| |
| |
| |
Twee-en-veertigste hoofdstuk.
Er komen weer oude herinneringen boven.
Meneer Melder was, ik kan 't niet genoeg herhalen, een solied man. Hij hield dus niet van quaestiën en was boven alles bang, doodsbang voor opspraak.
Tegen den raad van Jansen, die woedend was en in zijn woede van dienstijver blaakte, tegen de dringende beden van zijn zwager Tekel, die zich wanhopig aanstelde en aanbood alles wat hij bezat te verkoopen om de schande van zijn huis te dekken, die, als Melder niet had laten doorschemeren dat hij hem door en door keek, zou geëindigd zijn met zichzelven en zijn vrouw en overige kinderen als slaven aantebieden, erkende Melder de valsche handteekeningen voor echt en haastte hij zich de geheele zaak te smoren. Hij, de bedrogene, was ook wel woedend, maar niemand mocht 't aan hem zien. Er waren er wel vijf-en-twintig, die hij met pleizier in de gevangenis zou hebben laten gooien of aan de galg, maar zij droegen denzelfden naam als hij, of waren, zooals geheel Amsterdam wist, door huwelijk met hem verwant. Hij begon dus met zich onmiddellijk na de ontdekking van den diefstal naar de stad te begeven en zijn huis op de Keizersgracht te betrekken. Hij wandelde reeds den volgenden morgen naar het kantoor en ging weer op zijn kruk zitten, alsof hij er nooit af geweest was. Ook kon men hem 's middags op de beurs vinden, waar hij iedereen aankeek met een
| |
| |
uitdrukking van hooghartigheid, die scheen te willen zeggen: ‘Vraag mij maar niets. Beklaag mij niet. Gij hebt met mijne zaken hoegenaamd niets te maken.’ Ook zorgde hij, toen 't bleek dat er valsche wissels van hem in omloop waren, dat de schuldige door de politie achter de coulisses werd opgepakt en, tegen alle bepalingen van het strafrecht, met een voldoenden reispenning op de Engelsche boot gezet, om, als hij lust had, zijn handwerk in het land der vrijheid verder voorttezetten. Ten overvloede verzocht hij aan zijn vrouw geen woord over het gebeurde te reppen, beval hij Jansen den naam van Antoine nooit weer in zijne tegenwoordigheid te noemen, en gaf hij zijn zwager, zoodra deze begon te lamenteeren, onbewimpeld te kennen dat hij volstrekt de dupe niet was van zijn gehuichelde droefheid, dat hij 't bepaald als een weldaad zou beschouwen als Tekel hem niet zoo wanhopig zat aantekijken.
Nu was 't onmiskenbaar, dat de oude heer daar niet tegen kon, dat de erfelijke kruiperigheid waarvan hij een ruim aandeel bezat, verlamd werd door deze ijzige kalmte. Op mevrouw Melder had zij een nog veel sterker effect. Zij, die zag, hoe ze de belangen van hare familie slechts tot haar eigen scha en schande had gediend, leerde den man, voor wiens doorzicht zij nooit veel eerbied gekoesterd had, hier van zijn mooisten kant kennen. Zulk eene koninklijke verachting van het geld ging haar begrip te boven! Eene zelfverloochening, die ettelijke duizenden opofferde aan zijn gevestigden naam, was in haar oog eene bovenmenschelijke. Zoo iets was in hare familie onbekend. Bij dergelijke heldendaden was zij niet grootgebracht. Integendeel. Zij had haren vader een lustig liedtje hooren neuriën op den dag, waarop hij een zoogenaamd fatsoenlijk bankroet geslagen had, ja, hem tegen hare moeder hooren zeggen, dat hij nu weer op schoon stond en aan tafel een extra flesch zou drinken. Hoe had zij dus kunnen denken, dat de man, dien zij jaren lang in
| |
| |
alle huiselijke en gemeenschappelijke aangelegenheden onder de pantoffel gehouden had, zoo'n held op zijn kantoor zou zijn, grooter na een nederlaag dan na eene overwinning? Geen sterveling had iets dergelijks kunnen berekenen of vermoeden.
Mevrouw Melder zei dit zelve tot haren broeder, toen zij beiden, na behoorlijk gekibbeld te hebben, onderling zich weer verzoend hadden. Zij zou 't niet tot Melder of iemand anders hebben willen zeggen, want die hulde zou kunnen opgevat zijn als eene erkenning van hare minderheid; en mevrouw was 't nog niet met zichzelve eens, dat zij voor het vervolg zou behoeven te abdiqueren. Bovendien hoe zij 't ook draaide of wendde, zij kon er maar niet toekomen Antoine te haten. Als eene waardige dochter van haar geslacht had zij medelijden met den armen jongen, ofschoon ze begreep dat 't de tijd niet was om die edeler gevoelens te luchten. Zij verzocht dus, onder het voorwendsel dat de buitenlucht hare geschokte zenuwen weldadig aandeed, nog eenige weken buiten te mogen blijven, terwijl Melder in Amsterdam was. Zij vroeg dit zoo deemoedig, dat haar echtgenoot haar verwonderd aankeek. ‘Natuurlijk,’ antwoordde hij evenwel. ‘Ik zal mij in Amsterdam wel redden. De huisbewaarster zal wel zorgen dat ik een kamer heb en smiddags eten voor mij klaarmaken.’
Nu moet men weten, dat meneer Melder, terwijl hij op deze wijze de wenschen van zijne vrouw tegemoet kwam, zijn eigen plannen of liever gezegd zijn eigen indrukken diende. Hij had zijn vrouw geen enkel verwijt gedaan. Hij had zich zelfs ten plicht gesteld, haar niet dan na eenige voorbereiding en met alle wenschelijke voorzichtigheid met den loop der zaken bekend te maken. Nu evenwel wenschte hij in ruiling een poos alleen te zijn en zijne gedachten te verzamelen. Hij wilde buiten allen invloed van de Tekels zelf beslissen, hoe bij verder handelen moest. Er kwamen herinneringen en gewaarwordingen bij hem op, die dezen wensch deden ontstaan, die reeds aanstonds eene bepaalde
| |
| |
richting gaven aan zijne overleggingen. Hij sloot zich dus alleen in zijn huis te Amsterdam op, zag niemand buiten het kantoor en de beurs, en zond aan 't eind van elke week een eenvoudig berichtje naar buiten dat hij welvarend was, dat hij 't overdruk had en eerstdaags met zijn vrouw zou komen overleggen, wanneer zij voorgoed de winterkwartieren zouden gaan betrekken. Zijn vrouw moest zich over hem volstrekt niet verontrusten. Hij had 't goed. Dehuisbewaarder en zijne vrouw bedienden hem uitstekend. Hij was over die menschen bijzonder tevreden.
Nu, de huisbewaarder verklaarde aan ieder die 't hooren wilde, dat hij meneer nog nooit zoo beleefd en vriendelijk gekend had. 't Was letterlijk of het een ander man was. 't Kwam zeker door mevrouw en door dien vlegel van een huisknecht, dat hij en zijne vrouw op andere tijden niet eens werden opgemerkt, en ongeveer zooveel geacht als de overtrekken van de canapé en de stoelen, maar hij had 't altijd wel gezegd: meneer op zichzelf was de kwaadste niet. Als meneer maar wat te zeggen had in huis, zou 't vrij wat pleizieriger voor een ondergeschikte wezen. Meneer zei ten minste fatsoenlijk goedenmorgen en goedenavond. Zelfs was 't eens een paar maal gebeurd, dat meneer zijne vrouw geprezen had, omdat alles zoo netjes en op zijn tijd in orde was.
Deze loftuitingen uit den mond van den huisbewaarder waren niet overdreven. Meneer Melder gevoelde zelf, dat zijn gemoed in de stilte en afzondering, waarin hij verkeerde, dagelijks weemoediger en toegankelijker voor anderen werd. Nadat hij als een man van zaken met zorg en nauwgezetheid zijn goeden naam achter de barricades van fatsoen en hooghartigheid in veiligheid gebracht had, kreeg hij lust in het herdenken en weder verzamelen van aandoeningen en gewaarwordingen, die hem vroeger gelukkig hadden gemaakt, gelukkiger dan hij daarna ooit geweest was.
Meneer Melder was in zijn goed vertrouwen bedrogen. Het loon voor de ijdelheid, waarmee hij zich door de Te- | |
| |
kels had laten bewierooken, was ondank en diefstal geweest. Was 't wellicht zijn eigen schuld, dat hij dit zoo laat, veel te laat ontdekt had? Zouden hem de oogen misschien vroeger zijn opengegaan, als hij niet zoo verblind was geworden door de vleierij van de roofzieke bende, die tegen hem had samengespannen? Zou niet ieder ander reeds voorlang hebben begrepen wat Antoine bedoelde, in diens flauwe oogen de misdaad en op diens fletse wangen het getuigenis van zijne nachtelijke uitspanningen gelezen hebben? 't Was bij onderzoek gebleken dat honderden en duizenden, ja, dat de geheele stad reeds voorlang geweten had, wat hij en Jansen alleen niet wisten: dat Antoine door zijn vroom gezicht een loopje genomen had met de stiptheid en het zelfvertrouwen van zijn oom.
Meneer Melder vond 't geen aangename ontdekking dat de wereld hem voorbijdraafde, terwijl hij uitsluitend naar zijn rijksdaalders of zijn perzikeboomen stond te kijken; dat hij eigenlijk gezegd in de groote beweging niet meedeed, alleen werd aangeraakt door den stroom als deze door zijn kantoor liep. Was 't niet zijne illusie geweest en was 't niet nog zijne illusie, dat Amsterdam zich niet verroeren kon zonder zijne bemiddeling en die van eenige weinige anderen; dat hij als 't hem lustte, tot het groote raderwerk der samenleving kon zeggen: sta stil en 't zou stilstaan?
