| |
| |
| |
Veertigste hoofdstuk.
Het onweer zet op.
Toen Antoine Tekel den volgenden morgen opstond, vond hij twee brieven op zijn bedtafeltje. De eene was van Dolf en bevatte een uitnoodiging tot een tweede familiaar dineertje met eenige kennissen. ‘Nu wij toch binnenkort allemaal failliet gaan,’ schreef Dolf tot aandrang, ‘is 't ook maar 't beste dat wij samen den boel heelemaal opeten en de zorg van 't hart spoelen. Alle fideele jongens, plus oom Sam, komen om halfzes bij mekaar.’ Antoine frommelde dezen brief ineen, ja, zwoer dat hij nooit weer iets van Dolf wou genieten en plan had den ellendeling nooit weer te zien of te groeten. Hij had slecht geslapen en was in zijn onrustig woelen tot de zeer stellige overtuiging gekomen, dat niemand anders dan Dolf de schrijver van den brief aan oom Melder kon zijn.
De andere brief sloeg direct op deze meening. Hij behelsde de kennisgeving dat er iemand geweest was, die de vriendelijkheid had genomen oom alles te vertellen en die zou voortgaan met die mededeelingen, zoodat 't niet twijfelachtig was welke de gevolgen zouden zijn. Men was volkomen op de hoogte van 'tgeen Antoine te laste kon gelegd worden en stellig van plan hem niet te sparen. Als Antoine de verstandige jongen was, waarvoor men hem hield, dan zou hij weten wat hem te doen stond. Hij kon als een berouwvolle knaap naar oom toegaan en alles be- | |
| |
kennen, of andere maatregelen bedenken om zich voor den storm te dekken. Hij zou in 't eerste geval kunnen rekenen op de hulp van zijne tante, en oom misschien veel toegevender vinden dan men algemeen wel geloofde. Er zou veel afhangen van het beleid waarmee hij berouw huichelde; en men twijfelde niet of hij zou ook daarin zijn meesterlijken aanleg voor het comediespelen eer aandoen. Men gaf hem dus in vollen ernst in bedenking dien weg inteslaan. Misschien zou zijn vader of de geheele familie gezamenlijk wel een voetval voor oom Melder willen doen, opdat deze zijne jeugdige onbezonnenheid voor ditmaal door de vingers mocht zien en hem weer in genade aannemen. Hij zou dan zijn kantoorkruk behouden en mogelijk over een jaar of vijf, als de oprechtheid van zijne goede voornemens gebleken was, weer in de gunst van zijn oom komen. Dan zou er niets verloren zijn. Dan behield hij zijn mooie kans op de firma, ten minste als hij er den jongen Holster wist uit te houden, die zoo langzamerhand ook al in de termen viel en van den kant van oom Melder de eenige rechthebbende was.....
Antoine knarste bij 't lezen van dezen brief herhaald op de tanden van spijt en ergernis. 't Zij dit alles ironie of ernst was.... wie was er die 't recht bezat om zich op deze wijze met zijn bijzondere aangelegenheden te bemoeien? 't Kon Dolf alleen niet wezen, die door Antoine tot wanhoop te drijven een proef wilde nemen op oom Melders barmhartigheid, al was 't dan ook, dat Antoine daardoor voor altijd zijne uitzichten verloor.... Dolf kon zulke sluwe en lange brieven niet schrijven.... Maar toch was Dolf de eenige die er belang bij had dat oom Melder zich met de zaak bemoeide; toch kon 't niemand anders dan Dolf zijn, die den brief aan zijn oom in de pen gegeven had..... 't Meest waarschijnlijke was, dat Dolf door den nood gedwongen of misschien gedreven door den laffen kinderachtigen geest van royaliteit en onbeschaamdheid welke hem steeds gekenmerkt had, zijn vader in den arm genomen
| |
| |
