooals nu vigilantes, maar lieten zich met den kruier thuisbrengen. Dat kostte maar een dubbeltje en was bij mist en gladdigheid nog wel zoo secuur. Ook moet u bedenken, meneer Melder! dat ik heel wat te overdenken en te overleggen heb. Er is al zooveel over mijn hoofd heengegaan, dat ik 't in
| |
| |
de gauwigheid niet allemaal op zijne plaats kan leggen, en blij ben, dat ik daarvoor nu en dan eens een rustig uurtje vinden kan. Ook komt een vriend van mij, een zekere meneer West, een knap man zooals er maar weinigen zijn, mij nog al eens troosten. Hij heeft Frits zoo goed gekend. U moet weten, Frits vergeet zijn grootvader niet ofschoon hij heel in Amerika is. Hier heb ik een paar kostelijke brieven van hem, die Betsy en Marietje mij straks hebben voorgelezen. De meisjes waren tot schreiens toe aangedaan, toen zij lazen hoe de brave jongen naar zijn vader gezocht heeft.... Maar wat praat ik van Frits en meneer West’, vervolgde hij, eensklaps van toon veranderende, ‘u kent ze immers net zoogoed als ik? Uw neefje frans Holster was indertijd het boezemvriendje van mijn jongen, en meneer West heeft ze immers samen op dezelfde school gedaan’?
De oude man was blijkbaar een weinig in de war met zijne herinneringen. Hij streek een paar maal met de hand over zijn voorhoofd en zei: ‘Als ik het mis heb, moet u 't mij niet kwalijk nemen. Ik word oud en voel dat daarbinnen niet meer alles zoo in orde is als vroeger, maar ik meen, dat meneer Jansen mij wel eens verteld heeft, dat u al die dingen evengoed wist als hij en ik.’
't Lag voor het oogenblik niet in de plannen van meneer Melder om de herinneringen van baas Eggink optefrisschen. De omstandigheden, waarop de man doelde, waren veeleer geschikt om al zijn wrevel weder in 't leven te roepen. Hij gaf dus een ontwijkend antwoord, en zei vervolgens met een deelneming die aan het gesprokene vreemd was, dat Eggink zeker een grooten troost putte uit de brieven, die hij nu en dan ontving. Hij kon zich voorstellen, dat elk bericht van zijn kleinzoon voor den ouden man goud waard moest wezen.
Nu, daarmee had hij de tong van Eggink geheel losgemaakt. 't Was of alle dammen tusschen hem wegvielen. Eggink vergat alles om zijn hart te luchten, ofschoon hij 't nog
| |
| |
geen halfuur geleden al aan Betsy en Marietje had gedaan.
Hij vertelde hoe blijkens den eersten brief, dien hij letterlijk van buiten scheen te kennen, zijn wakkere jongen behouden en wel in Amerika was aangekomen en zich dadelijk gewend had tot de correspondenten van meneer Melder, aan wie Jansen indertijd geschreven had. ‘Ik mag u eigenlijk nog wel eens hartelijk bedanken voor die moeite, meneer Melder!’ voegde hij er tusschen in. Die correspondenten hadden den jongen weer naar anderen verwezen, met wie zij, zooals ze zeiden, gewoon waren die soort van zaken te regelen, maar toen hij bij die kwam, hadden ze hem weer ergens anders heengestuurd. Kortom de jongen was er op die manier niet gekomen, wat natuurlijk niets te kort deed aan den dienst, hem door bemiddeling van de firma Melder bewezen, en had daarom na allerlei teleurstellingen besloten er maar eenvoudig zelf op lostegaan. ‘Nu moet ik u zeggen’, vervolgde baas Eggink, ‘dat Frits, als hij iets aanpakt, 't zoo duchtig en stevig doet, dat iedereen er van verbaasd zou staan. Wat de jongen in zijn hoofd heeft, dat moet er door, en als hij eens A gezegd heeft, dat zegt hij B ook.’
Zonder eenige nadere aanwijzing dan dat zijn vader in een groot ziekenhuis gelegen had, was Frits aan 't zoeken gegaan. Toen ondertusschen zijn geld opraakte, had hij door handenarbeid in zijn onderhoud voorzien. De kosten van heen- en weerreizen, had hij, als dat noodig was, bestreden door te vasten, en als hij 't op zijn voeten af kon, dan was hij te voet gegaan.
‘Als de jongen mij maar geschreven had, dat 't geld dat ik hem meegegeven had op die manier zoo gauw op was, dan had ik hem wel ander gestuurd, meneer Melder! maar hij schreef mij niets. Toen ik na lang wachten en uitzien eindelijk dezen brief kreeg, was hij al lang weer uit den brand en had zijn vader gevonden. Als 't hem niet gelukt was, schreef hij, dan hadden we nooit weer iets van hem gehoord.’
| |
| |
Eggink vertelde verder, hoe dat terugvinden in zijn werk gegaan was. Meneer Melder zou hem wel niet kwalijknemen, als hij gulhartig de waarheid vertelde, dat zijn kleinzoon den ongelukkige in een allerellendigsten toestand had aangetroffen, maar de verdere bijzonderheden verzweeg. Frits zelf had daar ook maar met een half woord over geschreven, maar hij, Eggink, had genoeg van de wereld gezien om uit dat halve woord de bedoeling te begrijpen. Zijn zoon was, zooals Jansen den patroon zeker wel bij gelegenheid van die correspondentie met Amerika zou verteld hebben, niet om eervolle zaken naar den overkant gegaan. ‘Nu, meneer Melder!’ - zei hij met nadruk - ‘'t is net zoo uitgekomen als ik altijd gezegd en gedacht heb. Als je daarginder niet met een goed geweten en een eerlijk hart aankomt, dan is 't al net zoo moeilijk als hier, om het vertrouwen van de menschen te winnen; en wat wil je zonder vertrouwen doen? Ze zijn in geen land der wereld zoo gek om geld of krediet aan schobbejakken te geven; in Amerika net zoo min als ergens elders. Dat laat ik mij niet wijsmaken. Hoeveel moois ze er mij ook van verteld hebben, geloof ik toch maar altijd, dat men overal een braaf en eerlijk hart noodig heeft, of de duivel zou er mee spelen....’
Meneer Melder knikte hier tamelijk tevreden en goedkeurend. Ook zijne ondervinding had hem, in den laatsten tijd vooral, deze oudvaderlijke waarheid klaar bevestigd. Dit staaltje van Hollandsche soliditeit, zooals hij 't noemde, beviel hem zeer goed, ofschoon 't hem verraste uit den mond van een man als Eggink. Toch kon hij niet nalaten optemerken, dat men er in alle landen niet zoo overdacht. ‘Men moet meer en meer uit zijn oogen kijken, meneer Eggink!’ zei hij. ‘Ook bij ons is 't niet meer zoo solide, als jaren geleden....’
