| |
| |
| |
Een-en-veertigste hoofdstuk.
Over stoomsnelheid en zeeziekte.
Mijnheer Melder was een voorzichtig man, maar hij was, zooals ik zei, ook een bezadigd man. Zijn eigenaardige hoogmoed en eigenliefde dreven hem om ieder, die maar een bont vlekje vertoonde voor zwart te houden, maar zijn koopmansbeleid vermaande hem tevens, om ook bij vermoedens of welgegronde suspicie omzichtig, vooral omzichtig te werk to gaan. Ten dien aanzien had onze aanzienlijke handelaar door jarenlange tactiek iets van een directeur van policie gekregen, was er voor hem ruim zooveel aantrekkelijks in 't opsporen, en achterna-sluipen van een dief als in het vangen.
Zoodra Antoine door de kleur, die zijne wangen overtoog, oom Melders argwaan had gaande gemaakt, had deze dus tot zichzelven gezegd, dat de zaak niet geheel in orde was, en 't hoogstwaarschijnlijk wel de moeite waard zou wezen om dienaangaande meer zekerheid te krijgen. Antoine's kromme sprongen in den tuin, de blijkbare toeleg om een rechtstreeksch onderhoud over kantooraangelegenheden of over ooms beloften ten aanzien zijner promotie te verhinderen, hadden, terwijl ze Melder in verband met de verkropte woede van Antoine's vader vermaakten, den voorzichtigen man tevens versterkt in zijn argwaan. De anonieme brieven van den volgenden morgen hadden de rest gedaan. Er was dus aanleiding genoeg om te gaan onderzoeken. Melder wilde er het zijne van hebben.
| |
| |
't Was mogelijk dat Antoine's verlegenheid op die vraag naar Adolf Meinert niets anders dan eene toevalligheid was. 't Kon zijn dat de tegenstand, dien hij aan zijn vaders plan geboden had, enkel en alleen voortgekomen was uit eene zeer gewone en in deze bedorven wereld maar al te veel verschoonde neiging van menig jongmensch, om ‘den ouden’ tegentewerken. Ook kon 't zijn dat hij Melder, om de een of andere onbekende reden, de speelbal van een sluwen bedelaar was, die een hekel aan Antoine had en den jongeheer uit de baan wilde gooien.... in elk geval was 't voor een voornaam persoon als hij, een Amsterdamsch koopman van zijn gewicht, raadzaam, omzichtig en argwanend te werk te gaan, zich niet door een loos alarm wellicht te laten verontrusten. Hij kon zich niet ontveinzen, dat Antoine altijd een zeer gunstigen indruk op hem gemaakt had, en 't was voor iemand van zijn kaliber ook niet aangenaam te moeten erkennen, dat hij zich in den jongen man vergist had.
Meneer Melder wachtte tweemaal vierentwintig uur, en schreef toen zeer bedaard, en zonder een enkel woord dat eenige toespeling op zijn ware bedoeling verraadde, een brief aan Jansen, waarin hij hem opdroeg twee dagen na dato naar Driebergen te komen, daar hijzelf de geheele week buiten zou blijven. Hij schreef dit volkomen in denzelfden stijl, waarin al zijne brieven en kattebelletjes aan Jansen vervat waren.
Jansen, die niet de minste reden had om het ware motief te gissen of te raden, deelde den inhoud van dat briefje aan Antoine mee. Hij was benieuwd naar 'tgeen de patroon hem had meetedeelen. Hij had nog pas naar Driebergen geschreven dat er niets omging, dat alle voorname lui de stad uit waren, dat er op de beurs om zoo te zeggen niets verhandeld werd, dat zelfs in de effektèn geen beweging was te bespeuren. Welke belangrijke zaken kon de patroon dan aan de hand hebben, terwijl hij rustig op zijn buiten zat, op een tijd
| |
| |
waarin men op het kantoor geen spoor van leven bespeurde? Evenwel 't kon zijn. De patroon kon den een of anderen handelsvrind ontmoet en zaken gedaan hebben, terwijl bil op zijn rug in 't gras lag. Dat was niet waarschijnlijk, maar 't was toch mogelijk.
Antoine beaamde alles, terwijl hij zorgde met zijn bleek gezicht in de schaduw te blijven. Beter dan Jansen begreep hij van welken aard die zaken van oom Melder moesten wezen. Hij kende oom genoeg om te begrijpen, dat het zaad, door zijne onbekende vrinden gestrooid, niet in dorren grond gevallen was. 't Viel hem mee dat zijn oom niet zelf naar de stad gekomen was, en 't diende zijne plannen buitengewoon, dat de droge boekhouder met zijne Argusoogen en zijn jaremang beproefde trouw voor een dag Uit zijn vaarwater zou blijven. Zoodra 't kantoor gesloten was, haastte hij zich èn zijn angst èn zijne blijdschap over dit onverwachte fortuintje aan zijn beide bondgenooten te gaan mededeelen. De oude heeren klapten in de handen. Zij gaven als hun gemeenschappelijke gevoelen te kennen, dat de zaak spoed vereischte en tevens dat de kans zoo mooi stond als ze maar konden verlangen. ‘Nu of nooit,’ zei do bankroetier met dichterlijke emphase...........................
't Is wel opmerkelijk, dat er nooit een misdaad gepleegd wordt, of er komt een domheid en onhandigheid bij. Evenwel niet altijd wordt deze gedaan door denzelfden persoon, die de misdaad pleegt. Honderde malen zou het kwaad voorkomen zijn, als de slachtoffers maar een beetje omzichtiger en slimmer geweest waren, indien zorgeloosheid en onnoozelheid de oogen van helderziende menschen niet hadden gesloten, zoodat zij er zich op schenen toeteleggen om de plannen van hunne belagers in de hand te werken. Dat was ook nu 't geval. Had meneer Melder zijn trouwen boekhouder op 't kantoor gelaten en zelf de reis naar Amsterdam ondernomen, hij zou niet voor eenige duizenden zijn opgelicht, noch den smaad hebben moeten dragen, dat
| |
| |
hij, de verstandige en omzichtige man, zich had laten bedotten door een jongen. Jansen toch was (zonder de hoogdravende vergelijking met Argus of de onsmakelijke met een wachthond) de trouwste en beproefdste boekhouder van geheel Amsterdam. Al wat door zijne handen ging, werd solide en er gebeurde niets op het kantoor of 't ging door zijne handen. Hem verwijderen was de deur openzetten voor alle schelmerij. Want Jansen had geen enkele aanleiding om Antoine te wantrouwen. Hij bewonderde den aanleg van dat jonge mensch en liet recht wedervaren aan de voorliefde, die de patroon zijn neef bewees. Van 'tgeen Melder wist, vermoedde hij niets, was zelfs nooit de gedachte bij hem opgekomen, al had hij instinctmatig een hekel aan den indringer.
Toen hij dan ook de belangrijke reis naar Driebergen aanvaardde, droeg hij met vol vertrouwen de zorg voor de loopende zaken aan Antoine op. Het was wel in den komkommertijd, maar er zouden toch ook op dezen dag een paar niet onbelangrijke wissels gepresenteerd worden. Antoine zou te zorgen hebben dat die onmiddelijk voldaan werden, want de goede naam van het huis Melder duldde geen halfuur vertraging. Bovendien waren er nog eenige loopende kleine zaken waarvoor Jansen hem de noodige specie ter hand stelde. Zoodra onze boekhouder van zijn uitstapje teruggekeerd was, zou hij onmiddellijk naar 't kantoor komen. Antoine behoefde dus niet al te lang de geheele zaak alleen op zijne schouders te dragen, zei Jansen lachend; 't zou aan hem niet liggen als de jongeheer niet heel spoedig weer afgelost werd.
Antoine antwoordde ook met een zoetzappig glimlachje, dat hij meneer Jansen deze kleine uitspanning gaarne gunde en niet bang was dat hijzelf in zoo korten tijd onder de zorgen bezwijken zou. Wat Driebergen betrof, hij had daar zoo menigen aangenamen dag doorgebracht, dat hij Jansen wel durfde aanbevelen daar eens recht van te profiteeren. Oom Melder was buiten een recht gulle gast- | |
| |
heer. Hij zou Jansen stellig bijzonder animeeren om den geheelen dag te blijven, en hem misschien wel een nacht willen overhouden. Nu om hem, Antoine, moest Jansen dat niet weideren. Hij zou zich wel redden. 't Was immers in den stillen tijd. Daar was niets dan die wissels, die hij zelf voor alle securiteit bij den kassier kon presenteeren, en nog een paar kleinigheden die hem wezenlijk niet zouden verpletteren.
Antoine sprak, ofschoon een beetje gejaagd, toch op een luchtigen en opgewekten toon. Zelfs schertste hij nog, toen Jansen zijn hoed reeds had opgezet en zich gereed maakte om, na een laatsten, vluchtigen blik over zijne kleine wereld, de reis naar 't station te aanvaarden; ja, hij proponeerde nog lachend of hij Jansen ook naar den trein zou brengen, om toch vooral zeker te wezen dat deze wezenlijk vertrokken was, een aanbod waarvoor Jansen hem natuurlijk bedankte, doch met de goedige opmerking, dat hij, juist omdat hij Antoine kende als iemand die op zijn post zou blijven, zoo gerust van huis ging. Daarop gaf hij den jongen man werkelijk niet zonder eenige warmte de hand en verliet het kantoortje. Daar onze boekhouder den afstand naar het station ruim genoeg berekend had om do wandeling heen en weer te kunnen maken, was Antoine vrij gerust dat zijn oude vrind niet te laat zou komen. Hij wreef zich bij die gedachte vroolijk in de handen, en zette zich vervolgens met een duivelschen lach om de lippen voor zijn lessenaar.
Wat haalde Antoine Tekel daar voor den dag, dat hij met zoo innig welgevallen bekeek? Wat was er bijzonders aan die handteekening van oom Melder en een paar andere, die zijne aandacht zoo onverdeeld schenen te boeien en zijne bewondering zóó krachtig gaande maakten? 't Was toch niets bijzonders dat oom Melder aan zijn kassier opdroeg eene zekere som gelds aan toonder uit te betalen; en 't was toch niet de eerste keer dat Antoine zoo'n papiertje onder de oogen kreeg? Er werden op dit kantoor
| |
| |
duizenden en duizenden verhandeld, en 't zou hoogst bezwarend geweest zijn de bladen papier te berekenen, die sinds verscheiden opvolgende jaren met de handteekening van meneer Melder waren bedekt. Lieve Hemel! die handteekening kende iedereen. De geringste geldman schoot op die zes letters alleen een Koninklijk kapitaal. Met die handteekening reisde een stuk papier de geheele handelswereld door, alsof 't een paspoort was. Er waren er die een jaar van hun leven zoude gegeven hebben om zoo'n voddig velletje, zelfs zonder zegel, machtig te worden.
Antoine keerde het onbeduidende document om en om, en hoe meer hij 't bekeek, hoe vroolijker de uitdrukking van zijn gelaat werd. ‘'t Is om oom zelf aan 't twijfelen te brengen, prevelde hij, terwijl hij het tegen het licht hield.’ Zelfs Jansen zou 't niet van de echte kunnen onderscheiden, en hij nam met weerzin afscheid van het papiertje, toen hij 't weer in den lessenaar bergde. 't Was onmiskenbaar, dat de handteekening van zijn patroon ook op hem dezelfde magische kracht uitoefende, waarvan alle kantoren van Amsterdam den invloed ondervonden.
Antoine haalde vervolgens verscheiden andere dergelijke papiertjes voor den dag, en vergeleek de naamteekeningen met die van eenige brieven, die hij uit een verborgen laadje te voorschijn bracht. ‘De loopjongen is er om weggejaagd,’ zei hij tot zichzelven met een grijnslach die niets goeds zou voorspeld hebben als hij niet zoo vergenoegd tegen het aanwezige voorwerp geknipoogd had, ‘Jansen beweert altijd nog dat die stumpert een paar van die papiertjes gestolen heeft..... net alsof zoo'n loopjongen daar iets aan zou hebben, als hij de volgnommers niet kent. Ze zullen morgen wel begrijpen hoe de vork in den steel zit.’
't Scheen dat deze laatste voorstelling iets bijzonders opwekkends voor hem had, want hij trok zijne boordjes recht en begon met inspanning zijn das in orde te schikken. ‘Ik ga heen zonder afscheid te nemen,’ zeide hij met het deftig gebaar van een vastbesloten man. ‘Als we elkaar ooit
| |
| |
weer zien, zal ik daghelder bewijzen dat ze met al hun ervaring stoffels en stumperts zijn. Neef Tekel is een groot man, maar zij zijn allemaal domkoppen.’
Of 't was om deze laatste meening kleur bijtezetten, dan wel omdat de geheele zaak zijn zelfvertrouwen vermeerderd had, Antoine begreep meer dan ooit welk een hemelsbreed verschil er was tusschen hem en het personeel van het achterkantoortje.... Hij rees dus op om de automaten die daar zaten zijne meerderheid gevoelig aan 't verstand te brengen.... maar toen hij de kruk reeds in de hand had, stond hij eensklaps stil en sloop op zijn teenen weer naar zijn lessenaar. Er werd tegen het raam getikt en een oogenblik later werd hetzelfde geluid herhaald tegen het luikje van de kantoordeur.
Antoine wist wie daarbuiten stond en voelde onwillekeurig eene rilling door al zijne leden varen. ‘'t Is kinderachtig,’ bromde hij, en opende behoedzaam de deur. ‘Kom binnen,’ fluisterde hij. ‘De klerken zitten hier achter. Wij zullen onze zaken in een ommezien afdoen.’