had en dat deze, die ook in den nood zat, achter de schermen mee speelde. 't Was toch al heel toevallig dat de beide brieven, die van Dolf en deze ongeteekende bij Antoirie's ontwaken op zijn bedtafeltje lagen. Antoine had meermalen gehoord, dat de oude Meinert bekend stond voor een knap koopman, die in zeer korten tijd een aanzienlijk fortuin gemaakt had; en de vooronderstelling, dat hij in staat was daarbij van ongeoorloofde praktijken gebruik te maken, lag dus niet verre. Die Meinerts waren in 't algemeen genomen zoo onnoozel niet als ze wel schenen. Antoine wist bij eigen aanschouwing van de onschuldige meisjes heel wat te vertellen, en kon bewijzen dat mevrouw, zoo klein als ze was, de intrigante speelde. Dat de hand, die dezen tweeden brief geschreven had, hem onbekend was, was een reden te meer om aan de Meinerts te denken. Hij kon geschreven wezen door eene van de meisjes. De hand had zelfs veel van die eener vrouw door het onvaste en onregelmatige der letters..... Hij kon in geen geval iemand ter wereld bedenken behalve de Meinerts, wier belang meebracht dat oom Melder omtrent den stand der zaken werd ingelicht, al bleef de mogelijkheid over, dat Dolf, die een flapuit was, de heele historie met geuren en kleuren aan anderen verteld had..... Hoe dan ook, zat Dolf dus achter de schermen, al bleef er nog een zee van vragen en bedenkingen, onwaarschijnlijkheden en onverklaarbare omstandigheden. In elk geval was de nood dringend en begreep Antoine dat hij zoo spoedig mogelijk een besluit zou moeten nemen.
‘Als ik dezen wenk voor goede munt aanneem,’ prevelde hij bij zichzelven, ‘en alles ga opbiechten, word ik waarschijnlijk in de eerste woede van het kantoor gejaagd... en als ik eenmaal weg ben, zal die droge, vrome boekhouder wel zorgen, dat ik er niet weer opkom. Die vent houdt niet van me, hoe vrindelijk en voorkomend hij ook mag wezen, net zoo min als die misselijke kerels van het ach- | |
| |
terkantoortje. Als ik toevallig mijn nek brak of een beroerte kreeg, zou er niet één wezen die er een traan om vermorste..... Bovendien heeft Jansen dat meisje van Holster bij zich aan huis en ik zie hem er net voor aan, om er ook den jongen langzaam, maar zeker in te werken. Hij kan toch wel begrijpen dat zijn uur geslagen is, als ik ooit den voet in den stijgbeugel krijg..... Alleen daarom zou ik er toe kunnen komen een voetval voor oom te doen, ofschoon mij dat zeker niet best zou afgaan. Oom is eigenlijk een ploert van een kerel, die niets van de wereld begrijpt; en tante heeft in den laatsten tijd lang zooveel niet intebrengen als vroeger. Ondertusschen moet ik eerst weten wie Dolf bij die brieven geholpen heeft. Ik houd hem voor veel te dom, om dit alleen gedaan te hebben. 't Is wezenlijk nog al fijn overlegd. Oom weet van de zaken af; dat is nu meer dan zeker en juist zooals ik gedacht had. Daarom heeft hij gisteren den ouden zoo leelijk gefopt, door geen woord over mijne mooie vooruitzichten te spreken. Oom, die niet over één nacht ijs loopt, zal nu aan 't informeeren gaan, en mij blijft dus niet veel anders over dan mijn gezicht vast in een berouwvolle plooi te zetten..... Laat ons eens kijken..... Wel vervloekt, ik zie er veel meer als een woedende Turk dan als een boetvaardig Christen uit’..... Antoine stond voor den spiegel en kamde onder deze troostvolle opmerking zijne sluike haren..... ‘Ik wou dat ik iets had van dien lieven Dolf, die zijne moeder en zusters zoolang geplukt heeft door zijn onschuldige gezichtje..... Nu, als ik ooit victorie kraai, zal die lieve jongen er van lusten, dat verzeker ik hem’.....