‘O, wat dat betreft, meneer Melder! ben ik volkomen van uw gevoelen,’ viel Eggink in. ‘Je moet maar, zooals
| |
| |
ik, met grooten en kleinen hebben omgegaan, om te weten hoe de bakens verzet zijn. Toen ik nog een jongen was, was 't een heele historie als er eens een falliet ging; en tegenwoordig springen de grootste huizen om een haverklap. Ondertusschen houd ik vol wat ik gezegd heb, dat 't daarom toch nog niet zoo erg is dat iemand, die met verkeerde dingen omgaat, zoo maar in een ommezien een rijk man zou kunnen worden.’
Meneer Melder, die zijns ondanks schik in 't gesprek kreeg en den ouden man geen ongelijk kon geven, zei nu, dat hij hoopte dat dit niet direct van toepassing zou wezen op zijn zoon. Hij had van Jansen indertijd gehoord, wat hij van de zaak weten moest, maar toen ook tevens een en ander vernomen, wat hem nog al hoop gegeven had, dat de man zich daarginder beter gedragen zou. Jansen had nog al hoog opgegeven van zijn vroeger leven, en gemeend dat zijn karakter.....
O ja, zijn karakter was volstrekt niet slecht geweest. Integendeel, Eggink durfde gerust verklaren, dat zijn zoon nooit zoover zou gekomen zijn, dat hij..... dat hij 't land uit moest, als hij beter vrinden gehad had; maar hij was zwak, hij was te goed geweest, hij had zich telkens laten verleiden door allerlei slechte kerels..... Nu dat was in Amerika ook al weer het geval geweest 't Scheen zelfs dat daar de verleiding nog grooter was dan hier. Frits schreet, dat 't uitvaagsel van Europa daar naar toe scheen te stroomen. Als je geen doorslaande bewijzen hadt, dat iemand een eerlijk en ordentelijk man was, was 't tien tegen een, dat je met een schurk te doen hadt.
‘Frits heeft zijn vader eindelijk gevonden onder een troep van die soort,’ zei Eggink met eenige aarzeling, ‘maar hem daarom toch niet in den steek gelaten, omdat hij 't zijn goede moeder op haar sterfbed beloofd heeft. Als ik u daarvan ging vertellen, meneer Melder! zou ik u en mijzelven maar noodeloos overstuur maken. Al wat die engel betreft, kunt u met geen droge oogen aanhooren.’
| |
| |
Melder, die zich meer en meer voelde aangetrokken door het eerlijke en openhartige, 'twelk in al de woorden van den ouden kruier doorstraalde, zei nu, dat hij met veel genoegen hoorde, hoe Frits dan toch in zijn plan geslaagd was, ja moedigde Eggink zelfs aan om voorttegaan. Ofschoon 't hem schier onverklaarbaar was, hoe hij hier in de Jonkerstraat met belangstelling naar zulke onbeduidende en onverschillige dingen zat te luisteren, vond hij inden gloed, waarmee de oude man sprak, eene wezenlijke verkwikking voor zijn hart.
‘Nu,’ vervolgde Eggink, ‘Frits heeft zijn vader dan gevonden en is met hem weer teruggetrokken naar de de groote stad waar hij 't eerst was aangekomen. Daar heeft hij, zooals hij schrijft, werk gevonden, op een kantoor en meent dat de patroons nog al redelijk met hem tevreden zijn. (Als zij dat ook niet waren met zoo'n jongen, zou ik niet weten wat voor menschen die Amerikanen zijn). Hij vleit zich nu, schrijft hij, dat hij zijn vader ook weder aan 't werk zal krijgen en hoopt dan, dat zij 't samen wel zullen kunnen rooien..... 't Gekste van de zaak is (hij wreef zich bedenkelijk den kalen schedel), dat de jongen niet om geld vraagt en mij ook geen adres opgeeft, waar ik 't kan bezorgen. Hij zal toch wel geld noodig hebben!’....
‘Dat zou ik niet denken,’ antwoordde Melder. ‘Ook zou 't mijns inziens niet verstandig zijn om het hem te sturen als hij er niet om vraagt. Overigens is 't wel vreemd, dat de jongen u geen adres opgeeft, om aan hem te kunnen schrijven hoe 't u gaat.’
‘O,’ was 't antwoord, ‘daarin herken ik hem geheel en al. Hij weet wel, dat ik 't toch zou doen, als ik maar wist hoe ik hem geld kon toezenden, en daarom blijft hij heelemaal buiten schot. Die weergaasche jongen zal daarom toch wel gezorgd hebben dat hij te weten komt, hoe 't zijn grootvader gaat. Meneer West vraagt mij veel te veel naar allerlei dingen, om dat niet overtebrieven; en
| |
| |
ik geloof dat er hier in de straat ook al spionnen zijn.... O, u hadt dien jongen eens moeten zien, hoe hij met mij omsprong toen hij nog hier was.... Ik wou, dat ik hem maar eens bij zijn ooren kon trekken om die leelijke kool, die hij mij stooft. De jongen kan toch geen gebrek lijden in dat verwenschte land!’....
De oude man had bij deze ruwe maar trouwhartige woorden de tranen in de oogen. Meneer Melder sloeg de zijnen neer. Hij gevoelde dat hij meer dan ooit jaloersch was.
‘Ja, ja, 't moet een groot gemis voor u zijn, dat ge uw kleinzoon kwijt zijl,’ merkte hij alweer op. ‘Ofschoon 't u een heele zorg was de opvoeding van zoo'n knaap op u te nemen, gaf 't u toch eene groote gezelligheid.’
‘O, wat de opvoeding betreft’, - was 't antwoord, - ‘meneer weet niet, wat ik daarover al getobd heb. Als meneer West dat niet, om zoo te zeggen, van mij overgenomen had, dan was daar zeker niets van terecht gekomen. Die soort van dingen passen ons menschen niet. Zoodra er geleerdheid bij komt, ben ik niemendal waard. Mijn eigen zoon had ik maar bij den kruiwagen laten opgroeien, maar met Frits begreep ik, dat 't toch zoo niet kon. De tijd gaat vooruit, meneer Melder! en we moeten zoo goed en kwaad als 't gaat meescharrelen. Mijn engel van een schoondochter die nou bij onzen lieven Heer in den Hemel zit, liet 't me nog op haar sterfbed beloven, dat ik den jongen op school zou doen en alles laten leeren wat er maar te leeren was. Van dat laatste is nu wel niet veel gekomen, doordat hij in zijn hoofd kreeg om zijn vader daarginder te gaan zoeken, maar dat is 'tzelfde. Wat hij heeft geleerd dat weet hij vast, en hij kan zeker zijn vader en grootvader allebei wel maken en breken, als 't op de geleerdheid aankomt.’