De oude bankroetier, want deze was 't, volgde den gegeven raad, doch kon niet nalaten het lage kantoortje met een triumfeerenden blik rondtekijken en daarna verachtelijk de lippen te krullen. ‘Dus is 't hier, dat die ellendeling zijn duiten verdient,’ zei hij, terwijl hij plaatsnam op de kantoorkruk van Melder. ‘Hier is 't, waar hij in zijn geldtrots mij en andere knappe lui zit uittelachen, omdat 't hem meegeloopen is, en hij ons allemaal met zijn rijksdaalders kan dood gooien. En hier heeft hij u een jaar of drie opgesloten als een hond in zijn hok, en van den morgen tot den avond voor hem laten werken voor een miserabel loontje, alsof je niet honderdmaal knapper waart dan hij, en wij met ons beiden hem niet konden maken en breken.... Ha! wacht maar eens, oude trotschaard! die dacht dat je me kondt weggooien als een versleten vaagdoek, en aan iedereen vertellen dat ik een rot en afgesneden lid van de familie ben.... we zullen eens kijken hoe 't
| |
| |
je morgen zal smaken, als je merkt dat neef jou te slim af geweest is, en meer doorzicht in zijn pink heeft dan jij in jou geheele lijf..... En zit hier ook die suffe boekhouder?’ vervolgde hij, terwijl hij naar de andere ledige kruk wees. ‘Ik kan nu begrijpen wat een prettig leventje dat voor die twee moet wezen. Pennen en altijd door geld verdienen, terwijl een ander gebrek lijdt. 't Is waarachtig een mooie historie!’.....
Antoine hief hier de hand op en zei tamelijk barsch, dat hij zwijgen moest. ‘Je bent een kwaadaardig oud kreng, snauwde hij den schobbejak toe. ‘Als ik mijn lust volgde, zou ik je 't kantoor uitgooien om je vervloekte onvoorzichtigheid. Denk je, dat 't nu de tijd is om te zitten schelden en razen. Als de klerken, die allemaal geslepen kerels zijn, jou merken en de lucht er van krijgen, dat zoo'n verloopen zuiplap, als jij, hier bij me zit te praten, is alles bedorven. Ik dacht dat je wijzer waart, en ik wil niets meer van je weten, als jij die dwaasheden niet binnenhoudt. We hebben haast. Dat weet je zoogoed als ik. Jansen is zooeven vertrokken. Als die van oom hoort wat de reden is dat hij hem heeft laten overkomen, zal hij lont ruiken en onmiddellijk met den volgenden trein weer terugkomen. 't Zou waarachtig een mooi geval wezen als hij ons dan nog snapte, of de Rotterdamsche politie op ons afzond. Je bent veel te verstandig, dunkt me, om dat niet te begrijpen. Op de boot mag je voor mijn part een heelen nacht zitten te razen en te tieren, maar houd nu je mond.’
De andere zei, dat hij dat ook wel wist, maar dat hij van zijn kant genoeg getoond had op 't punt van handigheid en voortvarendheid geen lesjes noodig te hebben. Hij zou wel zorgen dat er aan de uitvoering van het plan niets ontbrak. 't Zou aan hem niet haperen, als ze gesnapt werden. Wat weerga! als 't op beleid en overleg aankwam, was er geen mensch, die 't hem verbeteren zou.....
‘Nu,’ zei Antoine, die neef in een goed humeur wilde
| |
| |
houden, en wel bemerkte dat deze de noodige kracht en moed gezocht had in de jenever, ‘wij zullen er niet verder over praten. Ik heb een en ander vergeleken en ik geloof dat wij den coup veilig kunnen wagen. De gelijkenis overtreft mijne stoutste wenschen. Ik maak u mijn compliment. De hoofdzaak evenwel is, dat we nu ook even prompt en secuur de zaak ten uitvoer brengen.’
De lofspraak, welke in deze woorden lag opgesloten, zette den anderen neer en richtte zijne aandacht uitsluitend op 'tgeen waarvoor hij hier gekomen was. Hij voelde zijn hoogmoed gestreeld en verklaarde, dat hij verrukt was over de goedkeuring van iemand die in den laatsten tijd zooveel meer van de wereld gezien had dan hij. ‘Mijn beste jongen!’ zei hij vertrouwelijk, ‘wij zullen dat zaakje nu voor de rest wel opknappen. Ik heb wel voor heeter vuur gestaan en niemand heeft ooit kunnen zeggen, dat de oude Tekel een praatjesmaker was als 't op handelen aankwam. Laat ons een en ander nog eens goed overleggen. Ik ga er dadelijk op af en wij vinden elkaar aan 't station. In Rotterdam treffen wij juist de boot. Morgen om dezen tijd zitten we hoog en droog met den aap in den zak aan den overkant. Wat zal die leelijke geldwolf met zijn slimme boekhouder zitten te kijken, (ik verkeek ook een dubbeltje aan die verbaasde gezichten), als ze merken, dat er een paar lui zijn, die hen om hun vinger kunnen winden.’
Ze schoven nu nog wat dichter bij elkaar en het gesprek werd op fluisterenden toon voortgezet. Vervolgens werd de handteekening van het kassiersbriefje en die, welke onder allerlei documenten op het kantoor ge vonden werd, nogmaals en nogmaals vergeleken. 't Leed geen twijfel, of ieder, die niet in het geheim was, moest door de verblindende gelijkenis bedrogen worden. Daarom dan ook knikten zij elkaar weltevreden en zelfs eenigermate opgewonden toe, terwijl Antoine den vinger op de lippen lei, en opmerkte; dat ze den boel vooral niet
| |
| |
moesten bederven door onvoorzichtig toegeven aan hatelijke indrukken. ‘Gij hebt de zaak meesterlijk op touw gezet,’ herhaalde hij, en hield triumfeerend het briefje met de valsche handteekening in de hoogte.
‘Geef mij het ding nu maar hier,’ viel de andere in. ‘Ik zal je, zooals ik gezegd heb, aan het station vinden. Je zult wel aan mijn gezicht kunnen zien, of ik geslaagd ben of niet. In het laatste geval ga je maar stilletjes weer naar huis. Ben ik wel geslaagd, zooals ik vermoed, dan neem je dadelijk twee plaatsen. We hebben dan geen oogenblik te verliezen, maar moeten net doen of we mekaar niet kennen. Dat geeft achterdocht. Als we maar zorgen in denzelfden wagen te komen, dan kunt ge mij mijn kaartje wel ongemerkt in de hand stoppen. We zullen voordat we goed en wel op de boot zitten geen woord tegen mekaar praten. Ze moeten niet eens kunnen merken, dat wij mekaar kennen. Je ziet, dat ik ook voorzichtig ben - maar op mijn manier, zooals iemand die veel gereisd en ondervonden heeft.... Maar komaan, geef mij nu gauw het document en ik ga er op los. Is alles verder in orde?’
Antoine verzekerde dit en antwoordde, dat hij zijn neef een verstandig man vond. Als deze zoo sprak, dan was er met hem te handelen. Antoine herkende hem nu weer in al zijn kracht. ‘Bij mijn ziel!’ zei hij, terwijl hij het bedoelde papiertje opnam en nogmaals welbehagelijk in de handen omdraaide, ‘ge zoudt ze met een lantaarntje moeten zoeken, die kunnen zien, dat dat ding niet in orde is.’
‘Dat zou ik ook denken,’ was 't antwoord. ‘Nu, 't heeft mij menigèn avond gekost, dien ik nuttiger had kunnen besteden,’ doch hij knipoogde, toen hij het woord nuttig uitsprak. Hij was overtuigd weinige zaken gedaan te hebben, die zooveel aanspraak konden laten gelden op den lof van doelmatigheid.
De oude man nam nu het bedoelde handelspapier van Antoine over, en stak 't met een onverschillig gezicht in
| |
| |
zijn zak. ‘Kijk mij nu eens goed aan,’ zei hij ‘en zeg me ronduit, of ik er niet precies als een eerlijk man uitzie.’
Antoine kon op deze uitnoodiging niet nalaten even te glimlachen maar vergenoegde zich toch met de verklaring, dat 't nog al redelijk wel was. Neef had ziel zoo goed en kwaad als 't ging opgeknapt en er was, als hij ernstig keek, zelfs iets in zijn gezicht, dat argelooze menschen eenvoudigheid en misschien zelfs wel soliditeit zouden kunnen noemen. ‘Ze zullen in u zeker den gelegenheidsdichter niet vermoeden,’ zei hij droogjes. ‘Uw bravemansgezicht doet veeleer aan een boekhouder of klerk denken, en dat is juist zooals wij 't hebben moeten.’
De oude bankroetier, die met deze loftuitingen volkomen vrede had, opende nu behoedzaam de deur, terwijl ook Antoine zich gereed maakte om heentegaan. Aan de zekerheid, waarmee hij daarbij te werk ging, was 't duidelijk dat het geheele plan, zooals 't nu werd uitgevoerd, vooraf behoorlijk vastgesteld was.
Vóórdat hij voorgoed heenging, bergde hij zorgvuldig al het voorhandene aan specie en bankbiljetten in zijne zakken en sloot zorgvuldig den lessenaar, waaraan hij zoo menigen dag had doorgebracht. Eindelijk stak hij behoedzaam zijn hoofd door de porte-brisée en droeg aan den oudsten klerk op, allen die voor zaken mochten komen, meetedeelen dat hij voor een halfuur uit was, maar zoo spoedig mogelijk terug zou komen. Hij had een noodzakelijke boodschap voor het kantoor, maar hoopte een en ander in een ommezien te kunnen regelen. Nadat hij op deze wijze de vermoedelijke beoordeeling van zijne afwezigheid had bezworen, verliet hij haastig het kantoor en snelde naar het station.
't Was een gure zomerdag. De zon scheen bij tusschenpoozen, maar na die tusschenpoozen vielen er telkens dikke, koude regendroppels of streek een soort van schim met onmetelijke vlerken over de groote stad. Men kon zich een tafereel denken dat somberder was, maar geen
| |
| |
'twelk zooveel melancholie in zijnen schoot verbergde.
De straten en grachten, die Antoine langs moest, waren niet overvol, omdat geen wandelaars zich aan het onzekere weer durfden wagen, of zoo ze krioelden van drukte en beweging, was 't door de haast die iedereen had om naar huis te komen. Een en ander kwam Antoine wondergoed te pas. 't Strookte geheel met zijne plannen en zijn eigen gemoedsstemming. 't Was hem niet onwelkom, dat de dag nu en dan als in nacht herschapen werd, omdat hij bezig was werken der duisternis te doen.
Antoine kwam veel te vroeg aan het station. De angst en het booze geweten maken altijd haast in deze wereld. Hij wandelde onder de kolonnade heen en weer en keek telkens met nieuwsgierig verlangen naar de nog gesloten loketjes, waardoor de plaatskaartjes worden afgegeven. Zoodra hij zoo'n kaartje kon machtig worden, zou hij naar binnengaan, want dat heen- en weerloopen onder de kolonnade gaf hem een indruk alsof hij hier te pronk werd gesteld en straks alle kennissen zouden komen om hem te bekijken. Nu en dan kreeg hij een onweerstaanbare neiging om op zij van het gebouw te gaan staan of een eind den Haarlemmerweg op te loopen, maar hij durfde niet. Hij was bang, dat de oude bankroetier hem soms mocht ontsnappen. Hij vertrouwde den schurk niet Hij wist dat hij slim en tot alles in staat was. Als hij aan 't station kwam en Antoine daar niet vond, zou hij alleen op den trein gaan zitten en hem onbarmhartig achterlaten. Daarvoor moest Antoine zorgen. Als hij in de nabijheid van het plaatsbureau bleef, kon hij hem niet missen. Langs een anderen weg dan de Hollandsche baan zou neef zijn buit niet in veiligheid kunnen brengen. De trein over Utrecht ging pas een uur later, terwijl hij dan bovendien gevaar liep de Engelsche boot misteloopen. Er was dus geen twijfel aan, of Antoine zou zijn bondgenoot hier vinden zooals ze hadden afgesproken, mits hij zich niet verwijderde, en hij bleef daarom heen en weer loopen en met
| |
| |
angstige blikken naar de Willemspoort turen, terwijl het hart hem in de borst bonsde en hij gefolterd werd door duizend angsten, die zijn gezond verstand in de war maakten, of door alle berekeningen van tijd en afstand de pen haalden.
Was 't mogelijk dat Jansen nu reeds in Driebergen aangekomen was en alles van oom Melder vernomen had, of misschien wel dat hij reeds op den terugtocht was en door de razende locomotief werd voortgetrokken, om de misdaad te voorkomen en het geheele plan in duigen te gooien? Neen, dat was niet mogelijk. Maar 't was wel mogelijk, dat oom Melder over zijn oproeping aan Jansen nog eens had nagedacht en begrepen dat deze manier van onderzoeken de meest ongerijmde was, die hij in de gegeven omstandigheden had kunnen kiezen. Ook kon 't wel zijn, dat oom Melder nog weer een naderen brief gekregen had en daarin door Antoine's geheime vijanden, die alles schenen te weten en zelf zijne gedachten te raden, gewaarschuwd was; dat hij daarop dezen morgen vroeg geseind had en dat die telegram den boekhouder in handen was gekomen vóórdat deze in den waggon stapte. 't Kon zelfs zijn, dat Melder een telegram gestuurd had aan zijn kassier, met de bepaalde order om op dien dag niets uittebetalen, maar liever de politie te waarschuwen en iedereen die zich aanbood te laten arresteeren. Nog kon oom Melder zelf op den trein plaatsgenomen on Jansen te Nieuwersluis of op een ander station ontmoet hebben waar hij den boekhouder kon laten overstappen en met hem naar Amsterdam terugkeeren..... Antoine wist niet wat er al niet gebeurd kon zijn. Hij gevoelde dat hij niet gerust zou wezen voordat zijn medeplichtige voor hem stond met het gestolen geld in den zak, en de verzekering dat alles in orde was.