Antoine volgde, terwijl hij op deze manier zijn onderscheiden indrukken zamenvatte en in een monoloog uitstortte, de gewone methode van menschen die in den brand zitten en zichzelven wat willen opfleuren. Hij gaf lucht aan zijne ergernis door machtelooze aanvallen op zijne vijanden, en maakte daardoor zichzelven wijs dat er
| |
| |
ten minste nog iets troostrijks in het geval overbleef, al was dat troostrijke dan ook niets meer dan eene mogelijke, ofschoon zeer onwaarschijnlijke zaak.
‘Die heele familie Meinert,’ meende hij verder, ‘is een gemeene boel. Ik geloof dat dit alles mij niet zou overkomen zijn, als ik een van de meisjes het hof had willen maken en mevrouws wenken ten dien aanzien gevolgd had. Ze zouden er dan belang bij hebben om mij te sparen, terwijl ze nu allemaal met Dolf zullen samenspannen..... Ik wou, alleen om hen op hun neus te laten kijken, de proef met oom Melders barmhartigheid en vergevingsgezindheid wel eens wagen. Als oom mij alles vergeven had, zou ik wel zorgen dat zij geen cent van mijn schuld aan Dolf te zien kregen’.... Antoine fleurde werkelijk een beetje op bij deze gedachte.... ‘Ik ben nog minderjarig, en oom zou de eerste zijn om te erkennen, dat het zonde en jammer zou wezen een duizend gulden of wat in zoo'n zinkput te gooien. Als ik oom maar even een kijkje in die familie kon geven, zou hij uit zijn vel springen van ergernis.’ Antoine lachte een oogenblik luidkeels bij de voorstelling, dat zijn deftige, solide oom de familie Meinert zou ontmoeten en zich ergeren aan die jonge dametjes met hooge kapsels en losse manieren; maar toen hij er nader over dacht, kwam 't hem toch onwaarschijnlijk voor, dat die kennismaking voor hemzelven voordeelig zou kunnen zijn. Hij wist uit menig gesprek over dergelijke conversatie, dat oom en zelfs tante Melder, in hunne aristocratische neigingen, van familiën als de Meinerts nog meer afkeer hadden dan van de zoogenaamde demi-monde, waarin vele jongelui van goeden huize gewoon zijn de gelegenheid tot ontspanning en omgang met de schoone sekse te zoeken. De mogelijkheid van blijvende connecties is in het oog van menschen van geld, die hooger op willen dan den stand waaruit zij zijn voortgekomen, of den kring, waartoe zij meenen te behooren, veel rger dan de aanraking met beginselen en toestan- | |
| |
den, die eenvoudig in strijd zijn met de hoogere zedelijkheid. 't Zou dus in elk geval maar goed wezen dat oom Melder niet te veel met de Meinerts in aanraking kwam, of het vermoeden kreeg dat Antoine in dien kring intiem geweest was. Antoine zou zich wel bekeken maar houden aan 'tgeen hij gisteren gezegd had, dat Dolf een kennis van kenniswege was, iemand dien hij wel eens hier of daar ontmoet had. Dat was noodig, om van dien kant ten minste verder onderzoek aftesnijden.