Meneer Melder kon dat in de eerste dagen maar niet verkroppen. Toen hij er eenigen tijd over nagedacht had, maakte 't hem evenwel weemoedig.
Wat baatte het een groot koopman te zijn, een kantoor als een rots opterichten te midden van de woelige massa, als men bij slot van rekening toch bedrogen en misleid kon worden door een ellendigen knaap, die pas kwam kijken; als men om geheel meester van zijne omgeving te zijn met alles, zelfs met koffiehuizen en speelschulden rekening moest houden? Meneer Melder had zich verbeeld, dat 't genoeg was boven op eene rots te staan om de golven
| |
| |
aan den voet te binden en te temmen. Hij zag met schrik dat het gevaar om buitengesloten te worden toeneemt, naarmate iemand grooter en majestueuser wordt; dat niet enkel proletariërs, maar ook koningen over de grenzen gezet worden. Ware hij van nature een bitter man geweest en niet veeleer iemand van vriendelijke en zachte gevoelens, hij zou dat noodlot vervloekt hebben. Nu maakte 't hem week en droevig gestemd. Hij kon, vertelde de huisbewaarder, avond aan avond alleen zitten, druk bezig zoo 't scheen met de kantoorboeken, die op zijn bevel hem 's middags waren achterna gedragen, maar hij voerde niet veel uit. Hij zat maar te mijmeren. Een paar maal had hij nauwelijks antwoord gegeven, toen ze zijn souper binnenbrachten en vroegen of meneer ook nog wat begeerde. De man had blijkbaar iets dat hem hinderde. Als de huisbewaarder maar den moed had, zou hij 't hem graag willen vragen, want ‘de meneer was tegenwoordig altijd zoo vriendelijk jegens hem.’
Zou meneer Melder, ook al had hij zijne vriendelijkheid zóóver willen uitstrekken, een voldoende oplossing van zijne droefgeestigheid hebben kunnen geven, zou hij hebben kunnen verklaren waarom hij tegen zijne gewoonte zoolang schemeren bleef en meermalen uren lang kon zitten droomen over zijne boeken? 's Middags, als hij zijn eenvoudig middagmaal had laten wegruimen, en alleen in de mooie huishoudkamer zat, die nu zoo hol was, dat ze wel een gezelschapszaal geleek, kwamen hem bevriende gezichten uit vroegere dagen bezoeken, verbeeldde hij zich stemmen te hooren fluisteren wier klank vreemd geworden was aan zijn oor, die hij nauwelijks meer zou herkend hebben als hij ze elders had vernomen.
Daar was het lieve gelaat zijner onvergetelijke moeder. Daar keek zijne eenige zuster hem weemoedig en niet zonder verwijt in de oogen, zijne zuster zooals hij haar 't laatst gezien had, met de lijkkleur op de lippen, bleek als het laken, waarin zij den volgenden dag was ingespeld,
| |
| |
maar zoo zalig en tevreden door de belofte, die hij haar gedaan had: voor hare hulpelooze kinderen te zullen zorgen. Welnu, wat had hij voor die kinderen gedaan? Hoe had hij die belofte vervuld? Wat wist hij op het oogenblik van de kinderen? hoe ze zich ontwikkelden? hoe er gezorgd werd voor hunne opvoeding?... Meneer Melder moest bekennen dat hij er niets van wist. Maar hij vertrouwde dat alles wel goed zou zijn. Hij had reden voor dat vertrouwen, omdat Jansen het oog over hen liet gaan. Zijn boekhouder was een man van orde en regelmaat. Als er iets niet in den haak was, zou Jansen dat herstellen en zijn patroon waarschuwen. Zóó (Melder kon 't niet ontkennen) had hij de zaak altijd beschouwd en hij was daarmee tevreden en verantwoord geweest.
Maar nu was 't gebleken, dat ook Jansen zich kon laten foppen, dat ook deze kalme natuur de dupe geweest was van een vroom gezicht en een gekunstelde plichtsbetrachting!!.....................
Ziet, meneer Melder kon tegenover dat bleeke gezicht van zijne stervende zuster en met die ondervinding niet beweren, dat Jansen in allen deele de type van een betrouwbaren voogd voor de onmondige kinderen geweest was. Meneer Melder kon geen zwart wit noemen, als die doode hem aankeek met haar holle en toch zoo vriendelijke oogen, oogen die hij gekend had toen ze nog schitterden van levenslust en dartelheid, onder een sluier van blonde zijdeachtige haren, welke hij moest wegstrijken als hij haar kussen wou. En al ware Jansen de man geweest aan wien men veilig alles kon overlaten.... ging 't zelfs dan nog wel aan, eene zoo teedere zaak als de opvoeding van weezen aan hem of door zijne bemiddeling aan vreemden toe te vertrouwen? Meneer Melder wist immers niet hoe goed de trouwe God in deze wereld voor musschen en weeskinderen zorgt, ofschoon hij dat dikwijls in de kerk gehoord had en zich honderdmaal bij die Evangelische waarheid had neergelegd? Als hij dus in die geheim- | |
| |
zinnige schemering verantwoording had moeten afleggen van 'tgeen er met de kinderen van zijne zuster gebeurd was, dan zou hij met den mond vol tanden gezeten hebben?...
't Gebeurde dat meneer Melder na zulk een benauwden en toch zoo aantrekkelijken achtermiddag den volgenden morgen op 't kantoor kwam, met het stellige voornemen om den boekhouder naar zijn neefje en nichtje te vragen. Waarom deed hij 't evenwel niet? 't Gebeurde dat hij het plan vormde de correspondentie, die hij omtrent die zaak bezat en die, ofschoon maar uit een paar brieven bestaande, zorgvuldig in een omslag geborgen en van een behoorlijk opschrift voorzien was, uit zijn lessenaar te nemen en te onderzoeken, of hij daardoor ongezocht op de hoogte kon komen. Waarom deed hij 't niet? Was 't ook omdat wij, huichelaars als we zijn, onszelven steeds trachten te misleiden zoodra er onaangename gedachten en herinneringen in 't spel komen, omdat wij altijd een omweg maken, als de rechte weg naar een onpleizierig punt schijnt te voeren?
Ook Melder ging dien gebruikelijken omweg. Laat ons hopen dat 't hem, als is het dan ook minder snel, toch aan zijne bestemming zal brengen.
Meneer Melder herinnerde zich, dat hij, bij zijn bezoek aan zijne zuster, de menschen bij wie zij inwoonde, hoogst beleefd en kruipend onderdanig had gevonden. Als hij die menschen ging spreken, zou hij al vast één draad van het geheel in handen hebben. Hij vond er zelfs iets aantrekkelijks in weer van voren af te beginnen. Hij verbeeldde zich, dat hij de schim zijner zuster gemakkelijk bevredigen zou, als hij zich weer bij haar sterfbed verplaatste. 't Leed, dat hij haar mocht hebben aangedaan, zou dan verzoend worden op dezelfde plek waar de eerste miskenning van haar recht op zijne liefde begonnen was.
Melder liet den volgenden dag, nadat hij tot dit besluit gekomen was, eene huurvigilante voorkomen en reed naar den ingang van de buurt, waar hij wist dat baas Rol
| |
| |
en zijne vrouw woonden. Daar beval hij den koetsier stiltehouden en stapte hij uit.
Er was niets veranderd in de onaanzienlijke buurt, waar meneer Melder zich bevond. Hij herkende enkele van die kleine winkels met vcrvooruitstekende kasten, van onder tot boven volgetast met waren, waarvan hij de bestemming nauwelijks kon gissen, met grof aardewerk van ruwe constructie, schrijfbehoeften, die grauw van het hangen geworden waren, of kleine sieraden voor de vrouwelijke helft van het dienstdoende personeel, die de ergernis van zijne vrouw en de hoogdravende bekommering van een paar Philanthropen onder zijne kennissen uitmaakten. Meneer Melder verbeeldde zich zelfs, dat hij hier en daar nog dezelfde biljetten zag hangen, welke hij den vorigen keer had opgemerkt, biljetten tot aanbeveling van mode-artikelen, die reeds lang uit de mode waren, boeken en platen wier onderwerp sinds maanden tot de geschiedenis behoorde en geneesmiddelen aan geen tijdperk en ook aan geen kwaal gebonden. 't Was waarlijk, alsof de uurwerken hier langzamer liepen dan in de voorname buurten, of het leven hier trager voortkroop dan op de Heeren- en Keizersgracht, waar de raderen toch ook zoo stroef kunnen draaien.
Eer hij de woning van baas Rol bereikte, ging meneer. Melder een van de bedoelde winkeltjes binnen en kocht voor een fabuleus lagen prijs een ornement voor de borst van de jufvrouw en een sigarenkoker voor haar man. Hij herinnerde zich, dat hij verzuimd had ‘die menschen’ een aandenken aan hunne zorg voor zijne zuster te geven. 't Was of er reeds in het herstellen van dit kleine verzuim eene verzoening met het verledene lag. 't Stond hem zelfs flauw voor, dat ‘die menschen’ ruw en kortaf waren weggestuurd, toen zij aan zijn huis geweest waren, ofschoon de eerste indruk, dien zij op hem gemaakt hadden, niet ongunstig geweest was.
Meneer Melder nam de beide cadeautjes, nadat ze zorg- | |
| |
vuldig waren ingepakt, aan en stak ze in zijn zak. Hij groette de jufvrouw, die hem geholpen had, beleefd, en informeerde met overleg naar de woning van baas Rol. De geheele buurt mocht wel wreten, dat hij een eenvoudig en nederig man was. Straks als hij ‘die menschen’ door zijn geschenken gelukkig gemaakt had, zouden de buren er over mogen praten, met welk een goedhartigheid hij de weldoener en menschenvriend gespeeld had.