Meneer Melder vond hier natuurlijk de gelegenheid om eenige van die welwillende opmerkingen over het onmis- | |
| |
bare van kennis en het nut van veel leeren te pas te brengen, waarmee wij, menschen van beteren stand, gewoon zijn de mindere luidjes onze meerderheid te herinneren. Hij had niet te vreezen, dat Eggink hem zou tegenspreken. Integendeel de oude man zat met open mond en knikte herhaald, ten teeken van goedkeuring. ‘Ja, ja, meneer Melder!’ zei hij eindelijk, ‘u is wel vriendelijk mij dat allemaal zoo te komen vertellen. Als ik dat zoo aanhoor, dan denk ik dikwijls, dat de goede God de wereld toch maar heel wijs gemaakt heeft en dat menschen zooals ik, die te dom zijn om wat te leeren, dan ook maar hun heele leven met den kruiwagen moeten loopen, maar, - ziet u! - met dien kleinzoon van mij, dien Frits, was 't een heel ander geval. Ik weet niet hoe 't mij zoo ingegeven werd, maar van jongs af heb ik al gezeid, dat er in dien jongen wat meer zat dan in een gewonen kruiersjongen. Niet dat hij niet wild was, en als ik hem zijn zin had laten doen, niet den heelen dag door de stad gerend en gerost zou hebben, daar zou ik u heel wat anders van kunnen vertellen, maar ziet u, als je hem zoo in zijn oogen keekt, dan dacht je onwillekeurig bij jezelven: Als die jongen niet wat leert en 't een of ander te doen krijgt daar hij zijn hoofd en zijn handen allebei bij gebruiken moet, dan gaat ie den verkeerden weg op; en ik geloof nog, meneer Melder! dat dat zou gebeurd zijn als meneer West niet tusschenbeiden gekomen was.’
Melder trok de wenkbrauwen samen, toen Eggink alweer den naam van West noemde. 't Was of die man ook overal tusschenbeiden moest komen en zijn neus in steken. Daarna zei hij: ‘'t Zal een heele gerustheid voor u zijn, dat gij nu en dan zulke goede tijdingen van uw kleinzoon krijgt, zooals ik merk. Wat hij geleerd heeft zal hem nu goed te pas komen.’
Baas Eggink knikte ten teeken van goedkeuring, doch liet er onmiddellijk op volgen: ‘Ik hoop niet, dat ik mij bezondig, meneer Melder! en als ik 't doe dan weet de
| |
| |
goede God, dat ik 't zoo kwaad niet meen, maar ik heb wel eens gedacht, dat 't toch erg jammer is, dat zoo'n jongen het land uit moest en niet, nu hij zijn vader gevonden heeft, met hem thuis kan komen. Hij schrijft dat zijn vader dat niet wil en daarin kan ik wel toestemmen, ofschoon er misschien wel wat aan te doen zou zijn om, hem weer hier te krijgen. Een mensch kan zich immers beteren; en als iemand zich betert, dan moeten we hem, dunkt me, halfweg komen en dien ouden boel niet zoo heelemaal weer ophalen. Maar Frits schrijft, dat hij voor zichzelven ook beter vindt, nu hij er eenmaal is daar vooreerst te blijven en te kijken of hij zijn fortuin kan maken, want dat 't hier toch maar gekheid is, als je geen geld hebt. Hij wou, ten minste zoolang hij goede berichten van mij kreeg, liefst daarginder de kat nog een beetje uit den boom kijken. Hij was al aardig aan 't verdienen geweest. Hij had kennis gekregen aan een paar van de mooiste kantoren in Nieuw-York en hij zag wel kans om dat nog veel verder uittebreiden. Als hij dan genoeg van die vrienden en patroons daarginds bij mekaar had, dan kon hij hier terugkomen, als wij eerst eens geprobeerd hadden wat we voor zijn vader konden doen en dan kon hij hier in Amsterdam misschien nog weleens een rijke meneer worden. Nu God geve 't. Als hij zijn hart maar niet te hoog gaat dragen; mag ik 't wel lijden. Hij heeft 't dan eerlijk verdiend. Ongelukkig vrees ik, dat hij zijn ouden grootvader dan niet meer levend vinden zal.... 't Jammerste is, meneer Melder! dat 't met al die mooie berichten nog maar lang niet in orde schijnt met mijn zoon, ik bedoel den vader van Frits. De jongen mag er van vertellen wat hij wil. Ik weet wat voor vleesch ik in de kuip heb en ken mijn volkje..... Och, meneer Melder!’ - vervolgde hij - ‘u weet niet wat dat is, zoo'n jongen bij je te hebben en dan kwijt te raken, omdat hij in zijn hoofd krijgt dat 't zijn plicht is zijn eigen vader achterna te loopen, zijn vader die nooit naar hem omgekeken heeft, die de liefste en
| |
| |
reinste engel, die ooit op Gods aardbodem geleefd heeft, van verdriet in 't graf heeft gebracht, en dan moederziel alleen te zitten, altijd wachtende op den jongen en bijna zeker te weten, dat je hem in dit leven niet weer zult zien..... Ik heb haar moeten beloven, dat ik mijn eigen zoon niet vloeken zou; en ik hoop dat God 't mij vergeven zal, dat de wensch om 't te doen ooit bij mij is opgekomen, maar ik verzeker u, dat 't een strijd is, meneer Melder!’
Baas Eggink keek bij deze woorden zijnen bezoeker aan, alsof hij een beroep deed op diens medelijden. Waarom scheen dat beroep te vergeefs, was 't alsof Melder met opzet het geringste blijk van sympathie terughield? 't Was omdat de gedachten van den rijken man ver van daar ronddwaalden; omdat de woorden van den eenvoudigen kruier hem allergewichtigste vragen voor den geest brachten. Waarom had hij, Melder, die in dat opzicht geen enkele van de genoemde hinderpalen kende, niet reeds voor lang gevoeld dat zijn leven eenzaam en zonder doel of uitzicht daarheen vloeide; dat hij, die alles kon gemeten wat deze man betreurde, door zijn hardnekkigheid misschien reeds meer vreugdevolle uren verloren had dan hij ooit kon inhalen. Als hij den kleinen Frans bij zich genomen had en het hart van dat kind gewonnen, zou hij daar nu niet zitten, alsof hij zijn vonnis hoorde, alsof de smart van Eggink een oordeel was over zijn hardvochtigheid.
Er was in de laatste weken zooveel gevallen, dat hoog en steil en trotsch was. Zou nu ook het laatste overblijfsel van den ouden wrevel tegen zijn zwager moeten bezwijken, bezwijken voor de warmte, die er sprak uit ieder woord van dezen burgerman? Meneer Melder gevoelde weinig lust om zich, onder deze omstandigheden overtegeven. 't Was of hij, met schande overladen, boete zou moeten doen over een beschikking, waarbij hij dan toch voor 't minst vrij was geweest
| |
| |
zijn eigen wil te volgen. Was 't niet al te belachelijk dat hij, die nog onlangs zoo koel en beredeneerd aan Jansen betoogd had, dat zijn firma met hem ten grave zou dalen, nu door dezen kruier tot andere gedachten zou worden gebracht? Dat kwam er van, als men aan zulke grillen toegaf, als men, zooals hij gedaan had, uit een soort van nieuwsgierigheid of belangstelling, zich op gelijken voet stelde met menschen van minderen stand. Hij had de dwaasheid niet moeten hebben hierheen te komen. Hij was immers reeds ten volle gezind om alles voor zijn nichtje te doen. Moest dat nu van zelf meebrengen dat hij zich haar broer ook aantrok?...