Wat hem verder te doen stond?..... Antoine gooide allerlei plannen en berekeningen op en maakte zich duizende voorstellingen van 'tgeen gebeuren kon of ook niet gebeuren, maar hij stond reeds geheel gekleed voor den spiegel en had reeds een laatsten blik op zijn toilet geworpen; toen hij 't eigenlijk nog niet wist. Als oom aan 't informeeren ging en hem over den inhoud van den ontvangen brief onderhield, zou hij natuurlijk beginnen met alles te ontkennen. De Tekels begonnen daar altijd mee want zonder van een leugen uittegaan, had nog nimmer een der Tekels een verder plan de campagne kunnen maken. 't Ecnige wat hem daarbij leiden moest, was te ontdekken wat de briefschrijver eigenlijk in zijn schild voerde; waarom iemand, die hem benadeelen wilde, begonnen was met hem intelichten omtrent hetgeen hij tegen hem had ondernomen. Dat moest wezen om hem tot een berouwvolle bekentenis bij zijn oom te dwingen, en daardoor geld van dezen lostekrijgen of om andere redenen.... 't Kwam Antoine, ofschoon hij zich bij gebrek aan meer licht aan het eerste vasthield, toch niet onwaarschijnlijk voor, dat er een andere reden in 't spel moest zijn. In beide gevallen evenwel kon hij voorshands niet beter doen dan tijd winnen. - Zijn hoofd bonsde, hij was woedend op Dolf en op een menigte andere onbekende personen, die hierbij betrokken waren.... maar hij zou niet wijken dan in den uitersten nood.... De gedachte dat de toekomst, waarvan hij in den jongsten tijd onafgebroken ge- | |
| |
droomd had, dat de firma, op welke hij verliefd geworden was, de kantoorkruk waarop hij zoo gaarne zat en al de droombeelden eener schitterende toekomst hem tegelijk met de voldoening van zijn boosaardigheid en haat, dcor zoo'n paar anonieme brieven, zouden kunnen ontsnappen, maakte hem woedend. ‘Wij zullen eens zien wie hier koning zal kraaien,’ prevelde hij om zichzelven als 't ware een moed intespreken dien hij niet bezat.... ‘In geen geval zullen zij er van profiteeren.’
Met deze christelijke gedachte, die in onze samenleving volstrekt niet tot de zeldzaamheden behoort, zelfs bij menschen van minder aanleg voor het kwade dan Antoine Tekel bezat, ging hij naar beneden en verraste zijn broers en zusters met een extra knorrig gezicht. Daar het kwartiertje voor de bijbellezing reeds voorbij was, had zijn papa geen de minste reden om bijzonder toegevend of vriendelijk te wezen, en begroette hij dus zijn eerstgeborenen met een gelaat, dat blijkbaar onder den indruk van den vorigen dag geplooid was en in diezelfde plooi den nacht had doorgebracht, zoodat deze morgen in het familieleven der Tekels een van de onaangenaamste en onvriendelijkste was. Antoine slikte zijn boterham naar binnen en haastte zich naar het kantoor.
Onderweg liep hij den vriend van zijn neef bijna tegen 't lijf. De man, ofschoon blijkbaar ook nu niet volkomen nuchter, had zich op een hoek geposteerd om Antoine te ontmoeten, maar waagde 't niet hem aantespreken. Hij maakte daarentegen allerlei geheimzinnige teekens, waardoor Antoine tot nadere informatie moest worden geprikkeld, en scheen met eenige schrooomvalligheid aftewachten welken indruk deze zouden maken. Toen Antoine, een oogenblik verschrikt door de onverwachte verschijning van iemand die hem nog pas zooveel walging had ingeboezemd, op zij week en hem tevens een blik van minachting en toorn toewierp, scheen de man dit met onderworpenheid te dragen en zelfs niet ongenegen te zijn
| |
| |
om, bij het minste teeken dat Antoine dit verlangde, geheel van het tooneel te verdwijnen. Antoine, ofschoon hierdoor gerustgesteld, haastte zich evenwel naar het kantoor. Een oogenblik daarna, toen hij van den eersten schrik bekomen was, maakte hij echter eene beweging alsof hij wilde terugkeeren en den man aanspreken. Als een lichtstraal schoot 't hem door den geest, dat hij dien bedelaar zou kunnen gebruiken, dat deze misschien wel geschikt zou zijn om hem van dienst te wezen. De man had hem blijkbaar wat te zeggen. Antoine zou hem wellicht kunnen opdragen, om de schreden van Dolf gadeteslaan of meneer Melder door geheime aanwijzingen van het spoor te brengen. Had de man hem niet gezegd dat hij een fatsoenlijke opvoeding had genoten, en was hij niet de vriend van zijn neef, wiens belang evengoed als 't zijne meebracht, dat alles voor oom Melder verborgen bleef? Ook had Antoine een sterken indruk van de sluwheid der beide oude schelmen, begreep hij instinctmatig dat hunne gemeenheid en doortrapte boosheid hem zouden kunnen dienen. Evenwel, toen hij omkeek, was de man alreeds verdwenen en op 'tzelfde oogenblik schaamde hij zich over zoodanig bondgenootschap.