Evenwel ook omtrent zijne houding tegenover den bankroetier kon Antoine maar niet tot een vast plan komen. Hij wantrouwde hem zoo sterk, als de eene dief den anderen wantrouwen kan, en begreep dat hij alle mogelijke moeite
| |
| |
zou hebben om dat niet te laten merken. Hy zou hem met voorkomendheid moeten behandelen en vooral dat overblijfsel van fatsoenlijkheid of liever de pretentie die daarvoor bij zijn neef moest doorgaan, dienen te ontzien. Zou hij dus met hem in denzelfden wagen moeten zitten? Zou hij zich moeten laten welgevallen, dat misschien de een of andere zijner bekenden hem in dat gezelschap aantrof? Wat zou hij doen als zijn neef zich op den voorgrond drong en eens een toon van gezag aannam, die erger was dan beleedigingen? Antoine gevoelde dat hij zich dit alles zou moeten laten welgevallen en daartegen kwam zijn hoogmoed met kracht op. Hij beet zich op de lippen, doch keek ondertusschen angstig naar de poort.... waardoor zijn reisgezel komen moest.
En wat zou hij doen als straks de bel luidde en zijn neef er eens niet was? Hij had een aardig sommetje geld in zijn zak, dat hij van Jansen in ontvangst genomen of in diens lessenaar gevonden had. Daarmee kon hij de reis naar Engeland ruimschoots betalen en in zijne eerste behoeften voorzien..... Maar den eigenlijken buit had de bankroetier in handen. Met 'tgeen hijzelf op zak had, liep een verstandig mensch niet weg. Derhalve zou hij liever wachten tot den volgenden trein en desnoods neef te gemoet gaan en opzoeken, liever dan alleen vooruit te reizen en het geheele doel te missen. Als neef gepakt was, kon hij immers zeggen dat hij, Antoine, nergens van wist. Hij zou 't gestolen geld weer in den lessenaar leggen en met de rest had hij niets te maken. Iedereen kon de handteekening van een man als Melder krijgen en die namaken. Er was geen enkel bewijs dat hij in het complot betrokken was.
Daar deze laatste overwegingen den toestand in een eenigszins beter licht plaatsten, gevoelde Antoine zich een weinigje opgelucht. 't Kwam hem voor, dat de zaak nog niet zoo gevaarlijk stond als hij zich verbeeld had. Zelfs ingeval zijn oom aan de kwade geruchten omtrent hem geloof
| |
| |
sloeg, zou 't getuigenis van een erkenden schobbejak als zijn neef door zulk een solied handelaar toch nog eer in zijn voordeel dan in zijn nadeel worden opgenomen.
Op deze en dergelijke wijze troostte Antoine zich met het vooruitzicht dat hij in elk geval aan liet ergste zou kunnen ontsnappen en neef, die de eerste vruchten van hun complot plukte, ook desnoods de kastanjes uit 't vuur laten halen. Tot zijn eer zij gezegd, dat dit hem voor een oogenblik zelfs meer genoegen deed dan de gedachte aan een behouden aankomst op den Engelschen bodem, waar hij zijn aandeel zou ontvangen en den ouden bankroetier desverkiezende den rug kon toekeeren. Schobbejakken haten elkander meer dan eenig ander mensch. Het is de goddelijke gerechtigheid die bepaald heeft, dat er niets is 'twelk een slecht man meer pleizier doet dan 't ongeluk van zijnen makker.
Antoine, door een en ander een weinigje beter in zijn humeur, bekeek met de meest gewenschte belangstelling de tabellen, die de wanden van het stationgebouw versierden. Hij berekende in welk een verbazend korten tijd en voor hoc weinig geld men de halve aarde kon rondreizen en haalde minachtend de schouders op over de omstandigheid, dat er zoo weinig jongelui zijn, die daarvan proteeren, op de manier waarop hij dat nu deed. 't Leven van die kantoorbedienden was toch ellendig genoeg, meende hij, om dergelijke pogingen volkomen te rechtvaardigen. Tegenover de goedgeorganiseerde treinen, kwam 't hem bijna strafbaar voor, dat niet al die slaven met de kas van hun patroon wegliepen. 't Was toch wezenlijk ongeloofelijk in welk een kort tijdsverloop een handige dief uit de voeten kon zijn!....
En toch keek hij met klimmende ongerustheid naar de Willemspoort, die langzamerhand levendiger begon te worden, en telde hij in gedachte den tijd, dien neef op zijn langst genomen kon noodig hebben. Hij wist dat men op 't kantoor van Melders kassier altijd spoedig
| |
| |
geholpen werd, vooral wanneer iemand vanwege de aanzienlijke firma kwam. De kassier stelde er eene eer in iedereen spoedig te helpen. Antoine had hem daarop meermalen hooren blussen, als op een bewijs van zijne degelijkheid en activiteit. Het bedrag van de order kon daartegen geen bezwaar wezen. Ze hadden wel grooter sommen op een eenvoudig kassiers briefje uitbetaald, en hadden er zelfs pleizier in als iemand die met het huis Melder in betrekking stond een dikke portefeuille vol banknoten in den zak stak en na een luchtig ‘goedenrnorgen’ de deur uitstapte. Voor een kantoor als 't hunne was het bedrag der sommen een totaal onverschillige zaak. 't Was gebeurd, dat ze heel wat beweging maakten over een paar gulden, maar nog nooit hadden zij capsies gemaakt als 't duizenden betrof.
't Eenige wat zijn neef kon ophouden was dus de quaestie der echtheid van Melders handteekening en de argwaan op grond van het gemeene gezicht van den bankroetier. Dat mengelmoes van gedwongen fatsoenlijkheid en aangeboren gemeenheid, die vereeniging van jenever en verschaalden wijn kon vermoedens doen onstaan omtrent de echtheid van het aangeboden stukje papier, 't was dus mogelijk, dat de chef en al de klerken hunne neuzen en brillen over het briefje lieten wandelen. 't Kon zijn, dat zij die bezigheid deden vergezeld gaan van niet zeer vleiende opmerkingen omtrent den nieuwen looper van het gerespecteerde kantoor. Ze zouden zich zelfs kunnen verwonderen, dat iemand van zoo'n verdacht voorkomen een plaatsje op eenig Amsterdamsch kantoor gevonden had. ‘De fielterigheid kijkt den ouden heer de oogen uit,’ prevelde Antoine. ‘Als er maar een onder is, die in zijn leven een galeiboef gezien heeft, dan is 't mis.’
En toch twijfelde Antoine niet dat de handteekening zelve triumfantelijk de proef zou doorstaan. Sinds gisteren had hij elke minuut, waarin hij niet werd gadegeslagen, benuttigd om die handteekening te bekijken en te vergelij- | |
| |
ken.... en omtrent dit punt was hij werkelijk ten volle gerust. Had hij niet zelf duizend proeven genomen, zonder iets te kunnen ontdekken wat argwaan kon wekken of die regtvaardigen? Hij had de handteekening van alle kanten en onder allerlei licht bekeken, en hij had in de handen gewreven van verrukking over zooveel kunstvaardigheid. Hij had haar om en om gedraaid. Hij had ze nu eens lang en zeer nauwkeurig, en dan weer onverwacht en als 't ware bij verrassing onder zijn eigen oogen gebracht. Hij had er twee, ja zelfs tien en twintig echte handteekeningen naastgelegd en hij had eerlijk moeten verklaren, dat hij geen onderscheid had kunnen opmerken. Zelfs toen hij ze door mekaar gegooid had en de valsche er wilde uitzoeken, had 't hem moeite gekost haar te herkennen. Neen, van dien kant was er werkelijk geen gevaar.....
't Werd ondertusschen langzamerhand druk en drukker op het plein. Vigilanten en omnibussen kwamen in toenemend aantal en met toenemende haast aanrollen. 't Werd vol onder de kolonnade, maar altijd zag hij onder die menigte zijn neef niet.
't Kwam Antoine onwaarschijnlijk voor, dat neef met een van die omnibussen zou meekomen. Meer mogelijkheid bestond er, dat hij eene vigilante genomen had. En toch, als zijn neef eens in de eene of andere van die omnibussen zat, zou Antoine hem misschien tegelijk met een zijner bekenden zien uitstappen. Antoine doorleefde in die spanning een pijnlijk kwartiertje.
Hij zag deftige oude heeren uit elegante koetsjes stappen, wie een iivereibediende het sierlijke reistaschje nadroeg. Dat waren bekenden van oom Melder, rijke kooplui die naar buiten gingen, wier vrouwen en dochters in Scheveningen gelogeerd waren en als dartele nimfen de geheele week in 't koele zeewater plasten, of die hun villa in Overveen of Bloemendaal voor een paar dagen verlaten hadden, om met hun bankier te overleggen hoe zij,
| |
| |
naar de omstandigheden van den tijd en den stand van de beurs, hunne overvloedige renten op 't voordeeligst beleggen konden. Antoine kon niet ontkennen, dat hij hen benijdde. De gedachte aan zijn mooie kans van ook zoo'n gewichtig en deftig man te worden martelde hem, terwijl hij ze door de gedistingueerde deur voor de 1ste klasse verdwijnen zag.
Op deze voorname heeren volgden anderen, die in huurvigilantes arriveerden, ook mannen van den handel en de beurs, maar met minder deftigheid en meer bewegelijkheid. Deze gingen voor zaken uit. Zij droegen hunne leeren koffertje zelf in de eene hand, terwijl zij met de andere den koetsier een kwartje toereikten. Ze riepen hem zoo vroolijk en vriendelijk een kort vaarwel toe, en keken zoo welgemoed in 't rond toen ze op het loketje toetraden, dat men geen oogenblik behoefde te vragen of ze wel schik in hun leven hadden, en of er wel warm bloed door hunne aderen, stroomde. Ze hadden zeker een goed geweten en eenige mooie maar eerlijke winsten in 't verschiet. Antoine zag hoe zij hun hoed recht zetten als menschen die niemand te ontzien hebben, en toen zij de hand in den zak staken en met hun geld rammelden, hoorde hij dat 't eerlijk geld was.
Daarna kwamen er nog allerlei reizigers van heel ander slag en soort, maar, naar Antoine zich verbeeldde, allen vol levenslust en met een onmiskenbaren trek van eerlijkheid op 't gezicht. Jonge paartjes, die ondanks 't gure weer voor een dagje naar buiten gingen en de zeldzame gelegenheid, om vrij en bij elkaar te zijn, blijkbaar met volle teugen genoten. Eenvoudige burgermenschen die het stationsgebouw aankeken alsof 't een van de merkwaardigheden der stad was, die 't een levensgebeurtenis vonden, dat zij met een spoortrein zouden reizen. Ook zag hij er goedronde matrozengezichten, die van onder de wollen muts de heele wereld brutaal en gulhartig aankeken, die 't er op gezet hadden, om zoolang ze aan wal waren geen slag
| |
| |
werk te doen, en reeds ruimschoots hadden genoten van de vrijheid om hun rijksdaalders te laten klinken..... en daarnaast andere stevig gebouwde mannen, die werk gingen zoeken, maar geen oogenblik bevreesd waren, dat ze 't niet zouden vinden. Ook streken hupsche, aardige dienstmeisjes met losse mutsjes en blozende wangetjes hem voorbij, of voelde hij zich op zij gedrongen door een dikke burgerjufvrouw, die geen cavalier noodig had, om haar een plaats te bezorgen in den volgepropten wagen der derde klasse, terwijl tusschen al dat gewoel door zich nu en dan een rijkgezegende huisvader bewoog, of een kloek echtpaar met vereende krachten een kleine kudde met parapluies en reistaschjes beladen voor zich uit dreef. Antoine verbeeldde zich, dat hij onder die allen de eenige ontevredene en ongelukkige was, dat ieder van die menigte het recht had hem te verwijten dat hij een dief was, hem uittelachen omdat hij zich angstig maakte over hetuitblijven van iemand, die hem tot het kwade verleid had. Er was niet een onder hen, of hij zou een preek hebben kunnen houden over de tevredenheid en de blijmoedigheid, waarnaar Antoine met aandacht zoo niet met stichting, zou geluisterd hebben. En evenwel, ondanks het aantrekkelijke van die blijmoedigheid en die gemoedsrust, ergerde Antoine zich, toen er uit een kleine groep vlak achter hem een vroolijk gejuich opging. Ze lachten zeker om hem. Toen hij omkeek, schenen ze elkaar toeteknikken en naar hem te wijzen. 't Was of hun vroolijkheid alle omstanders aanstak, de een aan den ander vertelde, wat hem zoo vroolijk maakte. Antoine voelde de neiging om den eersten den besten bij den kraag te pakken. Hij keek naar de Willemspoort, alsof hij iemand wilde te hulp roepen, om die menigte te bewijzen, dat hij een fatsoenlijke jonge man was, de neef van meneer Melder, voor wien ieder van hen zeker honderdmaal den hoed had afgenomen, wiens brood die handwerkslieden en matrozen hadden gegeten en nog aten, zonder dat zij 't wisten misschien, of er ooit een greintje dankbaarheid voor
| |
| |
betoonen zouden. Hij voelde, dat 't een verlossing zou wezen, als zijn neef kwam opdagen. 't Werd hem te eenzaam aan het drukke station.