Meneer Melder verliet de Jonkerstraat onder deze indrukken en overleggingen vrij wat minder opgeruimd dan hij er was gekomen. Hij had gemeend, dat de kennismaking met dien kruier hem zou doen zien, hoe dwaas 't was op zoo iemand jaloersch te zijn, omdat een meisje van veertien jaar met lof en ingenomenheid over hem sprak, en ziet, - nu hij daar alleen door de woelige straten van Amsterdam huiswaarts wandelde, was de jaloezie in zijn hart toegenomen. De liefde van Eggink voor zijn kleinzoon was hem een nieuwe doorn in het vleesch.
En toch zei hij den volgenden dag, ofschoon met de eigenaardige hooghartigheid van toen, dien de boekhouder kende als een onfeilbaar teeken van wrevel, tot dezen: ‘Ik heb u een dag of wat geleden gezegd, meneer Jansen! dat wij samen nog eens praten zouden over mijn neefje Frans. Heb de goedheid deze brieven van meneer Dimond (hij reikte er hem een paar over) nog eens doortelezen, die van Frans aan zijn zusje daarmee te vergelijken, en mij morgen te zeggen, wat gij meent dat we voor mijn neefje kunnen doen. Vertel ondertusschen maar aan Marietje, dat ik bij baas Eggink geweest ben en vraag of zij morgenmiddag bij ons komt theedrinken. Ik heb een en ander met haar te bespreken.’
| |
| |
Jansen, die een verbaasd gezicht zette, beloofde er voor te zullen zorgen.
De heugelijke tijding, dat zijn patroon zelf over Frans en diens toekomst begonnen was, ging dan ook gepaard van de ernstige vermaning aan Marie, om nu toch vooral lief tegen oom te zijn. 't Gold het belang van haar broer, wien zij in zoolang niet gezien had, maar die, als zij 't verstandig aanlegde, spoedig in Amsterdam zou kunnen komen wonen, en met de prachtigste vooruitzichten een plaats innemen op Melders kantoor.
Onder dien aandrang beloofde Marietje alles wat Jansen maar verlangen kon. Men scheen nu goed op weg om het einddoel van aller wenschen te bereiken. Zoo er iemand was, die invloed op Melder kon uitoefenen, dan was 't Frans' eenige zuster, wier belang zoo nauw en rechtstreeks met 't zijne samenhing.
Marietje ging dus met de beste voornemens op weg. Zij zou al haar best doen om eens recht lief en voorkomend te wezen. Ze zou zich maar verbeelden, dat die hooge stoep niet steil was en een vriendelijk knikje geven aan de gepleisterde beeldjes in den gang. Wel beschouwd hadden ze haar immers nooit kwaad gedaan, was zijzelve de oorzaak, dat er geen warme, vriendschappelijke verhouding tusschen haar en die steenen voorwerpen bestond! Ook had zij van nabij bekeken, niet de minste reden om te blijven volharden in haar afkeer van den huisknecht, die haar altijd aankeek met de vraag: ‘Wat kom jij hier nu toch eigenlijk doen?’ En was het geval niet precies 't zelfde ten opzichte van het overige dienstpersoneel? Oom en tante hielden drie meiden en betaalden die hoog loon. Was 't zoo onnatuurlijk, dat deze niet zoo vriendelijk en voorkomend waren als de eene en eenige dienstmaagd bij de Jansens? Er zijn immers ook in dien stand rangen en waardigheden? Er is ook daar eene aristocratie van de Keizersgracht en een nederiger zoo'tje van de Achtergracht? 't Lag dus zeker aan haar. Zij beoordeelde die menschen verkeerd.
| |
| |
Ten opzichte van haar tante golden mutatis mutandis precies dezelfde overwegingen. Ook haar had Marietje hoogstwaarschijnlijk uit een verkeerd oogpunt bekeken. Jansen had, in het eerste vuur van zijn gramschap en verontwaardiging, aan zijne huisgenooten verteld, hoe bitter mevrouw Melder teleurgesteld was geworden door het gebeurde met Antoine. Zij had zich zooveel goeds en moois van haren neef voorgesteld en was persoonlijk de oorzaak geweest, dat Melder hem bij zich had genomen. ‘Ik verbeeld mij, dat zij door zelfverwijt moet gefolterd worden!’ had onze boekhouder toen gezegd, niet omdat hij zich van nature tot zulke dichterlijke uitdrukkingen gedrongen voelde, maar omdat hij behoefte had zijn aandeel aan die ongelukkige historie buiten 't gezicht te brengen. Nu, Marietje meende, dat als tante nog altijd gedrukt ging onder die gebeurtenis, 't dan ook vrij natuurlijk was, dat ze dit openbaarde in minder vriendelijkheid. Zijzelve zou dat, wel is waar, niet doen. Tante Gonne had haar altijd geleerd dat 't zondig was, maar ze meende weleens te hebben opgemerkt dat dit een vrij algemeen gebrek was. En men moest immers geduld hebben met elkanders gebreken?
't Lieve kind nam zich dus voor, tante zoo vriendelijk te bejegenen als haar maar mogelijk was. Zij zoude, zonder laaghartigheid, alles doen wat ze maar eenigszins kon, om oom in zijne goede plannen met Frans te versterken. Meneer Jansen had immers zoo dikwijls met klem betoogd, dat 't geluk van haar broer verzekerd was, als hij maar eenmaal op de kantoorkruk bij Melder zat, en zelfs tante Gonne had dat toegestemd. Ofschoon zij niet begreep, hoe een kantoorkruk en geluk met elkaar samenhingen, zou 't dus wel zoo zijn. 't Was zeker op 't kantoor veel vroolijker en huiselijker dan in het groote huis op de Keizersgracht!
Toen Marietje de kamer, waar oom en tante dezen middag theedronken, binnentrad, herhaalde 't lieve kind al
| |
| |
deze voornemens nog eens kort en snel, evenals een geloovige zijn belijdenis repeteert, zoodra het gewichtige oogenblik gekomen is en de godsdienstige of zedelijke waarheden niet dieper zijn doorgedrongen dan zijn hoofd. Vervolgens ging zij met een opgeruimd lachje op de lippen naar tante en stak haar mondje vooruit om haar te kussen.
Marietje Holster had een allerliefst mondje dat wezenlijk wel waard was gekust te worden. Maar mevrouw Melder bezat de ongelukkige hebbelijkheid, die vele dames van haar stand zich hebben eigen gemaakt, van nooit een hartelijken kus op zoo'n lief mondje te willen drukken, maar zich op de manier van een marmeren beeld door de koralen lipjes te laten zoenen. Zij stak ook nu haar nichtje de linker- of regterwang toe. Tegelijkertijd keek ze haar met verbazing aan. Ze was aan zulke bewijzen van hartelijkheid bij het lieve kind niet gewoon. Ze uitte tevens haar ergernis, dat nichtje zoo'n koude herfstlucht in de kamer meebracht. Zij leed namelijk aan hoofdpijn. Ze kon vandaag volstrekt niet tegen veel drukte.