Toen jufvrouw Rol den aanzienlijken heer hare woning naderen zag, was zij, zooals ze 's avonds onder een kopje koffie aan haar intiemste vriendin vertelde, geheel en al ‘ontdaan.’ Haar eerste gedachte was geweest, dat zij of haar man van de eene of andere misdaad beschuldigd werden, dat er met Frans of Marietje iets gebeurd kon zijn, waarvan men de oorzaak in hunne vroegere behandeling zoeken wou. ‘'t Is maar gelukkig’ - voegde ze daarbij - ‘als een mensch een goed geweten heeft en alles heeft gedaan wat hij in nederigheid doen kan. Ik zei daarom dadelijk tot mezelve, dat ik niet bang behoefde te zijn wat er ook gebeuren mocht, en keek den grooten meneer net zoo vrijmoedig aan alsof jij 't was, maar je kon mijn hart toch hoor en slaan, dat verzeker ik je, en ik geloof ook niet, dat iemand mij dat kwalijk nemen kan.... Nou kwam er bij, dat ik met dien meneer van de Keizersgracht nog een appeltje te schillen had, omdat hij mij indertijd aan de deur heeft laten wegjagen, en ik dacht dus: als jij wat in 't schild voert, dat niet in den haak is, dan ben ik er ook bij; dan zal je eens zien wie vrouw Rol is en wie van ons beiden 't hardste praten kan.... Maar lieve ziel! hoe zondig is toch een eindig mensch en wat is het gedichtsei van ons harte boos! Zou je wel hebben kunnen gelooven, dat die goede meneer met heel andere bedoelingen kwam en ook hiervan weer geldt: dat de deugd toch aan 't end beloond wordt. Honderd maal had ik, ik wil 't wel bekennen, al zoo tegen Rol gezeid: dat mijn hart nog altijd aan die jufvrouw hing, die, je weet 't wel, indertijd bij mij aan huis gestorven
| |
| |
is, en dat ik nog dikwijls als ik 's nachts den slaap niet kon vatten aan de lieve kindertjes dacht, die ik als een moeder gekoesterd heb, dat durf ik met een woord van waarheid verklaren, en die ze van ons hebben weggetroond door allerlei leugens en laster, waarbij je de haren te berge zouden rijzen als ik 't je in zijn geuren en kleuren vertelde, omdat de een den anderen 't licht in zijn oogen niet gunt, weet je?.... Nou, je weet ook hoe Rol is, en dat hij voor die soort van dingen geen gevoel heeft, en je begrijpt wel dat die niet wakker zal liggen om over zulke bloeien van kinderen te denken..... als die zijn pijp maar rooken kan, is hij den koning te rijk, maar dat doet er dan ook niks toe; als 't op het gevoel aankomt, zijn de mannen allemaal eveneens; en ik zei dan ook maar op 't laatst in het geheel niets meer, zoodat er tusschen ons geen woord meer over die kinderen werd vuil gemaakt; maar verbeeld je nou, wat me die rijke meneer van de Keizersgracht daar komt doen. Hij wou me nog eens zelf bedanken voor al de zorg, die ik voor zijn zuster en haar kindertjes gehad heb, en kwam mij een groote gouden doekspeld brengen met een prachtigen schildpadden sigarenkoker voor Rol. (Ze liggen allebei in 't kabinet.) Daarop gaat hij met mij in onze binnenkamer zitten, en verzoekt mij zoo beleefd en vriendelijk alsof ik een groote dame en heelemaal zijns gelijke was, hem nog eens alles te vertellen wat ik van zijn zuster wist, en vooral van haar sterfbed, vrdat hij zelf er bij gekomen was, en of ze dikwijls over hem gesproken had, en wat ze al verteld had van haar vroegeren levensloop; en toen hij dat zoo vroeg en ik hem alles vertelde wat ik er van wist en hoe lief ze geweest was en dat ze zoo erg bezorgd over haar kindertjes geweest was, en hoe ze mij de handen had gedrukt en gezeid: dat ze eigenlijk op niemand zooveel rekende als op mij en haar eenigen broer, toen ('tis zoo waar als ik hier voor je zit) had die meneer de tranen in zijn oogen, en toen vroeg hij of hij Rol ook eens spreken kon, en of die er ook nog
| |
| |
wat bijzonders van wist; maar toen zei ik, dat Rol uit was en stellig den heelen dag niet zou thuiskomen, maar dat hij zich altijd maar alleen met den winkel bemoeide en ik om zoo te zeggen altijd alleen gestaan had voor het huishouden en de commensalen... Je weet hoe Rol is, en dat ik er hem buiten moest houden. Hij is zoo geen man om een meneer van de Keizersgracht te woord te staan... Nou, toen vroeg die meneer dan ook maar niet verder naar hem, maar moest ik hem alweer vertellen: hoe de kinderen waren en wat ik met ze gedaan had, toen hun moeder pas dood was, en wat ik van hun karakter dacht; en dat heb ik hem toen allemaal verteld, net alsof 't mijn eigen kinderen betrof, want ik ben niet haatdragend en ik begreep, dat hij met die kinderen bedrogen moest zijn en er nu 't rechte van wou weten of dat hij, om zoo te zeggen, zelf niet naar ze had omgekeken; en daarom heb ik mijn hand over mijn hart gestreken en tegen mezelve gezegd: wees nu eens niet bang om hem zeer te doen, vrouw Rol! maar doe voor de arme schapen wat je kunt. Ik weet wel, die jongen was altijd een ondankbaar en ongezeggelijk kind, maar onze lieve Heer is ook barmhartig en voedt de vogeltjes van 't veld en die zal 't jou zeker vergelden, zooals hij nu al weer met die doekspeld en dien sigarenkoker gedaan heeft en daarom heb ik maar alles zoo mooi gemaakt als ik kon; hem zooveel goeds van de kinderen verteld dat hij tevreden moest zijn en hij mij dan ook zei, dat 't hem genoegen deed zulke goede berichten te hooren, want dat hij veel om mijn oordeel gaf, omdat hij mij van den beginne af als een raisonnable vrouw had leeren kennen, en ook nu weer merkte, dat ik een goed oog op de dingen had. Ik had de kinderen in hun eerste ontwikkeling gezien en dat was toch maar 't beste om ze te kunnen beoordeelen.’...
Jufvrouw Rol gaf in dit relaas een vrij eenzijdig en partijdig verslag van 'tgeen er had plaatsgehad. Naar hare vaste gewoonte werd het aandeel, dat zijzelve er in
| |
| |
genomen had, behoorlijk in 't zonnetje gesteld en geïllustreerd. Toch was 't in zooverre getrouw, als meneer Melder met zichtbare aandoening nog weer al de bijzonderheden van het verblijf van zijne zuster in dit huis had aangehoord. Ook was 't overeenkomstig de waarheid, dat hij naar eenige bijzonderheden uit de eerste dagen na haar overlijden geïnformeerd had, evenwel zonder daarbij het oordeel van jufvrouw Rol aangaande de karakters der kinderen intewinnen, of haar gelegenheid te geven het stokpaardje harer paedagogiek te bestijgen.
Jufvrouw Rol bleef bovendien in zooverre ook aan de waarheid getrouw, dat zijzelve uitbundig geweest was in den lof van de beide kinderen. Zoodra zij bemerkte, dat dit haren bezoeker aangenaam was, had zij met de bereid willigheid van alle kruipende zielen zich in de gewenschte stemming gevoegd. Als Melder 't begeerd had, zou zij van den kleinen Frans en van Marietje engeltjes gemaakt hebben. ‘Ondertusschen -’ zei ze glimlachend -’ zijn die kinderen nu al heele menschen geworden. Tk geloof dat ze hun arme pleegmoeder niet eens meer kennen zouden. Zijn ze nu goed bezorgd, als ik vragen mag?’
Meneer Melder was niet genegen op die laatste vraag te antwoorden en maakte er zich dus met een paar onverschillige woorden af. ‘De kinderen hebben niet te klagen,’ antwoordde hij.
Deze mededeeling, welke gegeven werd op een toon die verdere informatiën afsneed, wekte bij jufvrouw Rol eene onverzadelijke begeerte om de kinderen nog eens weer te zien. Ze had 't niet durven doen. Zij was bij haar eerste poging daartoe door den knecht van meneer Melder, zeker buiten meneers weten; zoo ruw aan de deur gezet, dat zij niet terug had durven komen, maar zij had nacht en dag om de kinderen geroepen. Dat zou Rol kunnen getuigen, als hij thuis was...................................
Meneer Melder kwam recht tevreden van zijn bezoek
| |
| |
thuis. Hij gevoelde dat hij eene goede daad gedaan had. Vooral hadden de hernieuwde indrukken in het binnenkamertje hem pleizier gedaan. Hij had de groote porseleinen pul in den schoorsteen als een oude bekende begroet. 't Was hem voorgekomen alsof 't aangenamer, huiselijker, gemoedelijker in dat vertrek was geworden; alsof de tranen die hem den vorigen keer in de oogen gerezen waren, zilter en pijnlijker geweest waren, dan die welke hij nu niet bedwingen kon. Ook vond hij van naderbij bekeken ‘die menschen’ uit de geringe buurten niet meer zóó gemeen als voorheen. 't Was wel waar, dat zij iets indringends en iets kruipends hadden, maar dat vond men in de hoogere standen ook wel. Meneer Melder wist dat maar al te goed bij eigen ondervinding. 't Was maar de vraag: in wie men zich bij slot van rekening 't meest bedrogen vond.