Reeds waren de laatste reizigers in de wachtkamers gegaan. Nog slechts een enkele vigilante kwam aanhollen. Hijgend draafde een luie kruier met een onmenschelijk zwaren koffer op den nek nog het plein op. Antoine, die meer en meer ongerust werd en het angstzweet voelde parelen op zijn voorhoofd, geraakte in hevigen tweestrijd of hij een plaatskaartje nemen zou of niet, of hij den stroom naar binnen zou volgen of blijven. In doodelijke onrust drentelde hij fusschen het loketje en de wachtkamer heen en weer, meer en meer overtuigd dat hij door zijn neef verraden was, of dat deze ontdekt was geworden. In zijn onzekerheid was hij honderdmaal op 't punt naar de Willemspoort te loopen en te zien of hij zijn reisgenoot ook bespeurde....
Daar zag hij hem op eenmaal op zijn doode gemak de poort uitkomen, als iemand die niet alleen geen haast heeft, maar die 't ook veracht om zich door de gejaagdheid van anderen te laten ontrusten. Hij liep met de handen in den zak en het hoofd in den nek. Hij had meer 't uiterlijk van een heer die een wandelingetje naar Sloterdijk in den zin had, dan van een dief die zich uit de voeten wou maken. Van de wanhopige gebaren, waarmee Antoine hem reeds uit de verte tot spoed poogde aantezetten, scheen de man niets te bemerken. Zelfs toen hij naderbij gekomen was en niet meer het air kon aannemen dat hij ze niet zag, achtte hij 't blijkbaar beneden zich, er iets van te begrijpen. ‘Juist op mijn tijd,’ riep hij zijnen jongen vriend toe, terwijl hij den voet op de stoep zette en regelrecht, alsof hij hier dagelijks verkeerde, naar het plaatsbureau ging. ‘Nog geen plaats genomen? Waar wilt gij zitten?..... Tweede klasse? Zooals gij verkiest. We hebben al den tijd en ons niets te haasten’... en nadat hij twee plaatsen naar Rotterdam gevraagd en door
| |
| |
Antoine had laten betalen, stapte hij even rustig en vastberaden de leege wachtkamer door naar den gereedstaanden trein, waar een gedienstige conducteur zich haastte, ondanks zijn schamele jas, het portier voor hem te openen. ‘Gij ziet, ik heb mijn tijd goed berekend,’ zei hij onder het instappen lachend tot Antoine. ‘Ik ben nooit gewoon geweest mij te haasten, maar heb altijd anderen op mij laten wachten, ofschoon dit met een spoortrein niet zoo gemakkelijk gaat als bijvoorbeeld met een span paarden.... vooral als 't je eigen paarden zijn. Overigens ben ik recht tevreden over de zaken die ik gedaan heb, mijn jongen!’
Antoine, die zijn neef instinctmatig gevolgd was, voelde zich hoewel onaangenaam aangedaan door de grootspraak die in deze woorden lag, gerustgesteld omtrent den uitslag van de gewaagde onderneming, waarop neef zooeven gezinspeeld had. Hij keek evenwel angstig het gezelschap in den wagen rond, en vond 't zeer geruststellend toen hij niet dan onbekende gezichten zag, diehem en zijn reisgenoot aanstaarden met die eigenaardige onverschilligheid die wij aan het spoorwegverkeer te danken hebben, en die zulke schoone verwachtingen oplevert omtrent de gezelligheid welke over honderd jaar het deel der aardbewoners wezen zal. Hij durfde evenwel niet verder vragen, maar drong zich brommend in een hoekje alsof hij nog boos was, dat zijn neef hem zoolang had laten wachten.
‘'t Had toch maar weinig gescheeld,’ zei hij knorrig, ‘of gij waart te laat. Daar gaan wij al. Gij hadt ook geen minuut later moeten komen.’
Antoine zei dit op den toon, dien hij zich in de laatste weken aangewend had, als hij tot zijn neef of diens vriend en bondgenoot sprak, dat is met kennelijke minachting, maar bemerkte al spoedig dat dit niet langer op zijne plaats was, dat neef geen plan had 't zich te laten welgevallen.
‘'t Doet er niet toe, of 't veel of weinig scheelt. De
| |
| |
vraag is, of ik op mijn tijd ben,’ was het stekelig antwoord. ‘Jongelui, die geen wereldkennis bezitten, loopen altijd hard. Menschen van ondervinding, zooals ik, weten precies wanneer ze er wezen moeten’....
De andere passagiers keken verwonderd den ouden en jongeren heer aan. Zij begrepen dat hier een punt van verschil en ongenoegen ter sprake gebracht werd, en berekenden welke betrekking er tusschen die twee kon bestaan. Zoo ten minste vatte Antoine hunne blikken op, en dat voerde hem op eenmaal terug naar de reeks van gedachten en indrukken welke hem straks beheerscht hadden.
Kon 't zijn, dat de onvoorzichtigheid van dien ouden schavuit hen toch nog verraden zou, en zij in hun eigen netten gevangen werden? Zijn neef was blijkbaar onder den indruk van zijn succes of onder dien van de jenever, welke hij waarschijnlijk onderweg gebruikt had, want hij week geheel en al van de gemaakte afspraak af, en stelde zich bloot als een jongen onervaren dief en niet als een rijpe en beproefde schurk. Toch was 't verstandigst maar te zwijgen en zijn stekeligheid niet optemerken. Zoodra ze goed en veilig op de Engelsche boot zaten, zou Antoine zijn revanche wel nemen.
Was Antoine wezenlijk overtuigd dat hij dit doen zou, zoodra ze op de Engelsche boot waren? Of was er nog iets anders dan de voorzichtigheid, wat hem noopte gedwee te zwijgen, en hem desnoods bereid zou vinden om den bankroetier te paaien als deze op dien toon voortging, zoete broodjes te bakken wanneer neef mocht verkiezen hem te tergen door zijn toon van gezag?
Ja, er was nog iets anders, wat Antoine meer gevoelde dan onder woorden brengen kon, wat hem het bloed naar het hoofd joeg en den geheelen weg over onrustig maakte. 't Was duidelijk dat neef door zijn hoogen toon wilde te kennen geven, dat de rollen waren omgekeerd, dat 't van nu af tusschen hen niet langer zou wezen als in de laatste weken, maar zooals vroeger, toen Antoine nog een
| |
| |
nuchtere jongen was. Neef sprak weer als machthebbende. Zou Antoine zich dat moeten laten welgevallen? Was de feitelijke toestand werkelijk zoodanig, dat hij zijn minachting behoorde intebinden en mooi weer te spelen, ingeval neef aan zijn overmoed bleef botvieren: die overmoed mocht dan voortkomen uit den loop der zaken of uit de jenever.
Antoine kon zich niet ontveinzen, dat zijn toestand, uit dat oogpunt bekeken, werkelijk zeer kritiek was. Door zijn eigen nonchalance was hij gefopt, zoo leelijk gefopt als iemand ter wereld maar kon gefopt worden. Neef had de duiten in zijn zak. 't Zou als neef ze niet wilde afstaan, een zwaar werk zijn ze hem afhandig te maken. Zoolang neef den buit in zijne macht had, zou 't verder een wanhopige zaak wezen hem in 't geringste te weerstreven, zou Antoine al zijn geduld en lijdzaamheid noodig hebben, om zich het deel, dat hem toekwam, te verzekeren.
Onder den indruk van die verrassende gedachte en met de volle bewustheid, dat het moeilijkste gedeelte van zijne onderneming nu eigenlijk pas begon, zette Antoine een recht arme-zondaarsgezicht, terwijl hij zijn neef angstig aankeek en in zijn hoekje dook. De oude schobbejak bemerkte 't en raadde zeker, wat er in zijn makker omging, want hij grijnsde, terwijl hij de hand in den borstzak stak en verachtelijk den neus optrok. Vervolgens wendde hij zich luchthartig tot een der medepassagiers en poogde een gesprek over onverschillige zaken aanteknoopen. Hij vond 't een gure dag voor den tijd van 't jaar. Het reizen met den spoortrein vond hij niet aangenaam, behalve wanneer men haast had. Hij stelde er een kinderachtige eer in nategaan of de trein wel precies op zijn tijd aan 't eerstvolgende station zou zijn, en sprak in 't beste humeur van de wereld over de slofheid en onbeleefdheid van stationschefs en conducteurs, die hij, als 't aan hem stond, wel mores zou leeren. Niet dat 't hem personeel kon schelen, of hij een paar minuten te laat aankwam. Hij deed wel
| |
| |
zaken, ofschoon meer als iemand die zich uit den handel gaat retireeren en bezig is zijn boel aan den kant te doen, maar hij hield van orde. Hij had nooit kunnen velen dat een zijner bedienden te laat kwam. Dat behoorde zoo niet. Dat kwam niet te pas. Er moest orde zijn en 't was alles maar eene gewoonte.
Antoine bemerkte, dat de andere reizigers zijn neef met verbazing aankeken, maar toch onder den invloed van diens grootspraak geraakten. Ofschoon de man er alles behalve fatsoenlijk uitzag, kon 't toch zijn dat hij een rijk en gewichtig man was. Men ontmoet wel eens meer een millionair, wien men een cent zou willen geven. Zelfs het hooge blosje dat zijne wangen kleurde, was geen bepaald bewijs van gemeenheid. Men vindt nu en dan roode neuzen in de hoogste kringen van de maatschappij. De oude heer sprak over geld en paarden en rijtuigen of 't voor hem alledaagsche dingen waren, en dat boezemt altijd respect in aan onze medemenschen. Bovendien... Antoine kookte van kwaadaardigheid toen hij te midden van zijne overdenkingen dat bovendien tegenkwam en aanvulde.... hij begreep dat zijn eigen fatsoenlijk uiterlijk, zijn onberispelijke boordjes en elegant dasje, een vriendelijk licht deden vallen op zijnen reisgenoot. De oude heer mocht zijn vader, zijn oom of wat dan ook zijn.... 't was niet mogelijk dat de een van deze beide passagiers een bedelaar en de andere een jongeheer van goeden huize was.
't Ging naar Antoine's zin veel te langzaam. Vooral bij de halten kwam 't hem voor, dat de spoortrein dien dag bezield was van het bepaalde opzet om lang stiltestaan. In zijn ziel verwenschte hij de conducteurs, die met een onverklaarbare kalmte de kaartjes kwamen opvragen, en den tijd schenen te hebben voor allerlei laffe praatjes met buffetjuffers en collega's, die zij minstens zesmaal op een dag konden zien en spreken. Zij schenen te denken, dat de uitvinding van den stoom alleen in gedichten en verhandelingen een zegen behoefde te heeten, dat nu het
| |
| |
het publiek eenmaal van de pakschuit en de diligence verlost was, 't er ook niet op aankwam of men wat sneller of wat langzamer reed. Wisten ze dan niet, dat er een menschenleven kan afhangen van een halve seconde noodelooze vertraging, dat 't, in dit bijzondere geval, de vraag gold, of een jonge man van veel talent en aanleg in de handen van de justitie zou vallen, dan wel in een vreemd land de vruchten genieten van al de angst in de jongste twee uren uitgestaan?
Antoine kon zich maar niet begrijpen, hoe zijn bejaarde compagnon in de misdaad zoo kalm en gerust kon wezen. De man zat te redeneeren alsof er geen dienders, geen telegrafen en geen gevangenissen in de wereldwaren. Een paar van de passagiers, die hem heel aardig begonnen te vinden, moedigden hem aan, om veel en altijd maar meer van zijne ondervindingen ten beste te geven; en neef, die (Antoine twijfelde er niet aan) leugen op leugen stapelde, scheen onuitputtelijk in allerbelangrijkste verhalen en opmerkingen. ‘'t Kort de reis als men aangenaam gezelschap heeft’, zei hij, met een gezicht zoo kalm en zoo onnoozel, alsof de reis naar Rotterdam een pleiziertochtje voor hem was. Hij informeerde zelfs met veel belangstelling en aandrang naar de stiptheid waarmee de Engelsche booten afgingen en den tijd dien men noodig had, om van het station van den Hollandschen spoortrein naar de Boompjes te wandelen. Hij vertelde schijnbaar argeloos als een kind, dat hij plan had de reis naar Londen meetemaken. 't Eenige waar hij tegen opzag was de zee. Hij geloofde niet, dat hij daar tegen zou kunnen, want hij was, ofschoon al niet jong meer, nooit in de gelegenheid geweest er de proef van te nemen. ‘Vandaag zou ik 't niet graag probeeren,’ zei hij, toen 't bleek dat een van de aanwezigen vrijgoed op de hoogte van de afvaart en aankomst der Engelsche booten was, en zelf plan had in de volgende week naar Londen te vertrekken. ‘'t Ziet er mij veel te
| |
| |
grauw uit. Als ik mij niet vergis, zal 't vannacht vrij onstuimig wezen.’
Antoine kon niet nalaten zijn neef te bewonderen. ‘Is dat alleen een gevolg van zijn meerderen leeftijd, of speelt de ervaring van vroeger hier ook een rol?’ vroeg hij zichzelven, en 't kwam hem onwaarschijnlijk voor, dat hijzelf 't ooit zóóver zou brengen, dat hij ooit zóó kalm en met zóóveel talent zijne schurkenstreken zou leeren uitvoeren. Hij gevoelde evenwel de neiging er de proef van te nemen en zich in het gesprek te mengen; maar zijn neef, die dit bemerkte, gaf hem een wenk en Antoine zweeg, overmand door een gezag, 'twelk hij in de laatste weken schromelijk had miskend......