Marietje kreeg een kleur als bloed bij deze ontvangst. Ze prevelde eene verontschuldiging, die haar vrij onhandig afging. Ze bedwong met moeite een paar tranen, die dreigden te ontsnappen. Zij wist niet, dat tante zoo'n hoofdpijn had. Als zij dat geweten had, zou ze niet gekomen zijn, maar oom had haar door meneer Jansen...
‘O neen, lieve kind!’ - viel tante haar in de rede, - ‘dat is ook volstrekt de bedoeling niet. 't Is heel goed, dat gij gekomen zijt. Ik heb er niets tegen, dat ge een kopje thee voor ons schenkt, want alles wat ik doe is mij te veel, maar ga dan bedaard zitten en praat maar niet te veel tegen mij. Ik vind 't altijd pleizierig als ik hoofdpijn heb, dat niemand er notitie van neemt. Oom heeft zeker 't een of ander met u te behandelen en gij kunt mij dus best missen. Als ik een beetje stil gezeten heb, zal 't misschien wel bedaren.’ Mevrouw Melder maakte hier werkelijk toebereidselen om zich rustig in een hoekje
| |
| |
van de canapé te vleien en verder geen deel te nemen aan 'tgeen er om haar heen voorviel.
Meneer Melder had het plan gevormd om langzamerhand en niet dan na een breedvoerige voorbereiding Marietje en tegelijkertijd zijne vrouw kennis te geven van het plan, hetwelk hij in het belang van Frans gevormd had. Hij meende op niet geringen tegenstand te zullen stuiten als hij met de deur in 't huis viel, maar hoopte dat hij door middel van een paar omwegen zijn doel gemakkelijk en zeker bereiken zou. 't Viel hem dus erg tegen, toen zijn nichtje, zonder dit te willen of te weten, zijn plan in duigen wierp door de mededeeling dat Jansen haar op verlangen van meneer Melder zelven hierheen gezonden had. Nog meer hinderde 't hem, toen zijne vrouw hare meening te kennen gaf, dat hij iets met Marietje te bepraten had wat haar niet aanging. Hij kende die kunsten en wist, dat hij nu bij elk woord een geheimzinnige toehoorderes zou hebben. Daar die gedachte hem wrevelig maakte, was de ontvangst ook van zijn kant tamelijk stroef. Hij gaf zijn nichtje de hand, en zei, dat 'tgeen hij haar te zeggen had, eigenlijk zoo heel veel bijzonders niet was. Jansen had dat waarschijnlijk niet goed begrepen. Hij wou haar alleen maar gevraagd hebben, of ze ook weer nadere berichten van Frans had. Meneer Jansen had hem attent gemaakt, dat de jongen nu al zeventien jaar was en dat 't hoog tijd werd om hem in de een of andere carrière te brengen. De menschen waar hij nu was, konden hem, zooals ze aan Jansen geschreven hadden, niet langer huisvesten. Men zou dus, als hij hem daar wilde laten, naar eene andere familie moeten uitzien, en dat was natuurlijk de moeite niet waard. Nu had hij daarom goedgevonden, den jongen maar hier in Amsterdam te laten komen. Hij kon dan vooreerst onder Jansens opzicht werkzaam zijn op 't kantoor. In dien tusschentijd kon men uitzien naar iets anders waarvoor hij geschikt was, want oom was niet ongenegen om hem een beetje voorttehelpen, maar 't werd
| |
| |
tijd dat de knaap voor zichzelven leerde zorgen. Een jongen van zeventien jaar moest niemand tot last behoeven te zijn. Toen hij zoo oud was, zorgde hij ten minste al voor zijn eigen kleeren. Hij wou nu eigenlijk van Marietje maar eens weten, of Frans zich nooit over 't een of ander had uitgelaten. Was er niets wat hij bijzonder graag zou willen worden? Oom had al eens gedacht over een boekwinkel of een sigarenwinkel....
Marietje moest de hand op haar hart drukken, voordat zij behoorlijk op die vragen kon antwoorden. 't Was of de heele wereld haar ontzonk, terwijl zij haar oom aldus zijne mooie plannen hoorde uiteenzetten. Tevens merkte zij op, dat de hoofdpijn tante niet belette smadelijk te glimlachen bij de lafhartigheid van haar man, die blijkbaar geheel andere woorden sprak dan hij op het hart had. Meneer Melder vervolgde daarop, dat hij gemeend had de belangen van Frans 't best te zullen bevorderen, als hij voor als nog den jongen vrij liet in de keus van eene carrière. Hij zou hem daarbij, hij herhaalde 't, graag helpen, maar de hoofdzaak was natuurlijk de energie van den jongen zelven. Hij, Melder, was er ook door werken moeten komen. Hij zag niet in, waarom anderen dat ook niet zouden doen.
Mevrouw informeerde nu op de meest lustelooze wijze, en alsof ze haars ondanks ontrouw werd aan de verzekering van zooeven, dat zij zich niet met de zaak bemoeien zou, naar de menschen bij wie Frans tot nog toe geweest was. Ze nam daarbij met een flauw glimlachje het kopje thee aan, dat Marietje haar toereikte en maakte de opmerking, dat zij ‘die menschen’ op 't land gewoonlijk zoo lomp vond. Als er van zoo'n jongen als Frans iets terecht zou komen, dan moest hij zeker niet al te lang onder ‘die menschen’ blijven. Hoe oud was hij al? Had ze niet meenen te verstaan, dat hij al zeventien jaar was? Lieve hemel, als 't dan maar niet te laat was, om er die plooien van het land nog uit te krijgen. Ze vreesde wezenlijk
| |
| |
dat het al te laat zou zijn. Ze had voorbeelden gezien, waarbij ze er nooit weer uitgegaan waren. Nog eens, ze hoopte hartelijk dat dit, met Frans niet 't geval mocht wezen. Als ze zich evenwel herinnerde wat voor een scène ze met hem gehad hadden, en hoe de jongen vroeger was opgevoed geworden, dan moest zij er wel aan wanhopen, hoe innig 't haar ook speet.
En wederom liet mevrouw Melder zich achterover in de canapé zakken, alsof deze inspanning haar hoofdpijn tot het ondragelijke had opgevoerd en ze nu onherroepelijk besloten had zich met niets meer te bemoeien.