Den volgenden dag werd Jansen, zoodra hij op 't kantoor gekomen was en zich naast zijn patroon gezet had, verrast door de mededeeling, dat meneer Melder besloten had hem tegen den avond, als 't kantoorwerk was afgeloopen een bezoek te brengen. ‘We zijn oude kennissen en vrinden’ - zei de patroon, - ‘en ik heb tot mijn schande nog nooit uwe familie gezien. Ja, uwe vrouw heb ik jaren geleden een paar maal ontmoet, maar dat is ook alles. Uwe kinderen ken ik niet eens bij name. Gij hebt immers een groot gezin? Hoeveel zijn er wel bij mekaar? En woont ge naar uw zin? 't Is, geloof ik, een heele toer hier, in Amsterdam, een goed huurhuis te krijgen. Op de Heeren- of Keizersgracht zou u zeker te duur zijn?...’
Melder beging hier weer een paar domheden en trapte zijn ouden vrind, met de beste bedoelingen, gevoelig op de teenen, maar zijn toeleg om iets welwillends te zeggen, was voor Jansen te duidelijk om boos te worden. Ook was deze veel te verbaasd om op die kleinigheid te letten. Hij wist niet wat hij er van denken moest. Het feit, dat Melder zelf over hunne vroegere vriendschappelijke betrekking begon en vooral de omstandigheid, dat de patroon de vrouw en
| |
| |
kinderen van zijn boekhouder wilde zien, dat hij hem een bezoek zou brengen in zijn huis, was zóo iets ongehoords, dat Jansen zijne ooren niet durfde gelooven. En evenwel was 't aan geen twijel onderhevig. Nog bij 't verlaten van het kantoor herhaalde de patroon dat dit zijn bepaalde plan, zijn vaste voornemen was.
Toen Jansen het aan zijn vrouw mededeelde, kon hij niet nalaten den indruk, dien 't op hem gemaakt had, er bij te melden, maar jufvrouw Jansen was van gevoelen dat die indruk even ongepast was als het plan van meneer Melder betamelijk en plichtmatig mocht heeten. Melder was op de keper beschouwd niets meer dan zij. Zij had 't Jansen dikwijls gezegd, dat alleen zijn onverklaarbare nederigheid de oorzaak was, dat de patroon gewoonlijk uit de hoogte op hem en zijne familie neerkeek. Zij zag er dan ook niets tegen op om Melder te ontvangen. Ze zou zich niet de minste moeite geven om voor hem uittehalen of zichzelve eenigen dwang aantedoen. Iedereen mocht Goddank onverwachts in haar boeltje komen. Al was 't hun tegengeloopen en al waren zij bij lange na niet meer wat zij geweest waren en wat ze van rechtswege badden behooren te zijn, 't was alles knap en ordentelijk, en ze meende dat 't mocht gezien worden. Maar toen meneer Melder kwam, had jufvrouw Jansen toch een nieuwe muts op, die juist de vorige week door Betsy was opgemaakt, en was er door haar en de meid wel een uur lang aan de gezichten en handen van de jeugdige Jansens gepoetst en geborsteld.
Gonne daarentegen had niets voor zichzelve gedaan. In haar eenvoudig huisjaponnetje geleek zij tegenover hare schoonzuster werkelijk eene huurlinge. Maar zij had al den beschikbaren tijd gebruikt om Marietje op 't voordeeligst te laten uitkomen. De kleine intrigante had haar plannetje dadelijk gemaakt. Als dit bezoek het arme kind niet rechtstreeks betrof, dan kon 't toch in haar belang aangewend worden.
| |
| |
In den aanvang scheen 't, alsof meneer Melder dat listige plannetje van Gonne opzettelijk tegenwerkte, of liever alsof hij werkelijk geen de minste reden gehad had om, zooals de kleine diplomate vermoedde, onder voorwendsel van een vriendschappelijk bezoek bij Jansen, eens naar zijn nichtje te komen kijken. Wel is waar vroeg hij hoe 't haar ging, en reikte haar bij 't binnenkomen de hand met de kennisgeving, dat hij haar oom was, maar daarna was hij zoo uitsluitend met de vrouw van zijn boekhouder bezig, en luisterde schijnbaar zoo ingespannen naar hare verhalen van huiselijk lief en huiselijk leed, dat Gonne een hekel aan hem kreeg en hem voor een bijzonder ongevoelig mensch begon te houden, wiens geld zeker even koud moest zijn als zijn hart en die wezenlijk, volgens het plan van West, in plaats van door een paar dankbare kinderen, maar door zijn grootboek en zijn memoriaal ten grave moest worden gedragen. Haar lieve pupil was toch een mooi meisje geworden, dat wel waard was, dat hij er notitie van nam, die houten man met zijn perkamenten gezicht.
Gelijk alle menschen, die voor de helft van hun hart leven, was ook Gonne in dit geval voorbarig. Meneer Melder had wel degelijk een oog voor het feit dat zijn nichtje er allerliefst begon uit te zien. Ook zag hij heel goed - en nu met vrij wat minder wrevel dan de eerste maal - dat zij veel op haar vader leek. Hij had gelegenheid genoeg om optemerken, dat zij een ijverig klein ding was, dat recht handig de kopjes omwaschte en zich geen tweemaal bidden liet, als er een dienst gevraagd werd..... maar meneer Melder was evenals aile menschen, die niet gewoon zijn hun gemoed te laten spreken, nog een beetje verlegen met zijn gevoel. Zijne onhartelijkheid was, in den grond der zaak, onhandigheid. Was tante Gonne een beetje beter thuis geweest in die soort van dingen, - zij zou geweten hebben, dat rijkdom en aanzien daartegen volstrekt geen waarborgen zijn. Om natuurlijk en ongedwongen met liefde en vriendschap omtegaan,
| |
| |
of ook maar vrijmoedig te durven uitkomen voor 'tgeen wij goeds en edels in ons omdragen, moet men zich langen tijd met de liefde en de vriendschap hebben bezig gehouden, niet jaren achtereen in het gareel van den kantoorsleur en een koud, deftig huishouden hebben rondgeloopen.
Toen meneer Melder, na, zooals hij de goedheid had optemerken, een alleraangenaamst uurtje met jufvrouw Jansen te hebben doorgebracht, opstond en zijn hoed opwreef, zei hij tot zijn nichtje, dat hij 't heel goed zou vinden als ze hem eens kwam bezoeken. Hij had, wel is waar, geen gelegenheid om meisjes van haar leeftijd behoorlijk te ontvangen, want hij zag wel dat ze de poppen al ontgroeid was en naar ernstige gesprekken met een bejaarden oom zou haar hoofdje toch ook nog wel niet staan. Evenwel hij zou 't toch heel aangenaam vinden, als ze bijvoorbeeld eens voor hem wou komen theeschenken. Hij was maar alleen thuis. Tante Melder, die zij zich misschien niet eens herinneren zou, was buiten gebleven en hij had 't dus heel eenzaam. Als Marietje met die andere jongejufvrouw, die zeker veel ouder was dan zij, maar wel zoo goed zou wezen niet al te nauw te kijken, als Marietje met die jongejufvrouw eens een kopje thee wou komen drinken, dan zou hij dat heel gaarne zien gebeuren.
Jufvrouw Jansen antwoordde voor hare dochter en voor Marietje beiden, dat 't haast al te vriendelijk was en dat zij niet twijfelde, of de jonge dametjes zouden daar heel graag gebruik van maken. Marietje sprak nog altijd met ophef van de mooie zaal bij haar oom en de vriendelijkheid van haar tante, toen ze daar eens geweest was. Ze was nu ondertusschen al heel wat ouder geworden. Ze hoopte dat meneer Melder tevreden zou wezen over zijn nichtje. Een paar van haar vriendinnen, die 't kind gezien hadden toen ze pas van ‘die menschen,’ hoe heetten ze ook weer? vandaan kwam, vonden dat zij er nu veel beter uitzag en heel knap opgroeide. Jufvrouw Jansen vertelde deze leugens zonder te blozen.
| |
| |
Nu, meneer Melder kreeg, door de eigenaardige gemakkelijkheid waarmee jufvrouw Jansen in 't bijzijn van zijne pupil over hare ontwikkeling sprak - eene daad, die in de kringen, waarin hij verkeerde, een dametje van veertien jaar het bloed naar 't hoofd zou gejaagd hebben - ook den moed om aan zijn gevoel lucht te geven. Hij lei zijne hand, op het lieve kopje dat door tante Gonne naar hem heen gedirigeerd werd om oom goedendag te zeggen, en verklaarde dat hij bijzonder tevreden was over alles wat hij gezien en gehoord had. Hij meende, dat Marietje zeer gelukkig geplaatst was in een zoo ordentelijk gezin als dat van jufvrouw Jansen. Hij hoopte verder dat zijn nichtje mocht opgroeien tot een zoo degelijke huismoeder als jufvrouw Jansen scheen te zijn. Hij stelde grooten prijs op die Hollandsche degelijkheid, waardoor wij in de heele wereld bekend waren. Dat was eene deugd die men niet genoeg kon roemen.
Toen meneer Melder naar huis wandelde en deze laatste woorden met meer dergelijke, die hem in den loop van het gesprek ontvallen waren, overdacht, was hij bijzonder over zichzelven tevreden. 't Kwam hem voor, dat hij bij een weinig oefening vrij geschikt zou wezen om voor menschenvriend of iets soortgelijks te spelen. Hij vond zelfs in vollen ernst iets aantrekkelijks in den kring waarbinnen zijn boekhouder leefde. Die man, wiens behoefte oneindig minder waren dan de zijnen, scheen wezenlijk op zijn manier gelukkig te zijn. Zijn vrouw en kinderen zagen er gezond uit. Men zou meenen, dat zij zich in overvloed baadden, als men de roode wangen van die jongens gadesloeg. Meneer Melder herinnerde zich niet, dat hij op de Heeren- of Keizersgracht ooit van die soort van jongens was tegengekomen. Als hij, de kinderlooze man, die zich zoo dikwijls verveeld had in zijn mooie huis, dit in aanmerking nam, dan was er wezenlijk nog wel 't een en ander in het leven van zoo iemand als Jansen, wat men hem benijden kon.