Toen de trein volgens het horloge van den ouden bankroetier een minuut of vijf over zijn tijd te Rotterdam stilhield, liet neef eerst al de passagiers uitstappen. Vervolgens nam hij Antoine vertrouwelijk bij de hand en zeide: ‘Jongeheer! nu komt 't er op aan brutaal en kalm te wezen. Als gij zulke benauwde gezichten trekt als waarmee gij mij van Amsterdam af geërgerd hebt, zullen ze ons nog voor de Delftsche poort in de gaten krijgen. Blijf achter mij. Als ge mij in een vigilante ziet stappen, sta dan niet te drentelen en te treuzelen eer gij ook instapt. Boven alles moet gij een gezicht zetten, alsof ge Rotterdam nog nooit gezien hadt. Gij zijt een jonge man die door zijn papa op een kantoor te Londen moet gebracht worden, hoor! Onthoud, dat ik uw vader ben en wees eerbiedig.’....
Antoine beet zich op de lippen. Ofschoon hij nooit mank gegaan was aan het euvel de kinderlijke liefde voor zijn vader te overdrijven, vond hij de noodzakelijkheid dezen zuiplap als den oorsprong van zijn bestaan te huldigen, toch wel wat al te kras. Evenwel, er was geen tijd te verliezen; zijn neef stapte met 't air van een millionair op het plankier, en er bleef Antoine niets over dan te volgen. Toen hij hem in een huurrijtuig zag stap- | |
| |
pen, haastte hij zich en zette zich naast hem. In een oogwenk was de koetsier op den bok geklommen en lei de zweep over zijn paard. ‘Ik heb hem een extra fooi beloofd,’ zei neef. ‘Ik verlang naar eene hartversterking’.... ‘Apropos, jongeheer! daar we nu nog alleen zijn, zal ik 't u even wat zeggen. Uwe manieren bevallen mij niet extra. 't Zal me pleizier doen, als ge wat meer in 't oog wilt houden, dat ik 't ben, die mijn corpus er aan gewaagd heb, en dat ik de portefeuille met bankbiljetjes in mijn zak heb. Gij weet, men moet den ouderdom eeren.’
De oude schurk lachte luidkeels terwijl hij dit zei, en die lach sneed Antoine door het hart, ofschoon de vloek die hij uitstiet half versmoord werd door het ratelen der vigilante over de Rotterdamsche straatsteenen. ‘Ik moet er bij zeggen’ vervolgde de onverbiddelijke ‘dat ik die manieren van uwen kant zeer onvoorzichtig vind en 't mij vrij wat beter zou kunnen begrijpen, als gij alles deedt wat gij kunt om mij te vrind te houden. Gij weet, dat ik goedhartig ben en u niet licht in den steek zal laten, maar ik ben zeker dat gij, als ge met een ander te doen hadt, al heel spoedig reden zoudt kunnen hebben berouw te gevoelen over uw gebrek aan attentie. Er zijn er verscheidenen, die in mijn plaats zouden zeggen: ‘Daar ik de portefeuille met de bankbiljetten heb, ben ik de man op wien alles aankomt, en daar mijn geachte reisgenoot dat niet schijnt te willen inachtnemen, ga ik alleen mijn weg en laat ik den jongen eenvoudig in de pekel. Gij weet wel, dat ik de man niet ben om dat te doen of ook maar te denken, maar 't zou niet onbegrijpelijk en niet zonder voorbeeld zijn, als ik 't deed.’
Antoine bromde iets, dat veel op het knorren van een geranselden hond geleek en antwoordde vervolgens, dat hij zich niet herinnerde iets gezegd of gedaan te hebben, wat zijn neef recht gaf tot zulke verwijten. Hij kon niet ontkennen, dat hij zijn reisgenoot verwonderlijk prikkelbaar vond en zich een paar maal geërgerd had aan diens onvoorzichtigheid, maar dat was ook alles. Hij van zijn kant had
| |
| |
om zoo te zeggen geen woord gesproken onder weg. Hij begreep dus niet, waarover zijn neef zich beklaagde. Hij kon en wou niet onderstellen, dat deze opzettelijk standjes zocht.
‘Als ik dat wou, had ik waarachtig al aanleiding in overvloed gehad,’ zei de andere, ‘maar 't zou mij spijten, als wij, nu de zaak zoover gelukkig geslaagd is, met mekaar verschil kregen. Ik ben een man van vrede en houd veel van zulke gevaarlijke avonturen, als ik maar op mijne vrinden rekenen kan. De hoofdzaak voor ons beiden is, dat wij den buit binnen hebben. 't Zou al te gek wezen als wij, door mekaar in 't haar te vliegen, de hoofdzaak uit het oog verloren.’
Dat waren woorden van verzoening en vriendschap en daar zij vergezeld gingen van de uitnoodiging om de schrale, kleverige hand van zijn reisgenoot te drukken, achtte Antoine 't best de zaak maar te laten, zooals ze was. Hij verklaarde dus ook van zijn kant, blij te zijn dat alles zoo mooi afgeloopen was, terwijl hij voor zich geen bedoeling gehad had om zijn neef te beleedigen of te grieven..... eene verklaring die neef deed zweren, dat hij dan ook gaarne alles vergeven en vergeten wilde en maar verlangde naar eene kleine hartversterking op de boot, welke versterking tevens zou kunnen dienen om hunne vernieuwde vriendschapsbetuigingen te bekrachtigen. ‘Mijn lieve Antoine!’ zei hij op eenen gemoedelijken toon, die nog onverdragelijker was dan het bluffen en doorslaan van straks: ‘Wij zijn van nu af elkanders eenige bloedverwanten en aan elkander verbonden tot den dood.’
Antoine rilde bij deze woorden te sterker, omdat hij begreep dat zij werkelijk volkomen juist hunne wederzijdsche verhouding uitdrukten. Met schrik dacht hij er aan, hoe hij in het vreemde land niemand dan dezen schurk zou hebben aan wien hij zich kon aansluiten. Voorzeker zou 't niet zijne schuld zijn, als hij zich niet zoo spoedig mogelijk ook van dezen laatsten vriend ontdeed. Vervolgens spraken zij, zooveel de drukte van de stad het toeliet, op
| |
| |
vertrouwelijken toon over hunne verdere plannen. ‘Ik zal u, als wij op de boot zijn, haarfijn alles vertellen wat ik gedaan en ondervonden heb, sinds ik op het kantoor afscheid van u nam. Laat ons nu vooral voorzichtig zijn en geen argwaan wekken. Als ze ons in de gaten gekregen en getelegrafeerd hebben, zullen wij de brave jongens van de politie aan de boot vinden. De weg naar Engeland is zoo'n druk bereden pad, dat de speurhonden daar bij instinct 't eerst naar toeloopen. Daarom moet gij, die 't minst op uw geweten hebt, vooruitgaan. Ik zal u op een afstand volgen; snappen ze u, dan vertelt gij maar brutaal weg, dat gij mij achterna zit en houdt de heeren op, totdat ik gelegenheid heb gehad om langs een anderen weg te ontkomen.’
Ofschoon Antoine niet veel zin had in dit voorstel van zijn neef, begreep hij dat het in de gegeven omstandigheden toch 't beste was. Zij lieten de vigilante dus op de hoogte van het Bath-hotel ophouden, en neef stapte daarbinnen onder de gefingeerde boodschap hier een zijner benkenden te moeten zoeken, die zooals spoedig bleek daar niet gelogeerd was en wien hij daarom aan de stoomboot zou gaan opwachten. En ondertusschen was Antoine doorgereden. Toen hij behoedzaam het hoofd buiten 't portier stak, zag hij niets verdachts, zoodat hij vrij gerust naar 't bureau stapte en voor twee personen passage betaalde. Zoodra hij zijn biljetten ontvangen had, posteerde hij zich bij de plank en wachtte de komst van zijn reisgenoot af. Ook nu weer bekroop hem de vrees, dat deze hem in den steek zou laten en telde hij de oogenblikken. Maar zijn neef liet hem ditmaal niet lang in de benauwdheid. De man wist, dat het uur van vertrek kort op handen was en voegde zich, zoodra hij het terrein verkend had, bij Antoine. Weldra zaten beiden wel verzekerd, zooals neef zei, in de kajuit en wachtten met reikhalzend verlangen het sein van 't vertrek af. Toen de boot na het laatste luien van de bel blazend en brom- | |
| |
mend den steiger verliet, ontsnapte een onheilig Goddank aan Antoine's lippen. Het kabeltouw, dat met een smak aan boord gegooid werd, wekte in zijn hart geen enkele gedachte van weemoed, maar enkel vreugde over het einde van de angst, die hem de borst meer toekneep, naarmate het moment dichterbij kwam.
Tot eer van Antoine Tekel zij hier even opgeteekend, dat hij precies als de overige leden zijner familie en meer zelfs dan een van deze, vrij was van de kinderachtige gehechtheid aan de herinneringen zijner jeugd of de sentimenteele liefde voor ouders en bloedverwanten. De Tekels waren daarvoor niet weekhartig genoeg en maakten 't elkaar ten dien aanzien niet moeilijk. Wat den geboortegrond betrof, leerden de vaders in deze familie al vroeg aan hunne kinderen de gulden spreuk: dat het vaderland van den wijze daar is, waar hij 't goed heeft, en dewijl deze cosmopolitische opvatting zeer veranderlijk is en vooral bij schuimloopers afhankelijk gemaakt wordt van duizenderlei omstandigheden, die niets met den grond of met de historie van een land, maar destemeer met de tafel en de keuken te maken hebben, is 't duidelijk dat geen van de Tekels er zoo iets als wij gewoon zijn vaderlandsliefde te noemen op nahield. Veeleer trachtte ieder lid van dat geslacht zich vrijtemaken van elke traditie of gewoonte op dat punt, waardoor hij gevaar kon loop eh met de gulden spreuk van zijn maag of buik in tweestrijd te komen. Desgelijks was 't met de wederzijdsche gehechtheid. Wij hebben 't reeds meermalen opgemerkt, familieziek waren de Tekels ook niet, behalve indien 't noodig was de handen ineenteslaan om een derden te bestelen of te bedriegen. Dan was er een geest van cameraderie onder hen, die de beroemde verbonden der oudheid beschaamde. Geen Damon en Pythias konden getrouwer, geen David en Jonathan meer aan elkaar gehecht zijn dan twee Tekels die samen uit stelen gingen. Overigens kon de eene Tekel den anderen uitmuntend missen. Er waren er zelfs wier kracht van
| |
| |
geest bij den dood van hunne naaste betrekkingen de bewondering van alle bekenden en vrienden had opgewekt.
Antoine wist dus dat ook zijn vader zich zeer gemakkelijk zou laten troosten over het onverwachte vertrek van zijn zoon, dat deze zelfs onmiddellijk bereid zou bevonden worden, diens naam van het familieregister te schrappen als 't uitkwam, dat hij zijn oom en weldoener bestolen had, desnoods, als Melder 't verlangde, hem met alle aartsvaderlijke deftigheid te vloeken. Ook zijne moeder en zusters zouden hem niet langer beweenen dan ordentelijk en gebruikelijk was. 't Eerstvolgende bal zou alle sporen van tranen bij haar wegnemen, als zij daarheen zouden gaan om, zooals ze 't noemen zouden, de publieke opinie te trotseeren. In die soort van worsteling met haar gevoel waren vooral de vrouwelijke leden van de familie ware heldinnen. Van enkele kon men zelfs zeggen, dat zij den heldenmoed overdreven, dat zij in haar ijver om genoegdoening te geven aan de beleedigde maatschappij of de pijnlijk gewonde menschheid meermalen meer gedaan hadden dan van eene zwakke vrouw mag gevorderd worden. Er was onder kinderen eene legende in de familie, hoe eene oud-overgrootmoeder van Antoine op den eigen dag waarop men een harer zoons tot de galeiën veroordeeld had ('t was dus nog in de dagen, waarin die gemeene straf in eere stond) met een open rijtuig door de stad gereden was, alleen om de publieke opinie te trotseeren en te toonen, dat zij boven het ordinaire moederlijke gevoel verheven was. Deze legende maakte, zoo dikwijls zij door den een of anderen van de Tekels verteld werd, altijd eenen grooten opgang en diepen indruk.
.....................
De boot gleed statig langs de woelige kaden van Rotterdam, terwijl de groote en kleine schepen uit den weg gingen voor den kloeken reus, die met geheele kudden slachtvee en gansche tuinen eetwaren op zijn rug weer zijn gewonen tocht naar het alverslindend Londen aanvaardde. 't Was of de reus die vracht ten toon droeg als
| |
| |
een buit; of hij bruisend en stampend de aandacht wilde vestigen op zijne schatten en den spot drijven met de halfbakken economisten, die hem een roover noemden, of met den grooten hoop, die meende dat hij de oorzaak was waardoor de levensmiddelen weer duurder waren geworden, de boeren rijk en weelderig werden en de stedelingen de oogen uitstaken met hun gouden en zilveren versierselen.
De reus gevoelde zich een kind van zijn tijd. Hij wist dat hij de toekomst voor zich had. Hij was er trotsch op, dat hij reeds vele honderde vrachten de Maas had uitgesleept. In het besef van zijn goed recht en zijne kracht heesch hij de vlag en blies dikke rookwolken naar de grauwe wolken.