Meneer Melder achtte 't evenwel noodig zijne vrouw nauwkeurig van alles op de hoogte te brengen. Hij vertelde haar, dat hij brieven van Frans aan Marietje gelezen had en dat hij daarin werkelijk veel gevonden had, wat hem nog al moed op den knaap gaf. Frans schreef een goede duidelijke hand; hij scheen een vrij goed oog op de dingen te hebben en sprak met achting en liefde over de menschen bij wie hij tegenwoordig inwoonde. 't Zou meneer Melder niet verwonderen als dat nog wel wat beloofde, en 't was dan ook alleen in die verwachting dat hij besloten had - Melder sprak hier krachtiger dan gewoonlijk, hij vermande zich om zijn plan met Frans in den vorm van een onherroepelijk besluit aftekondigen - 't was in die verwachting, dat hij besloten had zijn neef op het kantoor te nemen. Hij was een toegevend man, ten minste hij geloofde niet, dat hij strenger was dan anderen, maar als het niet goed ging, als 't bleek, dat Frans geen aanleg had of niet wilde oppassen, dan zou hij onmiddellijk, de handen weer van hem aftrekken. Marietje mocht hem een en ander weleens goed op 't hart drukken. Oom Melder zou met meneer Jansen afspreken, dat Frans ook maar vooreerst bij dezen in huis zou komen. Hij hoopte, dat dit Marietje pleiziér zou doen, en dat zij zich beijveren zou om hem toch vooral elken dag voortehouden wat hij aan zijn oom en tante verplicht was, hoe hij zijne toekomst in de
| |
| |
hand had, en 't zichzelven zou te wijten hebben als 't misliep. Oom Melder zou 't bijzonder lief van haar vinden als zij dat deed. Hij rekende er stellig op. Want al was Frans een paar jaar ouder dan zij, zij had al dien tijd verkeerd in den kring, waarin hij nu voor 't eerst van zijn leven zou komen. Marietje mocht 't ook wel weten; 't was zelfs goed en noodig dat zij 't wist, hoe oom entante bittere teleurstellingen gehad hadden met een anderen neef, dien ze ook hadden welgedaan. Oom zou geen oogenblik aarzelen wat hem te doen stond, als 't met Frans denzelfden weg opging.
Meneer Melder voegde bij deze opwekkingen en vermaningen nog eene menigte andere, welke Marietje het genot van zijn weldaden ten eenenmale vergalden. 't Lieve kind voelde al hare vriendelijke uitzichten en verwachtingen den bodem inslaan. Wat was de blijde tijding van verzoening met zooveel voorwaarden verbonden, ja van zooveel voorwaarden als vijandelijke artillerie voorafgegaan? 't Genot, aan Frans te mogen schrijven dat ze elkaar weldra dagelijks zouden zien en spreken, verdween in rook en mist, als er bij stond, dat oom hem om 't minste vergrijp de deur zou wijzen, en de wijde wereld inzenden? De zaligheid van de blijde verrassing, die zij haren broer mocht bereiden, ging onder al de ‘maars’ en ‘indiens’ welke haar oom haar opdroeg daarbij te voegen, verloren.
Ze zou dat alles natuurlijk niet schrijven. Ze zou Frans wel eens vertellen wat oom daar zooeven gezegd had, als hij in Amsterdam was, als ze hand aan hand met hem zat te babbelen, zooals zij dat bij jufvrouw Rol zoo menigmaal hadden gedaan. Dan zou ze hem meteen kunnen vertellen hoe lief en hartelijk oom somtijds wezen kon, hoe hij heel anders was als ze alleen waren, dan als tante er bij zat. Oom zou zeker ook zoo wezen als hij Frans onder vier oogen sprak. Ze geloofde stellig en vast dat die hem wel zou weten te winnen; en dan, als dat
| |
| |
gebeurd was, als Frans met oom op een goeden voet stond, zou zij den man misschien ook meer recht kunnen laten wedervaren, dan zou 't haar misschien mogelijk wezen veel van hem te houden. Zooals hij daar nu zat, koud en onverschillig voor de kinderen die hij zei te willen weldoen, kon ze niet van hem houden; ja, als zij hoorde, hoe hij tante naar den mond praatte en al zijn goede plannen inkleedde in deftige lessen, dan wist ze niet, hoe zij 't met hem had. Maar ze wist toch zeker, dat er nog een andere oom was dan die nare man, die zooeven gesproken had. Ze glimlachte dus tegen hem en zei dat ze alles zou schrijven, en ondertusschen heel blij was dat Frans weer in Amsterdam zou komen.
‘Nu, dat is goed, lieve!’ antwoordde oom, ondanks zichzelven meegesleept door haar zachtzinnigheid, ‘als hij zoo braaf oppast als zijn zusje, dan zal 't wel gaan,’ maar hij bedwong zich, toen hij zag dat zijne vrouw zich half van de canape oprichtte, en met een flauwe stem aanmerkte, dat de thee van middag zoo erg slap was. Marietje wist wel dat tante daar niet van hield, en vooral als ze hoofdpijn had wel wat ontzien mocht worden. ‘Lieve meid’ - zei ze - ‘je kunt 't niet helpen dat je op die kleinigheden zoo niet let. Bij de Jansens drinken ze zeker altijd slappe thee, maar je hebt, dunkt me, dikwijls genoeg gezien, hoe wij 't graag hebben. Mijn nichtje Constance, die verleden week vertrokken is, wist altijd precies, hoe ik 't graag had. Zij had zoo iets over zich, dat men niet beschrijven kan. Ik zal maar zeggen een aangeboren hoffelijkheid’.... Mevrouw Melder liet zich hier weer achterover zakken en leunde met het matte hoofd tegen het zachte kussen, alsof de vergelijking tusschen Marietje en een wezen als Constance haar te machtig was.
Marietje voelde, dat het bloed haar naar de keel steeg.
De tranen kwamen het arme kind in de oogen, maar zij bedwong zich en beet zich op de lippen. Hoe zacht- | |
| |
zinnig ze ook was, zij had zoodanige bejegening niet verdiend. Al haar eergevoel kwam op tegen dezen blijkbaren toeleg om haar te grieven. Zij had van tante Gonne geleerd, dat 't zalig is nederig en onderworpen te zijn; dat het de plicht eener Christinne is onrecht te verdragen, maar ook, dat een eerlijk en rechtschapen hart niet behoeft te kruipen voor de machtigen; dat zij fier en vrij het hoofd mocht opheffen als men haar beleedigde.
Mevrouw Melder zag welk een strijd haar nichtje te strijden had en zij meende dat deze gemoedsstemming haar dienen kon. Ze had meer dan genoeg gehoord, om te begrijpen dat ze krachtig zou moeten handelen, wilde zij die mooie plannen van haar man beletten, daar hij - zij 't dan ook voet voor voet eene zelfstandigheid in handelen scheen te willen aan den dag leggen, bij welke haar raad en voorlichting niet meer gevraagd zou worden. Dat maakte haar des te wreveliger tegen het onschuldige kind, dat zij zooeven pijnlijk gegriefd had, en haar hoofdpijn vergetend ging zij dus voort met hare lofrede op Constance.
Nu weten wij allen, dat het prijzen van een ander, met het kennelijke doel om ons door de tegenstelling te vernederen, een van de veelbeproefde en proefondervindelijk uitstekende middelen is om den opkomenden toorn aanteblazen, de boosaardige pijlen van haat en nijd diep in het vleesch te drukken. Verwonderlijk was 't dus niet, dat Marietje zonder directe aanleiding den zakdoek voor de oogen hield en in een onstuimig weenen uitbarstte.