En toch, ondanks die gunstige indrukken, maakte me- | |
| |
neer Melder heimelijk 't plan om vooreerst niet weer in dergelijke kringen te komen. Er was iets wat hem met zijn figuur verlegen deed zijn. Men kon met ‘zulke menschen’ niet al te familiair wezen, en 't ging toch ook niet aan, dat hij ze in hun huis opzocht en dan uit de hoogte behandelde. Daarvoor was hij ook volstrekt de man niet. Hij was zelf maar een parvenu. Zijne wieg had in een kamer als die van de Jansens gestaan, en hij was met die herinnering geneigd om nederig en nederbuigend te wezen, maar er lag te veel tusschen dat verledene en hem, dan dat 't pleizierig zou geweest zijn daaraan te veel herinnerd te worden. Jansen had, als hij niet te bescheiden en te veel aan den kantoorsleur gewoon was geweest, kunnen opmerken hoe zijn patroon den volgenden dag weer even kortaf was als altijd, hoe deze door norschheid scheen te willen voorkomen, dat de kleine toenadering van den vorigen dag zijnen boekhouder buiten de afgebakende grenzen voerde. ‘Zulke menschen’ - meende Melder, namen zoo licht de heele hand als men hun den vinger gaf, en dat was voor ‘zulke menschen’ zelve niet goed.
Ondertusschen kwam Marietje, sinds die eerste ontmoeting met haar oom, van tijd tot tijd in het groote huis op visite, dat wil zeggen, ze mocht met Betsy op de mollige canapé in de kleine eetzaal thee zitten schenken, terwijl oom zijn courant las, of de dametjes vergunde hem een en ander uit haar kring te vertellen. Toen zij de wandeling een keer wat samen gedaan hadden, bleef Betsy terug en kwam Marietje alleen ‘den dienst bij haar oom verrichten’, zooals zij 't noemde.
Langzamerhand raakte Meneer Melder hieraan gewend. 't Was hem vreemd en ongezellig als zijn nichtje niet tegenover hem zat. Hij begon haar aantemoedigen om hem recht dikwijls te komen bezoeken, zoodat ze op 't laatst bijna elken dag bij hem kwam, en de huisbewaarster jaloersch dreigde te worden, hoe zacht en vriendelijk de jonge jufvrouw ook was.
| |
| |
Eens op een achtermiddag, terwijl zij weer tegenover hem zat, begon meneer Melder zelfs over haar moeder te praten en haar, die zich van deze niets meer kon herinneren dan wat zij uit den mond van Jansen gehoord en met hare eigene indrukken verward had, te vertellen, hoe hij als kind nooit gelukkiger geweest was, dan als zijn lieve zuster, precies zooals zij nu, tegenover hem zat en hij haar mocht voorlezen. Onder die herinnering kwamen hem de tranen in de oogen en kostte 't hem moeite niet om optestaan en het lieve kind aan zijn hart te drukken. Hij verbeeldde zich dat 't daartoe nog eenmaal zou moeten komen, dat hij eerst dan volkomen verzoend zou zijn met de nagedachtenis van haar moeder en van den man dien hij wist dat deze zoo innig had liefgehad. Daarna op eenmaal van onderwerp veranderende, vroeg hij haar, of ze binnenkort ook iets van Frans gehoord had en verzocht hij haar, toen zij vertelde dat Frans haar nog onlangs geschreven had, dien laatsten brief eens meetebrengen. Toen zij dat beloofde, zei hij dat ze een lief kind was.
En evenwel behield Marietje een zekere instinctmatige vrees voor haar oom. Zij verbeeldde zich, dat hij haar altijd van 't hoofd tot de voeten opnam, en haar onverwacht iets zou vragen wat ze niet wist of niet zeggen mocht. 't Kwam haar voor, dat zijn gedwongen vriendelijkheid niets anders kon beoogen dan een of ander geheim te weten te komen. Alleen toen hij over haar moeder begon te praten en naar Frans vroeg, week voor een oogenblik haar argwaan, maar zij verbeeldde zich toch, dat ze dien man nooit recht zou kunnen liefhebben. 't Was of hij moeite moest doen om iets hartelijks en aangenaams te zeggen, heel anders dan tante Gonne, die geen woord sprak, of 't ademde oprechtheid en liefde, bij wie alles er zoo natuurlijk en als vanzelf uitkwam.
Of meneer Melder bemerkte, dat hij meer vrees en ontzag dan zachte gevoelens bij zijn nichtje opwekte? Ik geloof, dat zijne ijdelheid hiertegen zou zijn opgekomen, dat deze nooit terrein zou hebben afgestaan voor dergelijke
| |
| |
vooronderstellingen. Meneer Melder beschouwde elk vriendelijk woord dat hij ten beste gaf als een aalmoes aan het arme weeskind. Hij begreep niet, dat wij om goed te geven nog meer moeten letten op de manier, waarop wij onze weldaden uitreiken, dan op die weldaden zelve. Hij was een koning, die gunsten uitdeelde. Ook toen hij naar Frans vroeg, vervulde hij deze zijne roeping.
Men meene daarom niet dat meneer Melder ongevoelig was voor de warmte, waarin hij zich koesteren mocht, sinds Marietje zijne eenzaamheid deelde. Integendeel, al spoedig begon zich zijne ingenomenheid met haar gezelschap treffend te vertoonen. Melder werd gul met cadeau's. Hij kwam er op alle tijden van den dag mee aandragen, of zond den huisbewaarder 's morgens vroeg met kleine verrassingen naar de woning van Jansen. 't Lieve kind kon geen wensch te kennen geven, of haar oom maakte er een feest van, dien te vervullen. Hij droeg zelfs nu en dan Jansen op, uittevorschen wat zijn nichtje aangenaam kon zijn, wat zij noodig had of verlangde. Als zij hem 't een of ander geweigerd had, zou hij boos geworden zijn; als ze hem vriendelijk, ofschoon zonder veel warmte, bedankte, scheen hij recht tevreden en gelukkig. Eindelijk op eenen zekeren morgen gaf hij aan Jansen zijn voornemen te kennen om Marietje voor eenigen tijd bij zich te nemen. Hij had 't reeds aan zijne vrouw geschreven. Hij twijfelde niet, of zijn nichtje zou daarmee recht gelukkig zijn.
Jansen, die in dat besluit eene belangrijke toenadering zag tot het plan, 'twelk hij onafgebroken gekoesterd en na de misdaad van Antoine weer met beide handen aangegrepen had, zei dat hij niet twijfelde, of Marietje zou dit met blijdschap vernemen. 't Zou al te ondankbaar zijn, als het meisje zooveel goedheid van den kant van haar oom niet op prijs stelde. Evenwel gaf hij schroomvallig zijn twijfel te kennen, of mevrouw Melder wel bijzonder ingenomen zou zijn met dat plan. Doch Melder
| |
| |
antwoordde: ‘Ik heb, dunkt mij, welwillendheid genoeg getoond tegenover mijn vrouwsfamilie. De mijne ligt nu aan de beurt,’ - eene verklaring waarover het hart van den eerlijken boekhouder van blijdschap opsprong. ‘Wij moeten ook eens over den jongen praten,’ vervolgde Melder. ‘Ik heb een paar brieven van hem aan zijn zuster gelezen. 't Schijnt mij een flinke knaap te zijn geworden, die zich goed ontwikkeld heeft. Zijt gij in lang daarheen geweest?’
Dit oogenblik was te gunstig voor Jansen om niet aantegrijpen. Hij vertelde wat Palm hem geschreven had en voegde er bij: ‘Mij dunkt ook, dat een jongen van zestien of zeventien jaar daar in dat stille dorp niet op zijn plaats is. 't Wordt tijd dat hij wat van de wereld te zien krijgt.’
‘En wat zou daarvoor wel 't beste zijn?’ vroeg de patroon, terwijl hij zijnen boekhouder vorschend aankeek. ‘Hebt gij er al eens over gedacht, wat we met onzen neef zullen dienen te doen?’
Jansen kreeg bij deze vraag een kleur. ‘Ik meen, dat 't niet aan mij staat dit te beslissen,’ antwoordde hij, ‘en zelfs niet daarover mijne gedachten te laten gaan. Ik hoop niet, dat u meent eenige reden te hebben over mijne onbescheidenheid te klagen.’
‘Integendeel,’ zei Melder. ‘Ik heb alle reden om uwe bescheidenheid te roemen. Ik weet, dat gij de vertrouweling van mijne zuster geweest zijt (ik heb dat uit de praatjes van die jufvrouw en van Marietje opgemaakt), maar ik heb geen plan u dat nu nog te verwijten. Laat ons hopen, dat gij de arme vrouw daardoor eenige vertroosting bezorgd hebt. Als ik mij dat voorstel, geloof ik zelfs, dat ik u daarvoor dankbaarheid verschuldigd ben.’
Dat klonk zoo onverwacht en week zoo ten eenenmale af van den toon, waarop meneer Melder gewoon was met zijne onderhoorigen te spreken, dat Jansen niet wist of hij waakte of droomde, en een oogenblik letterlijk verbijsterd was. ‘Indien u dat meent’, stotterde hij eindelijk, ‘dan
| |
| |
moet ik erkennen veel tekortgekomen te zijn... Wilt u een en ander van Frans Holster weten?’ vroeg hij vervolgens.