Ofschoon 't nog nauw over de helft van den middag was, werd 't al ras guur en ongezellig op het water. Al viel er geen regen, was toch de dampkring vochtig; en al was er geen zweem van mist, zoo dreef toch een andere horizont, dan waarin de torenspitsen wegdoken, nu hier dan daar in de verte over het donkergroene water en de aschgrauwe weilanden aan den linkeroever. Die horizont voorspelde een vroegtijdig einde van den onvriendelijken dag en een nacht zonder sterren. Als een onzichtbare hand of een ademtocht, wiens blazen niet eenmaal gevoeld werd, de slippen van die dunne gordijnen, opbeurde, dan kwam verrassend en verkwikkend een vriendelijk landschap te voorschijn, landen met breedgeschofte ossen, woelige watermolens, die vlokken schuim omhoog wierpen, aardige dorpen met torenspitsen vol coquetterie en maagdelijke bevalligheid, maar ook heele bunders verdronken en drassig land, waar niets dan het eentoonige riet heen- en weerwiegelde, waar een rij kale knotwilgen zich onbeschaamd verhief, om met hare naaktheid te pronken op een eenzaam eiland van biezen en rottend gras.
De reus achtte 't beneden zich zijn vaart te versnellen, ofschoon de nevel nu en dan onheilspellend voor hem uitdreef en hem scheen aantemanen, den nacht te ont- | |
| |
vluchten op de trouwlooze Hollandsche kust, want hij kende zijn tijd en zijn krachten. Hij liep als een spoortrein in zijn eigen groeve en zou op de klok af aan zijn steiger te Tameshaven zijn, of 't donker of licht was, of hetstormde op zee of niet. De ervaren stuurman had glimlachend opgemerkt dat ze lang en breed in ruimer sop zouden wezen als de windvlagen, die nu nog wegscholen, vanachter de grauwe gordijnen zouden losbarsten.
't Verdroot Antoine dat de tocht zoo statig en als zonder haast begon. Naarmate het oogenblik van volkomen veiligheid minder ver aflag, werd hij onrustiger en gejaagder. Naarmate er minder gevaar voor vervolging was, verlangde hij meer met zijn neef tot een deeling te komen, of minstens den buit te zien, waarvoor hij zooveel angst had uitgestaan. 't Was immers waar, dat het gevaar van vervolging gaandeweg verminderde? Bij Delfshaven had hij zijn hart nog voelen bonsen. Toen hij voor Schiedam de lijn hoorde uitgooien en begreep, dat er een paar nieuwe passagiers aan boord gekomen waren, had de vrees hem bij de keel gegrepen en hij zich verborgen in de hut, waar hij met zijn neef slapen zou. Deze had dat allergrappigst gevonden, en met een deftig gezicht aangeboden, Antoine onder de dekens van zijn bed te stoppen. ‘Ik geloof niet, dat wij veel gevaar loopen,’ zei hij, nadat de passagiers gebleken waren twee veekoopers te zijn. ‘Nu ze ons aan den steiger te Rotterdam met rust gelaten hebben, kunnen we veilig aannemen, dat de telegraaf nog niet gewerkt heeft. Als ze er goed achter zijn, zullen wij hoog en droog in volle zee wezen..... Ik zeg hoog en droog, ofschoon er water genoeg is tusschen hier en Engeland. Mijn jongen, ik kan je niet zeggen hoe ik verlang daar ginder met de Maas in den rug, een versch glas rhum of cognac te drinken. Zoolang ik die torens en huizen en weilanden nog zie, smaakt de cognac naar de kurk... ofschoon ik moet zeggen dat 't een heele verandering is, eens wat anders dan jenever in de maag te krijgen. Je- | |
| |
never is toch eigenlijk geen kost voor menschen van onzen stand.’
Antoine maakte de opmerking, dat de praktijk de ongunstige meening van zijn neef omtrent de cognac ook logenstrafte. Sinds de afvaart van Rotterdam had hij met wezenlijke angst opgemerkt, hoe de oude zuiplap reeds een onrustwekkende quantiteit van dat vocht naar binnen had geslagen en zichzelven afgevraagd, wat hij met hem beginnen moest als de gewone gevolgen van die onmatigheid zich zouden vertoonen. ‘De vent zal zich gaan verpraten,’ dacht hij. ‘Hij zal tegen de andere passagiers gaan zwetsen en bluffen evenals in den spoortrein, en we zullen er toch nog inloopen door zijn verwenschte kwade gewoonte.’ Reeds was Antoine onder den invloed dier gedachte nu en dan een eind van zijn makker afgeschoven, en had hij 't air aangenomen alsof hij niets met hem te maken had, want daar er maar weinig passagiers waren, die het gure weer durfden trotseeren, liep de kajuit af en toe vol en behoefde hij niet bevreesd te wezen, dat men op hen zou letten als zijzelve de aandacht niet op zich vestigden. Doch als hij zich even van zijn neef verwijderd had, kwam de gedachte aan de portefeuille met banknoten weer bij hem op, bekroop hem de vrees, dat de doortrapte schurk zijn oogmerk zou raden en op zijne beurt een plan zou uitbroeien, waarbij Antoine de onderliggende partij zou wezen. Dan schoof hij instinctmatig weer naar hem toe, duldde dat neef vertrouwelijk de hand op zijn schouders lei, of hem een paar woorden in 't oor fluisterde. Zelfs rees een enkele maal de vraag bij hem op, of de dronkenschap, die in aantocht was, hem niet zou kunnen dienen om de portefeuille machtig te worden. Toch ergerde hem de dronkenschap in dien vorm, op hel midden van den dag meer, dan de meest dierlijke losbandigheid van zijne Amsterdamsche vrinden ooit gedaan had, nu hij in zijn neef zijn metgezel voor maanden en jaren misschien zou moeten dulden, nu hij begreep
| |
| |
dat hij dien ellendeling moest vleien, wilde hij niet zijn slachtoffer worden.
‘Ik ben, zooals ik straks vertelde, heel bang voor zeeziekte,’ zei de oude bankroetier op de aanmerking van Antoine, dat hij een beter opinie van de cognac scheen te hebben dan hij uitsprak. ‘En ge weet, cognac is een probaat middel daartegen. Ik herinner mij, dat ik 't bij vroeger gelegenheden met goed succes gebruikt heb. Als gij verstandig wilt doen, volgt ge mijn voorbeeld. 't Is goed voor de maag en de ingewanden, ofschoon, zooals ik zei, de rechte smaak er nog niet is. Gelukkig krijgen wij den toren van den Briel al achter ons. Nog een stevig kwartier en we zijn buiten allen nood. Dan zal ik u een heele boel interessants vertellen waarnaar gij zeker brandend nieuwsgierig zijt. Blijf nu maar naast mij zitten. We behoeven geen comedie meer te spelen. 't Feit is, dat wij vader en zoon of, als gij dit liever wilt, oom en neef zijn en samen voor ons plezier op reis gaan. Neem ook een glas cognac en wij zuilen eens aanstooten. 't Begint nu waarachtig te smaken. De angst en het gevaar bederven den eetlust en gooien alsem in onzen geurigsten beker. Nu wij zoogoed als buiten nood zijn, proponeer ik u ons feestmaal aanterichten en ons verbond van eeuwige vriendschap en gemeenschappelijken strijd tegen de geldkist van oom Melder met een fijne flesch te bezegelen.’
Hij smakte, terwijl hij dit voorstel deed, met de lippen en keek Antoine met een allerwalgelijkste uitdrukking van teedere belangstelling aan. ‘Als ik bedenk, hoe ik 't middel ben geweest om den grondslag van uw fortuin te leggen en u gedurende uwe verdere levensdagen op rozen te doen wandelen, dan geloof ik dat één fijne flesch daarvoor nauwelijks toereikend zal zijn, en voel ik mij gedrongen vooraf nog een laagje cognac te leggen, waarop de wijn zich als op een bed van dons zal kunnen nedervleien.’
| |
| |
Antoine wist dat 't een kwaad teeken was, wanneer zijn neef dichterlijk begon te worden. Hij wist dat deze dan luidruchtig werd en gemeen of, wat nog erger was, bovenmate sentimenteel en vriendschappelijk. Daar hij nu voor beide toestanden even bang was, stemde hij, na zich verzekerd te hebben dat ze werkelijk vlak bij zee waren, met het voorstel van neef in, en werd er door de heeren een klein diner besteld, waarop wijn van een edel merk zou prijken. ‘Wij behoeven de kosten niet te ontzien,’ zei neef, terwijl hij de hand op zijn linkerborst lei. ‘Oom Melder betaalt alles. Wij zullen daarom ook niet verzuimen zijn gezondheid te drinken.’
Antoine zag er nu minder bezwaar in om dichter bijteschuiven en van zijn neef een omstandig verhaal te hooren, hoe alles dien morgen geloopen was, wat op 't kantoor van den kassier gezegd, gedaan en mogelijk gedacht was. Zijn neef voegde er met buitengewone welbespraaktheid de mededeeling bij van al wat er in hemzelven was omgegaan, vooral van de zalige gewaarwordingen die hij genoten had, toen hij de duiten van Melder in zijn zak stak en zich verheugde in het blijde gezicht, dat Antoine hem zoude vertoonen, als hij hoorde hoe mooi ze geslaagd waren. ‘Ik gevoelde iets vaderlijks,’ zei hij met stemverheffing, niettegenstaande Antoine hem aanstiet en fluisterend poogde te beduiden, dat 't de plaats niet was voor emphase en hartstochtelijkheid. ‘Ik- gevoelde iets vaderlijks in mij, toen ik dacht aan het feit dat ik uwe toekomst verzekerd heb, dat gij zult genieten van de vruchten van mijn vlijt en trouwe zorgen.’
Een paar van de naastbijzittende passagiers keken bij deze woorden op. Zij hoorden er genoeg van om eene gunstige meening van den ouden heer optevatten. Daar al 'tgeen voorafging op fluisterenden toon gesproken was, konden zij deze laatste woorden niet anders opvatten dan als de uiting van welgeplaatste vaderlijke genegenheid, waartoe de verhouding der beide vreemden zich,
| |
| |
ondanks den rooden neus vanden bankroetier, wel scheen te eigenen.
Het dinertje was naar omstandigheden waarlijk feestelijk. De oude heer was recht vroolijk en schonk met onverdroten ijver zijn eigen glas in. Nu en dan ontboezemde hij zijn dichterlijk talent in hoogdravende toasten, die door den half-fluisterenden toon, waarop zij uitgesproken werden, op eene verhandeling geleken en oningewijden aan een korte preek, moesten doen denken.
Tegen het einde van het dinertje begon de wind optezetten. ‘Wij zijn nu in volle zee gekomen,’ zei de bankroetier. ‘Ik geloof dat we een beetje beginnen te schommelen.’
De vroolijke oude heer maakte deze opmerking met een guitig knipoogje aan 't adres van zijn lieven neef, die, zooals hij er bijvoegde, niet gewoon scheen op zee te varen. ‘Ik voor mij heb, zooals gij weet, de reis al eens meer gedaan. Ik ben een bevaren zeeman om zoo te zeggen, en ge begrijpt dat ik straks maar voor de grap verteld heb, dat ik er niet tegen kon. Hadt gij mijn raad maar gevolgd en er een paar cognacjes opgezet, dan zou je nou zoo bleek niet zien, want ik vind wezenlijk dat je veel minder kleur hebt dan straks,’ en met gemaakt medelijden Antoine aankijkende, herhaalde hij wel tienmaal en steeds op een vroolijker toon, dat hij wezenlijk vond, dat de jongeheer zijn kleur aan land gelaten had.
Nu, Antoine voelde, terwijl hij zich verbeet van kwaadheid, dat die meening maar al te veel grond begon te krijgen. Werkelijk deed het toenemende schommelen van de boot hem geen pleizier. Keeds een kwartier had hij een gevoel gehad, alsof zijn maag begon los te raken en met de beweging meeging. Hij wilde zich evenwel goedhouden en bestelde een glas cognac, dat hij haastig naar binnen sloeg, waarbij zijn neef hem gezelschap hield en verzekerde dat 't nu spoedig beter zou wezen, vooral wanneer zij er een sigaar bij opstaken en onmiddellijk voor
| |
| |
een nieuw cognacje zorgden. In die sigaar en dat nieuwe cognacje had Antoine evenwel geen zin. Hij begreep, dat die sigaar zijn lot onmiddellijk beslissen zou. Reeds hinderde hem de tabaksrook die, bezwangerd met etenslucht, in de bedompte kajuit bleef hangen of zich slechts met moeite een doorgang baande langs de trap. Alle passagiers waren om het ruwe weer naar beneden gekomen. Er heerschte een verward gegons van stemmen.
Hier en daar begon er reeds een over zeeziekte te praten. Enkele dames hadden hare hutten opgezocht en een paar kleine kinderen die dreinend op den schoot hunner gelukkige vaders of moeders lagen, waren werkelijk reeds de slachtoffers van de onverbiddelijke zeekwaal.... Antoine kreeg dus langzamerhand een gewaarwording, alsof hij liever alle gevaren op het land dan deze eene ramp te water zou getrotseerd hebben. 't Kon niet uitblijven, dat ook hij straks voor de aanslagen van het noodlot bezwijken zou.