Daarover toonde tante Melder zich echter op haar beurt ten hoogste verbaasd. Zij had niet geweten, dat haar nichtje zoo jaloersch was, dat zij een andere jonge dame niet kon hooren prijzen zonder in tranen uittebarsten. 't Was waar wat zij gezegd had. Constance was een allerliefst en welopgevoed meisje, dat niet verdiende dat men haar benijdde, maar wel dat andere jonge meisjes haar voorbeeld volgden, haar tot model kozen. Ondertusschen als Marietje dat niet verdragen kon, dan wou zij er niets meer
| |
| |
van zeggen. Ze had geen plan gehad 't kind verdriet te doen, maar die thee was slap, dat kon niemand ontkennen, en als men hoofdpijn had, was 't niet aangenaam, als men slappe thee te drinken kreeg....
Op deze manier ging mevrouw Melder nog een geruimen tijd voort tot 't Marietje gelukt was hare aandoeningen meester te worden en te verklaren, dat het dwaas van haar was, zich die aanmerking van tante zoo aantetrekken, en dat er geen jaloerschheid bij ten grondslag lag. Zij was heel blij dat Constance zoo hoog bij tante stond aangeschreven, en benijdde haar dien lof volstrekt niet. 't Speet haar alleen maar, dat zijzelve op dat punt zoo ongelukkig scheen te zijn in haar pogingen om tante genoegen te geven. Zij zou graag haar best doen om dat beter te maken, als zij maar wist, hoe tante 't graag hebben wou, maar dat was haar tot nog toe niet gemakkelijk gevallen.
De jonge dame zei dit laatste met zooveel vastheid en fierheid in hare stem, dat mevrouw Melder de handen in mekaar sloeg en opmerkte, dat zij 't zich toch meer scheen aantetrekken dan ze wel wilde bekennen, maar Marietje hield zich ferm en vatte den toon waarop tante gesproken had, zoogoed ze kon over. Zij was volstrekt niet gevoelig, noch trok zich den lof aan anderen toegezwaaid aan. Ze zou niet weten waarom zij vuur behoefde te vatten op 'tgeen tante over haar nicht Constance dacht; en daarop drukte zij de lippen vast op elkander, alsof ze wilde te kennen geven, dat zij in geen geval een woord verder over dit onderwerp spreken zou.
Mevrouw Melder, die werkelijk eenigszins onder den invloed van die jeugdige fierheid raakte, riep nu juist van pas haar hoofdpijn weer te hulp en kondigde klagend aan, dat die veel erger geworden was dan zooeven. 't Was of Marietje dat ook al weer helpen kon.
De theevisite liep verder koud en vervelend af. Meneer Melder was erg uit zijn humeur, omdat de conferentie dien loop genomen had. Hij had plan gehad zijn nichtje
| |
| |
te verrassen en zie, daar zat 't lieve kind met behuilde oogen en werd in zijn tegenwoordigheid mishandeld door zijn vrouw. Wat kon hij er aan doen? Wanneer hij openlijk als de beschermer van het lieve kind optrad, zou hij olie in 't vuur gooien.
En niet alleen dat Melder niets deed om Marietje te hulp te komen. Hij maakte 't bijna net zoo erg als zijne vrouw. Hij vertelde, bij manier van afleider, hoe hij toevallig in de Jonkerstraat gekomen was en daar kennis gemaakt had met Eggink, maar door de tegenwoordigheid van zijne vrouw mengde hij in die mededeeling weer zooveel deftige opmerkingen over die menschen van minderen stand, dat er van zijn verhaal niets overbleef dan aristocratische hoogmoed en onchristelijke beoordeeling van gevoelens en gewaarwordingen, die hij niet kende. 't Was opmerkelijk - zei hij - hoe die oude man aan zijn kleinzoon gehecht was, maar daarom was 't aan den anderen kant ook zeer afkeurenswaardig dat die kleinzoon den ouden man alleen had achtergelaten. Die vader in Amerika was in de kracht van zijn leven, en zou zich wel door de wereld heenslaan, vooral omdat er een steekje aan los was, maar de oude Eggink was op deze manier anderen tot last. Oom vond 't niet goed, dat menschen als jufvrouw Gonne die soort van zorgeloosheid bij zulke menschen in de hand werkten door hulpvaardigheid en welwillendheid, beide deugden waarvan hij overigens geen kwaad wou zeggen, maar die men schromelijk overdrijven kon. Hij voor zich zou er sterk vóór wezen, dat zoo iemand als Eggink in een oudemannengesticht ging. Die inrichtingen waren er voor. De menschen hadden 't daar wezenlijk heel goed. Ze kregen van alles volop, en als ze ziek werden, dan behoefden geen andere menschen, die hun tijd wel beter besteden konden, uit alle hoeken te komen aanloopen om ze optepassen, zooals nu 't geval was. Hij was, naar hij meende, niet minder menschlievend dan een ander, maar hij hield niet van die valsche philanthropie.
| |
| |
Marietje keek haar oom bij deze ontboezeming met verbazing aan. Was dat ernst of huichelde hij, om der wille van tante, gevoelens, die ze wist dat de zijne niet waren? Hij was immers in zijn hart geen kanibaal. Ze had wel eens meenen optemerken, dat hij met warme deelneming over armen en ongelukkigen had gesproken. En als hij er werkelijk zoo over dacht, waarom was hij dan naar de Jonkerstraat gegaan? Wie had hem daarheen geroepen? Wat anders dan belangstelling in den ouden man kon hem hebben bewogen? Marietje wist niet wat zij er van denken moest. Na de scene van zooeven, gevoelde zij geen lust er naar te vragen. 't Was of er een rilling door hare leden voer bij de gedachte, dat alweer iemand, dien zij innig liefhad, aan de eritiek van tante onderworpen zou kunnen worden. Daarom zweeg zij en keek peinzend voor zich op haar kopje.
Maar juist dat stilzwijgen maakt Melder wrevelig. Hij legde 't uit als gevoeligheid over zijne opinie omtrent den burgerman, en zijne jaloerschheid kreeg daardoor nieuw voedsel. Hij vermeerderde zijne stekelige aanmerkingen en mengde weer den naam van tante Gonne in zijn onvriendelijke beschouwingen van 'tgeen hij valsche menschlievendheid noemde. Dat kleine kromme menschje had een scherp tongetje, dat wist hij bij ervaring, maar ze scheen zich ook bovendien nog al optedringen. Hij vond, dat men de menschen moest ontzien en iemand nooit laten gevoelen, dat men hem een dienst bewees. 't Had hem den indruk gemaakt, alsof Eggink wel wat veel door jufvrouw Gonne en dien meneer West, dat ook al zoo'n bemoeial scheen, werd gepatroniseerd. Dat kon den man toch eigenlijk niet aangenaam zijn. Hij, van zijn kant had een uur met Eggink zitten praten, maar hij geloofde niet, dat hij het gevoel van den ouden kruier beleedigd had. Overigens kon hij niet zeggen, dat die Jonkerstraat hem was meegevallen.