Melder zat eenige oogenblikken in diep gepeins verzonken. ‘Vertel mij omstandig al wat gij van Frans weet en vooral van den kring waarin hij geleefd heeft. In zijne brieven spreekt hij met veel warmte over menschen, die ik niet eenmaal bij name ken. Wellicht kunt gij mij op den weg helpen. Gij zijt daarheen geweest en hebt de zaken met die onderscheiden menschen geregeld.’
Jansen had veel lust optemerken, dat hij dit laatste niet had gedaan dan met de meest onbeperkte volmacht, maar hij bedwong zich om de gunstige stemming niet te bederven. ‘Ik heb de volle overtuiging’ - zei hij - ‘dat de jongen uitmuntend geplaatst geweest is. In de laatste jaren ten minste vond hij in meneer Palm en zijn vrouw een vader en eene moeder terug.’
Meneer Melder beet zich op de lippen, maar zeide: ‘Wij willen hopen, dat dit den knaap tot voordeel geweest is. Hebt gij mij niet weleens verteld, dat een zekere West zich vroeger veel met de kinderen bemoeid heeft? Dat was immers, zooals ik mij meen te herinneren, een man met allerwonderlijkste ideeën, een soort van dichter of schrijver?’
Jansen zat met deze vraag niet weinig verlegen. Hij kon zijn vriend West niet onder de ergste aller verdenkingen brengen, en toch was 't waar, dat hijzelf de oorzaak van die ongunstige meening was. Hij gaf dus een ontwijkend antwoord, wat zijn patroon wel scheen optemerken, want hij keek hem wantrouwend aan en zei daarop: ‘Ik acht 't een ongeluk voor een solied kantoor, als een jong mensch, die met de tegenwoordige nieuwerwetsche idees behebt is, er de hand in krijgt. 't Is, dunkt mij, niet alleen voor de klerken een slecht voorbeeld, maar iemand, die zijn hoofd vol van die malligheden heeft, kan nooit een degelijk koopman worden. Gij weet zelf hoe 't tegenwoordig gaat. Jonge menschen zonder fortuin en zonder eenigen wezenlijken aanleg voor den handel zetten de
| |
| |
grootste firma's op. 't Loopt ook doorgaans net zoo gauw in het riet als 't begonnen is.’
Jansen kon dit laatste niet ontkennen. Op het punt van den handel dacht hij precies als zijn patroon. Maar daarom behoefde hij de hoop niet optegeven, dat hij van Frans, zoo hij hem maar onder zijne leiding kon krijgen, een degelijk koopman maken zou. Hij gaarde al zijn moed te zamen en vroeg aan zijn patroon of iets dergelijks ook in diens bedoeling kon liggen.
Neen, iets dergelijks lag op verre na niet in de bedoeling van meneer Melder. Hij had nog onlangs veel te bittere ervaringen opgedaan met een knaap, in wien hij gaarne erkende 't onbeperkste vertrouwen gehad te hebben. Hij was niet ongenegen voor de kinderen van zijne zuster iets te doen, maar aan iets dergelijks dacht hij in de verste verte niet. ‘Wat zou er aan bedorven zijn’ - vroeg hij - ‘als de firma met u en mij uitstierf? Wij hebben onze rust en alle krachten voor haar veil gehad. Laat ze liever met mij eindigen, dan dat een tweede loszinnige jongen haar onteert en tot een speelbal van de geheele wereld maakt.’..... Hij zei dit op een schijnbaar onverschilligen toon. Hij poogde zichzelven daardoor wijstemaken dat dit offer hem niets zou kosten, dat de gedachte aan die doode firma hem koud liet..... maar hij voelde dat 't huichelarij was; zijne eigene woorden sneden hem door de ziel. Als de firma hem niet overleefde, als deze zijn naam niet overbracht aan een volgend geslacht, als hij zich niet langer mocht voorstellen, hoe dit van hem zou spreken als van een steunpilaar van de beurs, een man van kracht en energie..... waarom had hij dan geleefd? En was hij door zijne onbegrensde voorliefde voor de firma, de dupe van Antoine geworden... juist daardoor had hij ook de plannen van de Tekels verijdeld, ofschoon hij de verleiding niet had kunnen weerstaan hunne ijdelheid voedsel te geven, toen zij zich verbeeldden hem te slim af te zijn.
| |
| |
Maar daarom moest hij nu ook des te voorzichtiger, des te meer op zijn hoede wezen. Niet licht zou hij zich weer laten verleiden om den goeden naam van zijn huis toetevertrouwen aan een onzekere toekomst. ‘Zoudt gij er voor durven instaan,’ - vroeg hij op een toon van verwijt ten opzichte van zijn waardigen boekhouder - ‘dat die jongen beter waarborgen aanbiedt voor een huis als 't mijne, dan de huichelaar die, als ik 't niet verhoed had, mij belachelijk zou gemaakt hebben voor de geheele handelswereld?’
Dit was een harde pil voor Jansen. Hij moest bekennen, dat hij niets wist aangaande het karakter en de ontwikkeling van zijnen beschermeling. ‘Ik krijg voortdurend de beste berichten van Frans,’ zei hij evenwel en voor zijn doen nog al luchtig. ‘Ook is 't niet te verwachten, dat een jongen, die op het land is grootgebracht, onder menschen die ik als hoogst eenvoudig heb leeren kennen, zoo door en door bedorven en in de huichelarij volleerd zal zijn.... als die andere.’
‘Bedoelt gij met die eenvoudige menschen dat gezin waar Frans 't eerst geweest is?’ vroeg Melder. ‘Als ik' mij wel herinner, dan is daar nog al 't een en ander voorgevallen wat het licht niet zien kan. Ik meende, dat gij juist daarom den knaap van die menschen hadt weggenomen.’
De bedoeling van deze woorden was niet te miskennen. Ook gevoelde Jansen maar al te diep, dat het verwijt 't welk er in opgesloten lag verdiend was. Tegenover de verregaande onverschilligheid van zijn patroon had onze boekhouder zichzelven wijsgemaakt, dat zijn eigen zorg voor Frans van zeer teederen aard geweest was. Nu 't er op aankwam voor zijnen jeugdigen vriend optetreden, moest hij erkennen niet eenmaal recht van spreken te hebben...................
Meneer Melder zat aan den avond van den dag, waarop dit onderhoud met zijn boekhouder plaatsgehad had, in de
| |
| |
kleine eetzaal, toen de huisbewaarder hem kwam zeggen, dat er een klein mismaakt menschje was, 'twelk hem, als 't mogelijk was, een oogenblik wenschte te spreken. 't Was, naar haar zeggen, de zuster van meneers boekhouder. Zij kwam met eene boodschap van meneers nichtje.
Meneer Melder herinnerde zich, dat hij bij zijn bezoek aan Jansen dat kromme menschje gezien had. Ook was zijne belangstelling in haar eenigszins opgewekt door mededeelingen uit den mond van Marietje en Betsy. ‘Laat die jufvrouw binnenkomen,’ zei hij derhalve en, toen tante Gonne binnenkwam, stond hij zelfs op, om haar een stoel te geven. ‘Waarmee kan ik u van dienst zijn, jufvrouw Jansen?’ vroeg hij. ‘Zooals ik hoor, hebt gij eene boodschap van mijn nichtje. Mijn nichtje spreekt altijd met veel liefde en eerbied over u’ voegde hij er op goedhartigen en aanmoedigenden toon bij. ‘Ik heb haar dezen middag gemist. Ik begin in mijn afzondering wezenlijk aan haar gewend te worden.’
Tante Gonne nam met eenige aarzeling plaats op den stoel, dien Melder haar had toegeschoven, en keek met nieuwsgierigheid en een begin van misnoegen de mooie zaal rond. ‘'t Zal nooit goed gaan,’ mompelde zij half in zichzelve, en als 't ware het woord richtende tot de weelderige spiegels en schilderijen, die hooghartig van boven op haar neerkeken. ‘Men moet dat van kindsbeen af gewend zijn, of men raakt er onder en dat maakt een gevoelig hart ongelukkig.’
‘Ik begrijp niet, wat gij bedoelt,’ antwoordde Melder met een glimlach. ‘Mag ik u verzoeken mij duidelijk het doel van uwe komst medetedeelen. Ik meende, dat gij van mijn nichtje Marie kwaamt, en een boodschap voor mij hadt.’
‘O ja!’ antwoordde Gonne, ‘en juist in verband daarmee kon ik niet nalaten optemerken wat ik zooeven zeide. Als ik bedenk dat 't uw plan is, het arme kind eenige weken en maanden misschien in deze omgeving te bren- | |
| |
gen, dan vrees ik, dat 't niet gaan zal, dat zij zich niet op haar gemak zal voelen. Zij is 't bij ons zoo eenvoudig gewend. Eigenlijk gezegd kom ik dan ook niet van haar, zooals ik den knecht gezegd heb, maar met een boodschap van mijzelve, en in haar belang. Ik weet evenwel niet, of ik zal durven zeggen wat ik u zoo graag zeggen wou, wat ik geloof dat u weten moet, omdat u het plan schijnt te hebben het meisje wel te doen en zoo gelukkig te maken als in uw vermogen is. Als it die mooie schilderijen en tapijten zie, dan word ik er bang voor’ - vervolgde ze, met een komisch-treurigen blik op meneer Melder. ‘U moet 't mij niet kwalijk nemen, maar als ik dat alles zoo aanzie, dan ben ik er niet gerust op.’
't Scheen dat Melder in een bijzonder goeden bui was, want hij werd niet boos, maar glimlachte weder. De wonderlijke vereeniging van vrijmoedigheid en verlegenheid bij dat misvormde menschje vermaakte en ontwapende hem. Hij was werkelijk nieuwsgierig, waarop deze aanhef zou uitloopen.