En bovendien begonnen zich bij zijn neef de onmiskenbare bewijzen van overspannen opgewondenheid te vertoonen. Neef, die naar Antonie's oordeel den geheelen dag al veel te aardig geweest was, stapelde grap op grap. Hij sloeg den eenen toast voor, den anderen na. Hij noodigde Antoine uit ze met even dolle te beantwoorden. Hij maakte toespelingen, die hoogst ongepast waren en zeer gevaarlijk konden worden. Hij zong met gedempte stem liedjes, zooals hij ze noemde, ‘uit de oude doos,’ liedjes met een koddigen tekst van dubbelzinnig kaliber en recht lustige melodieën. En oogenblikkelijk daarop veranderde hij van toon en werd sentimenteel. Hij verklaarde, dat hij in den grond der zaak altijd melancholiek geweest was. Hij was van aanleg geen man voor grappen. Als 't niet om zijn lieven neef was, zou hij geen moeite doen om een vroolijk gezicht te zetten. Deze reis wekte bij hem allerlei herinneringen aan vroegere dagen. Toen leefde zijn
| |
| |
goede vrouw nog. Antoine had haar niet gekend, maar hij verzekerde hem plechtig dat ze goed, al te goed voor hem geweest was. Hij gevoelde haar gemis op dit oogenblik diep. Hij voelde 't gemis van velen, met wie hij jong en onschuldig geweest was, die hem waren voorgegaan naar betere gewesten. Wat had hij overgehouden van al die vrienden? Wat anders dan de herinnering aan hunne genegenheid? Hij dronk op de nagedachtenis van allen wie hij ooit gekend had. Antoine mocht hem geen bescheid doen en steeds bleeker worden.... hij dronk ook op Antoine. Hij hoopte, dat hij in Londen de chef van een groot en beroemd huis mocht worden. Als zijn neef niet onvoorspoedig was, als deze heden door zijne hulp den eersten steen voor zijn fortuin gelegd had, dan was hij daar blij om. Ze zouden onafscheidelijk van elkander zijn. Hij gevoelde zelfs dat hij zijn lieven neef al niet meer zou kunnen missen. Hij had (Antoine wist 't) in Amsterdam een vriend, een trouwen vriend, een vriend in den nood, een vriend zijner armoede achtergelaten. Hij had dezen opgedragen de laatste hand te leggen aan hunne onderneming. Als die vriend de loopende wisseltjes, die hij hem gegeven had, van de hand gedaan had, dan zou hij hen volgen en ze zouden hem in Londen opwachten. Daar zouden zij als 't ware één huisgezin vormen, een kleinen kring van trouwe hartelijke menschen, waarvan Antoine de ziel en het leven zou zijn.... Als Antoine nu maar wat vroolijker wilde kijken. Zijn belangstellende vriend kon hem de verzekering geven, dat hij 't persoonlijk als een weldaad zou beschouwen als Antoine wat vroolijker keek. 't Was wel is waar natuurlijk, dat de jonge heer sombere gedachten in zijne ziel meevoerde, gedachten aan het vaderland, 'twelk hij misschien nooit zou wederzien, aan 't ouderlijk huis, aan zijn vader, zijne moeder en eene menigte van dierbare bloedverwanten, maar men moest zich over de wereldsche dingen kunnen heenzetten, men moest het leven leeren opvatten, zooals 't was. Hij ook had eene dichterlijke
| |
| |
ziel en een fijngevoelig hart, maar hij had er zich overheengezet. Hij noodigde Antoine uit zich er ook overheentezetten. Hij zou wel eens willen weten of oom Melder er zich ook overheen zou kunnen zetten.
Neef werd hier weer grappig. Hij maakte een extempore op Melder en de beroemde firma. Hij proponeerde Antoine dat extempore opteschrijven. Hij meende, dat 't goed zou zijn, als Antoine nog andere dichterlijke ontboezemingen, die hem soms mochten invallen, wilde noteeren. Hij wist bij ondervinding, dat zijn dichtaar niet licht te stuiten was als zij eenmaal losbarstte en hij voelde dat het oogenblik voor die losbarsting gekomen was.
De oude heer begon hier weer te neuriën. Met eene schorre stem bromde hij een liedje op de vriendschap en de liefde, dat in weelderigheid voor de meeste tafelzangen uit ‘de oude doos’ niet onderdeed, en noodigde Antoine uit, hem daarbij te assisteeren.
Antoine zag hoe een paar van de passagiers hen aankeken en meesmuilden over den ouden man, die blijkbaar te veel gedronken had. Hij hoorde hoe het fluiten van den wind in 't want als het ware scheen te willen instemmen met de trillende tonen van den dronkaard. Hij verbeeldde zich dat het schommelen van het vaartuig eene pogingwas om de maat te slaan bij dit akelige middel om hem in een feestelijke stemming te brengen, en hij voelde zijn hart omdraaien bij de gedachte, hoe diezelfde oude zondaar een, oogenblik te voren de tranen in de oogen had gehad. Hij kon 't niet langer uithouden in de kajuit. 't Was of alles met hem in 't rond wilde walsen, alsof de zijwanden zich tot elkaar bogen, en straks, als hij nog vijf minuten wachtte, de ingang hem versperd zou wezen. Ook keek hier en daar uit het halfduister een dreigend oog naar hem, een oog dat in geen kas scheen te sluiten, dat niet behoorde bij een lichaam, maar zelfstandig en vrij rondgluurde en, zoo dikwijls 't hem in zijne macht kreeg, zich scheen te sluiten. En daar achter loerde weer
| |
| |
andere oogen; en waarheen hij keek, overal waren er nieuwe en overal telkens meer, tot ze legio werden en de geheele kajuit bevolkten, terwijl ze al dichter en dichter op hem afkwamen, zich openend en sluitend, alsof ze bestuurd werden door een verborgen mechanisme, dat, naar 't Antoine voorkwam, veel gelijkenis moest hebben met de inrichting van een menschelijke maag, zooals hij die op school wel eens op een plaatje gezien had......
Antoine vloog met wanhopige inspanning op en, de kajuit uit, naar het dek. De opstekende wind woei hem reeds, halverwege de trap tegen, maar ook al ware die tienmaal krachtiger geweest, Antoine zou niet teruggekeerd zijn. Hij kon 't beneden niet langer uithouden. Hij moest naar buiten, in de vrije lucht. Ook deed die wind hem goed, ofschoon hij zich in de eerste oogenblikken aan de leuning moest vasthouden. Toen hij een van de banken midden op het dek bereikt had, vond hij zelfs dat de wind niet hard genoeg waaide, was de snelle afkoeling zijner brandende slapen hem eene welkome verkwikking. Voor een oogenblik gaf 't hem al zijn bewustheid terug. Het gevoel van walging en weeheid, dat hem beneden overvallen was, week. 't Was of het schommelen van de boot minder hinderlijk was, nu hij de oorzaak daarvan voor oogen had: nu hij neerzag op de hoogspattende wateren, het izeevlak dat zich ophief en nederzonk zoo dikwijls onzichtbare handen den horizont;aan alle kanten aangrepen en weder loslieten of een heirleger van reuzen golf bij golf op de breede schouders nam. Daarbij deed 't hem goed, dat de dunne vlokken, die over het dek spatten, hem in 't gezicht woeien. Hij sloeg zijn arm om de leuning van de bank en klemde zich stevig vast. Als hij met de geheele massa mee bewogen werd, verbeeldde hij zich zou de walging ophouden..... Maar toen hij een oogenblik zoo stil gelegen had, met stijf aan elkaar gedrukte knieën, hinderde 't hem weer, dat de schoorsteen van de boot telkens scheef stond, merkte hij eene tegenstrijdige be- | |
| |
weging op van de groote sloep die aan haar eigen takels heen en weer slingerde boven den rand van het dek, verbeeldde hij zich, dat de boot tegen de zee inwerkte met hare slaande en stampende raderen, alsof zij pogingen deed zich losterukken van de onzichtbare ketenen waarmee zij aan de golven verbonden was, de ontzaglijke ankers die zij uitgeworpen had naar de bodemlooze diepte. De boot danste en steigerde als een wild en ongetemd paard. Zij schudde de ijzeren boeien, dat een dof gerommel in den afgrond weerklonk. Daarbij hief zij den voorsteven op, als wilde zij alles onder haar gewicht verpletteren, of werd op hare beurt met verachting op zij geslingerd, alsof 't een notendop was, waarmee het roekeloosheid mocht heeten zijn leven te wagen.
Door al die tegenstrijdige indrukken werd 't Antoine zóó wonderlijk te moede, dat hij zich verbeeldde een ter dood veroordeelde te zijn, een misdadiger wien de menschelijke gerechtigheid had buitengeworpen tot een speelbal van wind en golven, een balling op den wijden Oceaan, die nooit meer een voet aan wal zou zetten. En ondertusschen nam de schemering hand over hand toe, woei de felle wind nevel op nevel aan, alsof de natuur haar gordijnen wilde schuiven' voor den gruwel der verwoesting, waarin hij met zijne jeugdige illusiën en droomen, zijn hoop en vooruitzichten verzinken zou. Wat was dat knarsen van, de ijzeren bout waaraan de scheepsbel hing te bengelen? Wat beduidde dat eentonig kraken van het want, als de touwen ter weerzij werden in- en uitgerekt door den last van den grooten mast, zoo dikwijls hij zich links of rechts over de raderkasten heenboog en telkens op het punt scheen in zee neer te storten? Hoe akelig zwart waren die rookkolommen, als zij met korte ademhalingen onwillig aan den somberen schoorsteen ontsnapten en hoe fantastisch verlicht door den gloed van den vuurhaard verdwenen zij in het onbegrensde, als de storm daarbeneden een hel aanblies onder de stampende
| |
| |
reuzenarmen. 't Was of ze bij het naderen van den nacht een noodsein heschen op de voorplecht. Antoine meende zelfs dat er een kreet van gevaar weerklonk in de korte bevelen, welke de kapitein dwars door den gierenden wind heen den stuurman toeriep. Hij dacht over den dood als een kaper, die de boot binnen eenige oogenblikken zou enteren. Hij stelde zich de mogelijkheid voor, dat een reuzenhand den romp met één greep zou kunnen opnemen en neerploffen in de diepte, omdat hij en de zondaar daarbeneden aan boord waren.
't Werd hem wonderlijk te moede, als hij de oogen om zich heensloeg. Alles draaide als een tol in 't rond. Hijzelf draaide en wentelde zich om al het omringende. Daar ginds, over de verschansing heen..... keken grijnzende gezichten hem aan, daar achter die eerste rij golven, welke hij nog even flauw onderscheiden kon,.... hieven anderen zich op hunne armen omhoog om die eersten aantemoedigen. Ze geleken allen op zijn neef. Ze hadden allen dezelfde fielten tronie. Nog ééne seconde en ze zouden op het dek springen en op hem afkomen. Met hunne scherpe nagels als enterhaken zouden zij hem naar zich toehalen en hem overboord werpen. Er was een oogenblik, waarop hij wenschte dat zij hem overboord wierpen, dat zij een einde mochten maken aan zijn angst en hem neersmakken op de donsige golven, die samenvloeiden met den nevel of in ijlende drift langs de boorden van de boot heenschoten, want zijn angst nam toe met iedere windvlaag, zijn hart bonsde hoorbaar, zijne hersens leden ondragelijke pijnen... Ha! daar sprong een der vervolgers aan boord, gevolgd door honderd en duizend anderen, daar zweefde een heirleger van heische geesten aan, onder het donderend bulderen Tan den wind. Ze kwamen recht op hem af. Ze strekten allen tegelijk de armen naar hem uit. Ze lieten hunne woeste haren breed uitwaaien op de vlerken van den storm, terwijl zij den hals vooruitstrekten om de gloeiende oogen op hem gericht te hou- | |
| |
den.......... Antoine trilde van angst,... Het einde der dingen scheen aangebroken... Hij wilde opstaan - maar werd door de beweging van de boot teruggeslingerd op de bank, waaraan hij zich als een drenkeling vastklemde... Toen hij de oogen weer opsloeg, zag hij ondanks de duisternis dat zijn neef voor hem stond en hem met een boosaardigen glimlach aankeek. Was 't niet een wonderlijk geval, dat neef op zijn beenen kon staan, en had Antoine geen reden om te denken, dat hij nog droomde, dat de nachtmerrie nog altijd op zijn borst reed?
‘Ik kwam eens naar u kijken, zei neef met een eigenaardige onvastheid van tong, die blijkbaar in geen verband tot zijne beenen stond Ik werd daar beneden ongerust, ofschoon er alleraardigste kerels bij zijn, die een mensch den tijd zouden doen vergeten. Ik kwam eens even een beetje frissche lucht halen. Als je nog zoo bleek ziet als straks, dan zullen wij een wandelingetje maken, om je wat optefrisschen.’
Antoine bromde instinctmatig een vloek of iets dergelijks als dankbetuiging voor deze welwillendheid. Hij had den ouden schobbejak nog nooit zóó gehaat als op dat oogenblik. Hij meende dat de aanbieding om hem te ondersteunen een verfijnde hatelijkheid was. Hij kon er maar niet achterkomen hoe 't mogelijk was, dat neef op zijn beenen kon blijven, terwijl hijzelf voor geen duizenden zich zou kunnen opheffen. ‘Ik zal u mijn arm geven,’ zei neef nog eens. ‘Wij zullen een wandelingetje maken. We zullen nog eens eventjes naar den kassier van oom Melder stappen en nieuwe fourage halen. Ha, ha, wat zullen ze raar kijken, als ze merken dat wij er alweer geweest zijn.’....