Meneer Melder babbelde hier op dezelfde manier, waarop hij van het eerste oogenblik af gebabbeld had. Hij zei
| |
| |
telkens heel wat anders dan hij zich voorgenomen had te zeggen. Er waren ordentelijke, zedelijke en christelijke denkbeelden, die nog op den rand zijner lippen in alledaagsche, ploertige opmerkingen werden omgezet.
Door een en ander was 't voor alle partijen een verloren achtermiddag.
Marietje kwam dan ook alleszins ontstemd thuis. Zij vertelde aan jufvrouw Jansen en later aan Jansen evenwel niets anders, dan dat meneer Melder haar had opgedragen aan Frans te schrijven, ja vermande zich zoolang de familie bijeen was om vroolijk en opgeruimd over de aanstaande komst van haar broer te juichen, maar ze barstte in tranen en klachten uit, toen ze alleen op haar kamertje was en, zooals zij wel verwacht had, tante Gonne een oogenblik later opdaagde.
‘Ik meende te zien dat gij geschreid hadt, melieve!’ zei Gonne. ‘Gij hebt uzelve geweld moeten aandoen om ons een en ander van uw bezoek bij oom en tante te vertellen. Ik weet zeker, dat ik mij niet vergis. Wat is er toch gebeurd? De mededeeling van uw oom, dat Trans bij hem op 't kantoor en hier bij ons in huis zal komen, mag toch waarlijk wel een blijde tijding heeten. Ik moet zeggen, dat ik dit nog niet zoo gauw van uw oom verwacht had. Ook is 't idée, om dat door u aan Frans te laten schrijven, een allerliefste attentie’.....
‘Och, tante Gonne!’ viel Marietje hier in, ‘ik geloof dat u gelijk hebt. 't Is erg ondankbaar van mij. Ik moest veel opgeruimder zijn dan ik ben, en eigenlijk niet weten, hoe ik oom pleizier zou doen en toonen, dat ik zijn vriendelijkheid op prijs stel. Onze lieve Heer weet ook, dat dit mijn vaste voornemen was, toen ik naar de Keizersgracht ging. Ik zei zelfs nog bij 't binnenkomen van de kamer tot mijzelve: dat ik schandelijk ondankbaar zou zijn, als ik niet heel lief tegen oom en tante was, maar..... ik weet niet, hoe dat kwam,... maar toen tante zoo scherp en bitter tegen mij uitviel, toen was 't of er een emmer ijs- | |
| |
koud water over mij werd uitgegoten, en toen vond ik oom ook zoo koel en onverschillig, dat ik... geÄ—indigd ben, geloof ik, met heel onbescheiden en ondankbaar te zijn’.... en ze vertelde tusschen hare tranen door al wat er was voorgevallen.
Tante Gonne was een wonderbaar kleinzeerig schepseltje. Toen Marietje daar zoo een en ander vertelde, moest ze de hand herhaalde malen op haar eigen hart leggen, en kreeg ze tevens een onbegrensde behoefte om aan 't eind van die mededeeling het lieve kind te zoenen, wat Marietje heel natuurlijk scheen te vinden, ofschoon 't allen schijn had alsof Gonne dat deed, om te laten blijken hoe zij veel christelijker en menschlievender van aard was dan die rijke mevrouw Melder. Ja, tante Gonne ging in haar onvoorzichtig toegeven aan haar hartstochtelijke indrukken nog verder. Zij liet zich zeer ongunstig uit over de rijke menschen in 't algemeen, die, naar zij meende, den slag niet hadden om een weldaad te bewijzen. ‘Als men iemand iets geeft of pleizier wil doen, dan moet men zijn vermaningen en stichtelijke opmerkingen zoolang terughouden’, zei ze. ‘Daarvoor kan men den tijd altijd nog wel vinden. Om dankbaarheid te wekken moet men het voorbeeld van onzen hemelschen Vader volgen. Als Hij de zon laat schijnen, dan doet Hij dat zoo mild, alsof 't eeuwig mooi weer zou kunnen zijn, en als Hij, na langdurige droogte, regen schenkt, dan klettert 't neer op onze daken en loopen de goten over. Die zegt er niet bij: weet jelui wel, dat ik 't volstrekt niet behoef te doen, dat ik jelui, ondankbare menschen, net zoogoed kon laten verhongeren.’
Tante Gonne had een hooge kleur, toen zij dit zei. Haar vriendelijk stemmetje klonk ruw en hard. Marietje voelde instinctmatig, dat het goede lieve menschje, dat enkel van liefde en zelfverloochening leefde, ook heel boos kon worden en zij had er haar waarlijk te liever om. De teederste moeder wordt immers eene leeuwin, als zij voor hare kinderen vecht? Ook voegde Gonne er nog bij, dat
| |
| |
zij die eigenaardige onkieschheid nog nooit had aangetroffen bij de mindere standen. ‘'t Geen die menschen elkaar geven,’ zei ze, ‘mag schijnbaar minder waarde hebben dan de giften van de rijken, 't is ontegenzeggelijk dat de armen onderling veel meer dank inoogsten dan zij. Ik heb meermalen opgemerkt, dat een meneer met een fijn lakensche jas bijna nooit iets aan een bedelaar geeft, of hij zegt er bij, dat hij hoopt dat de man nu ook zal gaan werken, dat bedelen zonde is en misschien ook wel..... dat de politie hem behoorde optepakken. Evenwel hoop ik niet, dat ik mij bezondig door dit als een algemeenen regel aantenemen. Wat weet ik eigenlijk van de beginselen, waaruit zulke menschen handelen. Uw oom en tante hebben stellig andere goede eigenschappen, die wij niet kennen. Ieder heeft zijn gebreken en wij hebben de onzen ook.’
Die laatste phrasen werden er bijgevoegd op denzelfden zachten en vriendelijken toon, waarop Gonne altijd sprak. Zij was zichzelve weer geheel meester geworden. Toen zij Marietje voor 't laatst een hartelijken kus gaf, terwijl het lieve kind de armen om tante's hals geslagen hield, kon zij met volle overtuiging haar vermanen om de hoofdzaak nu maar alleen in het oog te houden, en de rest van hare ondervindingen voorgoed te vergeten in den slaap.
En toch was Gonne niet volkomen gerast over den indruk, dien zij wellicht zonder 't te willen aan Marietje gegeven had. Ze lag op haar kleine zolderkamertje nog wel een paar uur wakker, eer zijzelve vrede gevonden had met 'tgeen zij had gedaan en gesproken. ‘Als ze ons 't lieve kind maar laten behouden,’ prevelde zij op 't laatst en in die egoïstische gedachte scheen zij rust te vinden, ‘als ze ons 't lieve kind maar laten behouden. Dat groote huis en die rijke menschen lijken haar niet.’
|
|