‘Ga stilletjes voort, jufvrouw!’ - zei hij zoo vriendelijk als hem maar mogelijk was. ‘Ik ben wezenlijk vol belangstelling. Wat meent gij, dat hier, in deze omgeving, niet gaan zal? Mij dunkt, we zullen 't spoedig eens kunnen worden, als ik maar eerst weet waarover u mij eigenlijk spreken komt. Als ik 't wel begrepen heb, dan betreft 't mijn nichtje. Marietje heeft mij meer dan eens verteld, dat u bij de arme lui zoo welsprekend uw woord kunt doen. Iemand van uwe jaren zal zich toch niet laten bang maken door een stuk of wat mooie meubelen.’
‘Neen’ zei tante Gonne en ze raapte al haar moed bijeen - ‘'t is ook niet om mijzelve. Als ik zeg, dat ik vrees dat 't niet gaan zal, is 't om Marietje. Als het lieve kind, dat, zooals ik zei, 't bij ons zoo eenvoudig gewend is, hier in uw mooie kamers moet zitten, niet zooals nu van tijd tot tijd een uurtje of wat, maar van den morgen tot den avond, dan ben ik wezenlijk bang dat 't niet gaan
| |
| |
zal, dat u haar in plaats van gelukkig ongelukkig zult maken..... Laat mij u mogen zeggen, meneer Melder!’ vervolgde zij gejaagd, ‘dat ik dit niet zeg op losse gronden, en dat ik niet bij u zou hebben durven komen met praatjes zonder reden of aanleiding. U weet van Marietje zelve, dat zij veel vertrouwen in mij stelt. Indien ik dat vertrouwen eenigermate verdien, is 't omdat ik getracht heb haar altijd zacht en liefdevol te behandelen. Als zij bedroefd was, mocht ze haar hartje bij mij komen uitstorten; als zij mij wat te vertellen had, heb ik altijd getracht haar geduldig en met belangstelling aantehooren. Ik hoop niet, dat ik mijzelve te veel in de hoogte steek, als ik zeg, dat zij mij dan ook in alles haar volle vertrouwen geeft. Welnu, meneer Melder! ik wil bekennen dat ik gelukkig, overgelukkig was, toen u bij mijn broer aan huis, bij 't heengaan, mijn lievelingetje verzocht nu en dan bij u te komen. Ik kan u de verzekering geven, dat ik geen enkel uurtje, door Marie bij u doorgebracht, kalm en rustig geweest ben, want laat mij u zeggen wat er in mij omging. Ik heb van dat eerste oogenblik af den stillen wensch gekoesterd, dat door het herhaalde zien van Marietje de behoefte bij u ontstaan zou om de kinderen van uw overleden zuster dichter tot u te trekken, dat dit de eerste stap zou zijn tot herstel van een onrecht, dat u naar mijn inzien aan die kinderen hebt gepleegd’.... Meneer Melder maakte hier eene beweging, die wrevel en ongenoegen te kennen gaf, maar Gonne keek hem rustig aan en vervolgde: ‘Als ik zeg, dat u een onrecht jegens die kinderen te herstellen hebt, dan weet ik, dat u mij niet kunt tegenspreken. Er is een onrecht, dat misschien niet uit een geschreven belofte voortspruit, maar daarom toch onrecht is. Als ons hart ons zegt, dat wij dit of dat moeten doen, en we doen het niet, dan doen wij onrecht. Sedert ik gezien heb, hoe u het gezelschap van uw nichtje zoekt en 't meisje tot u trekt, weet ik ook, dat u mijne bedoeling met dat woord begrijpt.’
| |
| |
Waarom keek meneer Melder bij deze woorden van tante Gonne minder onvriendelijk dan men van zoo'n hooghartig man zou verwacht hebben; waarom zei hij, dat ze maar voort zou gaan, dat hij met aandacht naar haar luisterde?
Gonne lei 't als een stilzwijgende toestemming uit. Ze werd er door bevestigd in hare meening, dat zij met dezen man vrijmoedig zou kunnen spreken, als 't haar maar gelukte, de teere snaren van zijn gemoed aanteroeren. ‘Ik weet wel, dat het vermetel van mij is’ zeide ze, ‘zoo te spreken, maar ik ben sinds lang gewoon kort en duidelijk mijne meening te zeggen, als 't er op aankomt te kiezen tusschen goed en kwaad. Daarom zal ik u zeggen waarom ik gekomen ben. Ik geloof niet, meneer Melder! na 'tgeen ik nu en dan van het lieve kind vernomen heb, dat ge haar gelukkig zult maken door haar hier overteplaatsen. Zij is te veel aan onze liefde gewoon om u daarvoor dankbaar te wezen.’
Meneer Melder keek nu werkelijk verbaasd. De gedachte, dat 't geen weldaad zou wezen als hij Marietje voor eenigen tijd en misschien voorgoed tot zich nam, was zoo ongerijmd, dat hij niet boos kon worden, maar voor zijn doen op een luchtigen toon antwoordde: ‘'t Zou zeker mijne schuld niet zijn, jufvrouw Jansen! als mijn nichtje zich niet dankbaar toonde voor die vriendelijkheid, maar ik begrijp wel, dat men zoo iets een jong meisje gemakkelijk in 't hoofd zou kunnen praten, want gij weet evengoed als ik, dat ze op dien leeftijd sentimenteel zijn, en niets sneller aanleeren dan eene zekere verachting van rijkdom en weelde.’
‘Ik ben overtuigd, dat gij u in dit geval zoudt vergissen,’ antwoordde Gonne. ‘Ik herhaal, dat ik zeer ingenomen en dankbaar was, toen Marietje de eerste maal naar u toeging, dat ik op dien dag allerlei schoone verwachtingen heb gevormd voor de toekomst van de beide kinderen van uw zwager Holster; maar ik heb ook heden middag, toen mijn broer de heuglijke tijding bracht van
| |
| |
uw verlangen, om Marietje een geruimen tijd bij u te nemen, zooals hij 't noemde, lang en ernstig met haar gesproken en... meneer Melder! indien u wist hoeveel liefs en goeds er in dat jonge hart schuilt, gij zoudt 't mij niet euvel duiden, dat ik alles getrotseerd en gewaagd heb, om u te komen smeeken haar ten minste vooreerst nog bij ons te laten. Ik geloof, dat 't haar diep ongelukkig zou maken als zij onzen eenvoudigen kring verlaten moest, om hier dagelijks te verkeeren onder al dat fluweel en goud.’
Gonne keek bij deze woorden nog weder de prachtige kamer rond. ‘Ja, dat zou nu nog niet gaan,’ herhaalde zij. ‘Ze zal zich langzaam aan dat alles moeten gewennen.’
Ook meneer Melder sloeg een blik op zijne meubels, en kon niet nalaten daarbij te glimlachen over zooveel eenvoud. De kamer was maar half aangekleed. 't Meerendeel der meubels was nog buiten, of stond behoorlijk ingepakt in de groote zaal. Wat zouden die arme zielen wel zeggen, als het volle winterseizoen was aangebroken, en al de lustres prijkten met het oogverblindende gaslicht?
‘Ik geloof, dat gij overdrijft, jufvrouw!’ zei hij nogmaals goedmoedig. ‘Vooreerst ziet gij mijn huis maar half gemeubeleerd en op orde. Vervolgens moet ik verklaren niet te begrijpen, waarom een meisje als Marietje zich niet van stonde af in zulk een omgeving voegen zou. Ik heb u niet gezegd, dat ik verder-strekkende plannen met haar heb, maar al ware dit zoo, dan zou 't, dunkt mij, in elk geval in haar voordeel zijn, hoe eer hoe liever bij mij te worden opgenomen.’
‘Och,’ zei Gonne, meer tot zichzelve dan tot Melder, ‘gij rijke menschen begrijpt dat zoo niet en ik vrees, dat gij 't nooit zult leeren begrijpen. Men went aan zijn kleine omgeving. Die groote en prachtige meubels, die spiegels en schilderijen verbijsteren ons door hun glans, terwijl wij elk oogenblik verwachten, dat ze ons vragen zullen, wat we hier doen. Slechts in één geval zou ik mij innig verheugen in uwe goede plannen met Marietje. Alleen dan
| |
| |
zou ik haar met gerustheid van ons huis naar u zien heengaan.’.....
‘En dat ééne geval zou wezen?’ vroeg Melder.
‘Als ik wist, dat u haar door liefde en zachtheid zoudt trachten te winnen; als u, vergeef 't mij dat ik het vrijmoedig zeg, als u haar zoo liefhadt als ik.’
Meneer Melder keek zoo mogelijk nog verbaasder. ‘Dus meent gij misschien, dat mijn aanbod uit een ander beginsel dan uit liefde voortkomt? Ik dacht, dat 't duidelijk genoeg was, dat alleen het geluk van 't meisje in mijne bedoeling ligt.’
‘Ik heb daaraan geen oogenblik getwijfeld,’ antwoordde Gonne. ‘De vraag is evenwel: of 't u gelukt is de overtuiging daarvan ook bij het lieve kind te vestigen?’
‘En wat zoudt gij dan willen dat ik deed?’ vroeg Melder, wiens wrevel zich nu min of meer begon te laten gevoelen. ‘Zoudt ge meenen, dat 't niet reeds meer dan genoeg is, als ik mijn nichtje tot mij neem, als ik haar misschien straks als een lid van mijn gezin in de wereld breng en wellicht eene schitterende toekomst bereid? Zoudt ge meenen, dat ik nog meer kon doen misschien, dat ik nog andere en zwaarder offers aan de nagedachtenis van mijne zuster te brengen heb?’