Antoine kwam door deze woorden tot de volle bewustheid van den toestand, waarin zij beiden verkeerden. 't Leed geen twijfel, dat zijn neef stomdronken was, maar de dronkenschap zat den ouden zondaar alleen in het hoofd en in de tong. Zijne beenen, die, als hij nuchter was,
| |
| |
een beetje wankel begonnen te staan, waren door den invloed van de spiritus weer vast geworden. 't Was of zij de jeugdige ledematen van den jongeheer wilden bespotten. Antoine verbeeldde zich dat de schobbejak wel zou hebben kunnen dansen als hij gewild had, en juist dit was zoo geheel in overeenstemming met 'tgeen hij zooeven gevoeld en gedacht had, dat 't hem niet onverwacht zou geweest zijn, als de oude heer zijne ravenzwarte vleugels had uitgeslagen en in den stormwind verdwenen was als een kwaadaardige nachtvogel. Hij maakte zelfs eene beweging met de hand, alsof hij den boozen geest wilde afwijzen. In de toenemende schemering nam zijn neef kolossale vormen aan.
Met een vloek hief Antoine zich op en wilde voorbij zijnen medgezel heen weer naar de kajuit, naar beneden bij de andere passagiers. Hij wilde menschen om zich heen zien, hij wilde niet langer alleen zijn met dien man, die hem verleid, die hem ongelukkig gemaakt had, die hem 't bloed in de aderen deed stollen, die zijn leven, zijne ziel in zijne macht had.... maar hij zou neergevallen zijn, als zijn neef hem niet gegrepen had: zijne beenen knikten hem onder 't lijf; of hij wilde of niet, moest hij zich aan den schurk vasthouden, terwijl de boot geslingerd werd alsof alle golven tegelijk kwamen aanstormen.
‘Ho, ho, jongeheer,’ riep neef, terwijl hij schaterde van 't lachen, doch zich ook onwillekeurig aan de bank vastgreep. ‘We zijn hier niet in de Kalverstraat en loopen de mooie meisjes niet na;’ en terstond daarop, alsof die herinnering hem te machtig was en op eenmaal alle bewustheid van hun wezenlijken toestand vernietigde, herhaalde hij met een schorre keel het liedje dat hij straks geneuried had, en noodigde Antoine uit hem nu toch te accompagneeren.
De kapitein, die bij de kombuis stond, kwam op dat gezang af; en bemerkende dat een paar van zijne passagiers op 't dek zaten, raadde hij den heeren liever naar
| |
| |
beneden te gaan. 't Weer was nu nog redelijk, zei hij. 't Waaide wel een goede bries, maar vooreerst had 't nog niets te beduiden. Hij voorzag evenwel dat 't weldra erger zou worden. De heeren zouden verstandig doen door naar beneden te gaan en hun kooi optezoeken.
Maar de oude heer vond dat veel te voorbarig en lachte den kapitein uit. Hij was een vroolijk man en hij hield veel van de frischheid. Hij mocht 't wel, dat ze daarginds zoo hun best deden om de kleine kinderen naar bed te jagen. Hij was wel in erger weer op zee geweest maar wou heel graag met den kapitein een glaasje drinken op hun behouden aankomst. Dat was goed voor de kou en de natte voeten. Hier, zijn neef of zijn zoon, dat was 'tzelfde, mocht ook wel een kleine hartversterking hebben. Ze waren goede, fideele jongens. De kapitein zou er pleizier van hebben, als hij eens met ze drinken wou. Zij hadden hun passage betaald en nog een boel geld op zak. Ze waren rijke lui en behoefden op geen gulden of wat te zien..... instinctmatig voelde hij naar zijn borstzak.... als de kapitein wist wie ze waren, dan zou hij zeker niet weigeren van de partij te zijn. ‘Ha! ha!’ lachte de schelm, ‘de kapitein moet maar eens naar ons vragen als hij weer thuis is. Ze kennen ons in Rotterdam ook wel.’
Antoine was door den schok van zooeven en nog meer wellicht door deze verwenschte vroolijkheid van zijn metgezel, of de onvoorzichtigheid waarmee de zuiplap zich uitliet, in een oogenblik weer tot volle bewustheid van den toestand gekomen. Hij zei zoo goed als 't ging tot den kapitein, dat de oude heer zich niet wel gevoeld had en dat ze daarom op 't dek waren gegaan. Hij zou evenwel goed op hem passen en hem wel weer naar beneden zien te krijgen, eene verzekering die de kapitein voor goede munt scheen aantenemen, want hij verwijderde zich met eene beleefde dankbetuiging voor de uitnoodiging, ofschoon hij bij zichzelven besloot de heeren in 't oog te houden.
De bankroetier verzonk nu weldra in een somber stil- | |
| |
zwijgen, terwijl half tegen Antoine aan op de bank hing. Hij neuriede nog een poos zijn liedje, slaakte een paar kwaadaardige vloeken, die den kapitein en diens weigering moesten gelden en deed een vergeefsche poging om den hofmeester te roepen. En onderwijl loeide de wind heviger en heviger door het wand en knarste de sloep scherper aan de ijzeren stangen. De golven werden ongustiger, alsof de naderende nacht hen angstig maakte, alsof zij wetenschap droegen van nog feller vlagen die in het Noorden in gelid werden geschaard, om het vaartuig dat hen zoo menigmaal getart had met den ban en achterban op het lijf te vallen. De lichtstreep aan den horizont werd al dunner en flauwer. 't Was of zee en lucht met elke seconde nader tot elkander kwamen; of de grauwe wolken aan de kim nederdoken in het pikzwarte water en de nevelen, die her- en derwaarts gejaagd werden, de bruisende massa wilden verzwelgen in den grooten chaos, waaruit, zijzelve waren voortgekomen.
Antoine voelde kil en ijzig de aanraking van den naderenden nacht. Hij zag om zich heen naar dat tooneel van algemeene vernietiging en verwarring. Als een bliksemstraal schoot eene gedachte uit de hel hem door den geest. Alsof een booze geest hem in de haren greep, richtte hij het hoofd op met de volkomen bewustheid van 'tgeen hij to doen had... Hij zag met een grijnslach op zijn makker neer, wiens hoofd steeds zwaarder neerzonk op zijn schouder.... Haastig stak hij de hand naar hem uit,... met wanhopige krachtsinspanning deed hij een greep naar diens borstzak.... daar zat de portefeuille.... als 't hem gelukte deze machtig te worden, was hij weder vrij.... Daar ontsnapte een vloek aan de vastgesloten lippen van den bedreigde, daar sprong deze in zijn volle lengte op, alsof een adder hem gestoken had,.... op eens stond hij recht overeind en.... Antoine met kracht van zich stootende, barstte hij in schaterend gelach uit.
Antoine viel tegen het schot van de kajuit. Met een
| |
| |
gelukkige greep wist hij zich staande te houden en de trap te bereiken. Meer in den droom dan wakend kwam hij beneden. Eer hij tot zichzelven gekomen was, lag hij te midden van eene menigte zeezieke menschen op de canapé. Zijn hoofd bonsde. 't Was hem of alle booze geesten hem achterna zaten. Hij knarste op de tanden om 't mislukken van den aanslag op zijn wettig eigendom, en tevens verbeeldde hij zich, dat hij zoo dadelijk gegrepen zou worden als beschuldigd van eenen tweeden diefstal. Hij wou weer naar boven om zijne poging te herhalen. Zoodra ze in Engeland aankwamen, zou hij de politie waarschuwen en den ellendeling laten grijpen. Hij zou hem op 't schavot brengen, al moest 't hemzelven den kop kosten. Hij zou hem desnoods zelf vermoorden, als er nergens recht te krijgen was. Zijn neef was een duivel. 't Was geen misdrijf zoo'n ondier uit den weg te ruimen. 't Was voor eeuwig uit tusschen hen. Die portefeuille zou en moest hij hebben. Hij zou zijne zaligheid willen geven als hij den schobbejak zag beugelen aan de galg. Ha! daar ginds kon hij desnoods zijn eigen rechter wezen, want wie kende hem daar, wie zou daar weten kunnen, dat hij de medeplichtige en niet het slachtoffer van dezen fielt was. Hij zou hem opeischen in naam van oom Melder. Zijn fatsoenlijk uiterlijk zou voldoende aanbeveling zijn. Wraak en straf over den ouden, verstokten zondaar zou hem alle middelen doen te baat nemen.... 't Was of de koorts hem door de leden reed. 't Was of alle gevoel van zeeziekte was overgegaan in een toomelooze jacht van drift en hartstochten, die hem krankzinnig maakte. Hij woelde heen en weer te midden van het walgelijk gekerm van een kajuit vol zeezieke menschen. De schokken, die de wind aan de fel geslingerde boot gaf, en de loeiende vlagen daarbuiten vervolgden hem met al de wanklanken van de hel. Kwamen daar niet al de herinneringen zijner jeugd, al de tooneelen van nachtelijke feestgelagen, al de orgieën
| |
| |
met Dolf en andere vrienden doorleefd wederom op, om hem te martelen met verwijten, hem te pijnigen met de onverbiddelijke zekerheid, dat zij hem niets hadden nagelaten dan wroeging en kwelling? Wie had hem voor drie maanden kunnen voorspellen dat hij zóó rampzalig zou zijn? Wie had kunnen vermoeden, dat zijne schitterende vooruitzichten zóó in rook zouden vervliegen? De portefeuille met den gemeenschappelijken buit was in handen van zijn verleider en hijzelf afhankelijk van diens genade. Als 't hem niet gelukte den ellendeling te verzoenen, als hij niet door zoete broodjes te bakken weer de gewillige slaaf van zijn neef werd, dan zou deze hem evenals daar op 't oogenblik van zich stooten en aan zijn lot overlaten..... Daarom moest hij de portefeuille hebben. Hij moest door welke middelen dan ook zijne vrijheid terugkrijgen, nadat de buit verdeeld was. Hij was tevreden met de helft, als hij maar kon loskomen van zijn metgezel. Hij zou hem het grooter deel gunnen, als hij zijn eigen weg maar mocht gaan. Die portefeuille was de voorwarde van zijn toekomstig fortuin. Zonder haar was de geheele onderneming een dwaasheid. Als hij die portefeuille niet kon machtig worden, was 't beter dat hij met de boot verging, hij en allen die deze rampzallige reis meemaakten.
En weder loeide de wind heviger en heviger met elke vlaag. De sterkgebouwde en welbevaren boot begon onheilspellend te kraken. Een paar vrouwen, die meer dood dan levend op den vloer gezakt waren, schreeuwden 't uit van angst.... maar Antoine zag niets dan de portefeuille, hij hoorde niets dan den laatsten grijnslach van zijn neef.... hij wilde weer naar boven, hij deed wanhopige pogingen om overeind te komen, hij sloeg de vingers krampachtig in het fluweelen overtrek van de rustbank.... Daar klonk dwars door het rumoer beneden en het loeien van den storm daarbuiten één rauwe gil..... en die gil deed Antoine's bloed stilstaan; die gil was zóó akelig, dat hij alle andere klachten deed verstommen; voor dien gil schenen
| |
| |
de wind en de zee een oogenblik te zwijgen, alsof zij de geheele wereld de gelegenheid wilden geven hem te hooren. 't Was geen scherp, doordringend geluid als van een jeugdig en hoopvol leven dat verscheurd wordt, 't was geen pijnlijk klagende gil als van een arm slachtoffer, dat het heelal te hulp roept in den uitersten nood. 't Was een schorre vloek over alles en allen, 't was een heesche wraakkreet, geslingerd naar al wat ademt en denkt.... die gil aan de hel ontleend keerde in den woedenden storm naar de hel en hare machten terug. Toen hij weergalmde over de woelende wateren, teruggekaatst over de bruisende golven, scheen een koor van booze geesten te ontwaken, was 't of al wat onheilig en onrein was hem overnam en beantwoordde.
En daarop hoorde Antoine een onrustig en verward geschuifel en geloop op het dek, een herhaald geroep om hulp uit onderscheiden monden. Er werden korte bevelen gegeven. De stem van den kapitein klonk boven alles uit. Er werd een zwaar touw met haast over het dek gesleept. Men liep driftig naar voren, waar de boot zich ophief tot een snelle wending. Men rende als in tweestrijd wat te doen weer naar achteren, waar de man aan het roer vloekte om de onzekerheid, waarin de anderen verkeerden.... Antoine wist, begreep, vermoedde wat dit alles te beduiden had. 't Was of dat geheimzinnig loeien van den wind hem vertelde wat er gebeurd was. Hij had dien gil herkend. Er was maar één wezen in de wereld, dat in de stuiptrekkingen des doods zoo'n wraakkreet kon slaken...... Als een dronken man, onbewust van 'tgeen hij deed en waar hij was, waggelde hij naar de trap en naar boven...... bewusteloos viel hij op het dek neer, vlak voor den ingang, waar nog geen kwartier geleden zijn neef hem van zich afgestooten had.... toen hij den buit, zijn wettig aandeel aan den roof, meende te grijpen......................................
| |
| |
De man aan het roer had 't zien aankomen. Hij had 't niet kunnen beletten. Ook had hij niet geweten, zooals hij den kapitein verzekerde, dat de vent stomdronken was geweest.
Die heer had tegen de verschansing geleund. Toen de boot overzij ging, was hij waarschijnlijk in zijn slaap overboord gevallen. Door de duisternis die inviel of zijn aandacht op het roer en den gang van het schip, had de stuurman maar half gezien, hoe 't eigenlijk in zijn werk gegaan was.....
|
|