Tante Gonne zat eenige oogenblikken in gepeins verzonken. 't Was duidelijk, dat zij al haar moed en zelfbeheersching verzamelde; dat zij zich vermande om, zonder een teeken van beschroomdheid of wankelmoedigheid, te zeggen wat zij te zeggen had.
‘Indien ik mag gelooven wat mijn hart mij ingeeft,’ zei ze, ‘dan hebt u niet alleen beloofd voor de kinderen uwer zuster te zorgen, maar op u genomen dit als een vader te doen. Welnu, meneer Melder! dat is, meen ik, geheel iets anders dan wat u gewoon zijt aan Marietje te bewijzen. U overlaadt het kind met uwe geschenken, maar 't schijnt niet, dat u den weg tot haar hart gevonden hebt. Slechts eenmaal, toen u met haar over haar moeder ge- | |
| |
sproken hadt, is zij mij weenend om den hals gevallen..... maar overigens overstelpt haar uw rijkdom, maken uwe mooie meubels haar duizelig. Zij ziet dit huis aan, alsof 't een tooverpaleis was. Tracht eerst haar hart geheel te winnen, en zij zal eene dochter voor u zijn.’
't Was een verwonderlijk verschijnsel, iets dat meneer Melder zelf, toen hij er in de eenzaamheid over nadacht, ook niet begreep, maar hij kon niet boos worden, ofschoon de vermetelheid van dit nietige wezentje alle voorstelling te boven ging; hij kon niet boos worden, want wat ze zei, dat zei ze met zoo'n allervriendelijkste stem en op een toon, die eer scheen te smeeken dan te vermanen, die, terwijl zij zich krachtig gevoelde door haar goed recht en de overtuiging der waarheid, verschooning vroeg voor hare vrijmoedigheid. Ook was 't antwoord van meneer Melder, waarmee hij haar vriendelijk uitnoodigde hem alleen te laten, in geenen deele ruw of hard, hoe ongepast hij ook haar bemoeizucht mocht vinden.
‘Mijn lieve jufvrouw Jansen!’ zei hij, ‘ik geloof, dat ik u dankbaar behoor te wezen voor de moeite, die gij u gegeven hebt. Ofschoon ik niet precies begrijp, waarom gij dezen stap gedaan hebt, wil ik niet voorbijzien, dat gij hebt gemeend aldus te moeten handelen in 't belang van mijn nichtje. Het lieve kind schijnt naar uwe indrukken de genegenheid, die ik haar betoon, nog niet op den rechten prijs te stellen, of laat mij liever zeggen: u schijnt te meenen dat ik den rechten weg nog niet heb gevonden om hare genegenheid te winnen. Welnu, 't is niet onmogelijk, dat ik nog den slag niet heb met kinderen omtegaan. Ik zal evenwel mijn best doen om dat zoo spoedig mogelijk te leeren. Tot zoolang zal ik mijn nichtje niet dwingen uw nederiger omgeving te verlaten, en zich te voegen in 'tgeen gij mijne weelde noemt. Laat ons dus vooreerst afwachten hoever ik 't brengen zal.’......
Toen tante Gonne thuis kwam en aan Marietje vertelde wat het resultaat van hare poging geweest was, was 't
| |
| |
meisje innig verheugd. ‘Dus zal ik vooreerst nog bij u blijven, lieve tante!’ juichte zij, maar toen zij den volgenden dag op het gewone uur naar oom Melder ging, om thee voor hem te schenken, poperde toch haar hartje. Had zij den goeden man niet miskend? Was de vrees voor zijne deftigheid en zijn deftig huis niet eene ijdele inbeelding? Als ze hem vertrouwelijker naderde, zou hij misschien blijken een recht lieve en hartelijke oom te zijn... Ze besloot er de proet van te nemen. Als die mooie meubels en behangsels maar buiten 't spel bleven, zou zij met haar oom wel klaar komen.
Nu, oom Melder scheen 't haar werkelijk gemakkelijk te willen maken, als 't haar ernst was met die proef. Hij zat in 't kleinste en eenvoudigste kamertje, dat er, buiten 't departement der dienstboden, in het groote huis te vinden was. Al wat naar luxe zweemde, was zorgvuldig verwijderd. Met een glimlach ontving hij haar. Geen klacht over 'tgeen Gonne hem verteld had, kwam over zijne lippen. Hij sprak wederom veel over haar moeder en hij sprak met diep gevoel. Toen zij hare tranen niet kon weerhouden, bestrafte hij haar niet, en toen zij hem eenige bijzonderheden omtrent haar vader vroeg, vermande hij zich zelfs om met zachtmoedigheid over zijn zwager te spreken.
Vanwaar die tegenstrijdigheid in het karakter van een man die zoo schaarsch met vriendelijke woorden was?....
Toen Melder weer alleen zat en zichzelven rekenschap trachtte te geven van deze afwijking zijner natuur, verbeeldde hij zich, dat hij jaloersch was op het kleine mismaakte juffertje, die zonder geschenken harten wist te winnen, die in haar armoede sterker was dan hij in zijn rijkdom. Meneer Melder verbeeldde zich verder, dat hij in de jongste weken in eene vreemde wereld geleefd had, dat hij niet meer zichzelf was, maar voortgedreven werd door beginselen en denkbeelden die de zijne niet waren. En toch was 't vrediger in zijn hart dan 't nog ooit geweest was; toch scheen 't hem toe, dat hij nooit dichter bij zijne dierbare afgestorvenen was geweest.
| |
| |
Figuren als meneer Melder zijn, vooral in ons vaderland, niet zeldzaam, ja, zij maken de meerderheid van onze geldmannen uit. Zedelijk verstompten vindt men niet elken dag. Zwakke zielen, wier kracht alleen openbaar wordt als zij onder den invloed van goede menschen zijn geraakt, treft de opmerkzame bij duizenden aan. Onze eeuw geeft ons die tweeslachtige naturen inplaats van de vroegere typen; en acht hare gave even nuttig, welligt nuttiger.
Als meneer Melder den herfst had kunnen verlengen, als deze niet genaderd was met zijne gure vlagen en dreigende profetiën; als deze de tijdelijke bewoners van Zeist en Driebergen niet naar de hoofdstad gedreven had, zou meneer Melder wellicht nog geëindigd zijn met een ander mensch te worden....
Had een gedienstige geest mevrouw Melder dan ook soms gewaarschuwd voor die veranderingen in het gemoedsleven van haren echtgenoot, en was 't daarom dat zij een stuk of wat Tekels mee naar de stad bracht, die allen bij haar gelogeerd hadden en haar nu vergezelden om het huis op de Keizersgracht nog een poosje optevroolijken? Zij had hare toestemming tot het plan met Marietje met zooveel opgeruimdheid en goedhartigheid gegeven, alleen om in ruil de vergunning te krijgen met geheel haar stoet de winterkwartieren binnentetrekken? Toen zij van Melder vernam, dat hij zijn plan nog voorloopig had uitgesteld, scheen dit haar dan ook geen genoegen te doen. Zij had, zei ze, op het onbekende nichtje gerekend bij de huiselijke feestjes, waarmee zij 't begin van den winter hoopte doortekomen. Het leventje buiten was haar uitmuntend bevallen. Na de bittere teleurstelling, die zij ondervonden hadden, was 't haar zoo vredig en rustig geweest in de vrije natuur. Nu was afleiding, drukke afleiding voor haar hoognoodig. 't Speet haar dus wezenlijk, dat 't lieve kind nog vooreerst bij de Jansens zou blijven. Zij begreep daar de reden niet van, als Melder toch besloten had, 't kind eenigen tijd te logeeren.
Toen Marietje een paar dagen later hare tante kwam be- | |
| |
zoeken, vond zij het geheele huis als herschapen en nu werkelijk veel te mooi voor haar. Ook was tante in geen enkel opzicht, zooals oom zijne wederhelft geschetst had. Hare vriendelijkheid gaf het eenvoudige meisje den indruk van een bestudeerde tooneelvertooning, terwijl een jeugdig lid der familie Tekel haar door middel van eene groote lorgnet en een hoog opgetrokken neus geheel uit het veld sloeg. Zij herinnerde zich nu, hoe ze hier als kind eens doodsangsten had uitgestaan. 't Werd haar duidelijk, waarom die schilderijen en spiegels haar zoo pijnlijk op de borst hadden gedrukt.
Ook oom Melder scheen een geheel ander man. Hij was weer vormelijk en stijf geworden, alsof hij niet uit zijn plooi geweest was. Zijn toon klonk weer hard en gebiedend, alsof hij nooit met haar over hare moeder gesproken had. Toen zij hem naderde, legde hij wel weer zijne hand op hare krullen, maar 't was alsof eene hooge beschermer zijne gunstelinge aanbeval in de achting zijner onderhoorigen, niet alsof een vaderlijke vriend haar in zijne hoede nam tegen die vreemden.
Alles was veranderd, of liever alles was verstijfd, nu de kille adem van den winter over de tongen en harten gewaaid was. De oude huisknecht, die haar weleer zoo'n schrik had aangejaagd, wien 't kind nog voor zich meende te zien zooals hij achteloos voor haar uitslofte door den marmeren gang met dat kleurloos en karakterloos pleister en gips, stond weer voor haar, ietwat ouder en dikker geworden, maar even deftig en zoo mogelijk nog brutaler. Daarentegen was de eenvoudige huisbewaarder met zijn blauwen boezeroen spoorloos verdwenen, en in plaats van de vriendelijke oude vrouw, die haar zoo hartelijk welkom heette als zij haar hoed en doek overnam en die mee naar het dessertkamertje voerde, zwaaide een echte keukenprinses van middelbaren leeftijd den scepter.
|
|