Op het kantoor vond hij als altijd Jansen alleen. ‘Ik heb zooeven een brief voor u ontvangen. De brenger zei dat er haast bij was, maar er behoefde geen antwoord op’.... zei de boekhouder, terwijl hij hem een brief overreikte, die geheel en al de dubbelganger van den geheimzinnigen epistel op 't bedtafeltje leek. ‘Mag ik vragen, of u meneer Melder gisteren in welstand gevonden hebt? Heeft meneer ook eenigszins bepaald, wanneer hij in de stad denkt te komen?’
‘Oom heeft mij niets gezegd’, antwoordde Antoine, die voelde dat hij een kleur kreeg en dat zijne hand beefde, toen hij den brief van Jansen overnam. ‘Oom en tante waren heel wel, maar ik geloof niet dat hij vooreerst komen zal. Ilc heb oom meegedeeld dat 't op het oogen- | |
| |
blik vrij slap op 't kantoor is, zooals wij afgesproken hadden, en dus zal hij vooreerst wel geen haast maken.’
Jansen zei, dat hij dit ook wel geloofde en zijn patroon graag 't genoegen van zijn buiten gunde. ‘Hij kan zeker wezen, dat hij niet veel verzuimt,’ voegde hij er met een glimlach bij. ‘Ik geloof dat wij allemaal wel naar buiten zouden kunnen gaan. Heel Amsterdam loopt leeg in dezen tijd van 't jaar’.... Maar hij boog zich toch weer over zijn lessenaar en zette zijne bezigheden voort, alsof hij die meening met de daad wilde logenstraffen en bewijzen, dat er op een solide en belangrijk handelskantoor altijd drukte is, ook zelfs als er niets te doen valt.
Antoine bekeek nu den ontvangen brief nauwkeuriger. Deze was werkelijk van dezelfde hand als die hij bij zijn ontwaken op zijn bedtafeltje gevonden had. De inhoud was een vervolg daarop. Men had, zoo las hij, zooeven weer aan oom Melder geschreven. Oom Melder mocht eens denken dat 't gekheid was, en de ontvangene mededeelingen voor laster en louter praatjes houden. Men had hem daarom weer op eenige nieuwe schandalen vergast, en vleide zich zelfs dat men daar bij duidelijker geweest was dan in den eersten brief. Men zou daarmee nu voortgaan, tot Antoine overtuigd zou zijn van het dringende gevaar; tot hij begreep dat er, wat hij ook mocht willen doen geen tijd te verliezen wras. Oom Melder zou nu wel heel gauw klaar wakker zijn omtrent de dingen die hem meegedeeld waren, en zoo scherp aan 't onderzoeken en informeeren gaan, dat hij 't rechte van de zaak heel spoedig zou te weten komen. Antoine moest dus maar weten wat hem te doen stond. Als hij een verstandige en slimme jongen was, dan zou hij den raad hem in den vorigen brief gegeven opvolgen, en zich haasten ooms pantoffel te kussen of anders wel een anderen uitweg weten te bedenken. Er was altijd een gaatje waardoor een handig muisje wist te onsnappen, ofschoon er ook muisjes waren die er den naam van hadden en toch, in gevallen
| |
| |
als dat van Antoine, domme beestjes bleken te zijn; wie men niet eenmaal een stukje spek behoefde voortehouden om ze in de val te lokken - maar zulke muisjes moesten dan ook maar gevangen en doodgeslagen worden. Ze hadden niets beters verdiend. Men achtte zich uit christelijke liefde verplicht Antoine aan het lot van die muisjes te herinneren. Ofschoon men geen reden had om hem te redden als hij niet gered wilde worden, maar door eigen schuld er blindelings inloopen, was men hem toch niet ongenegen. Men herinnerde hem daarom ook aan het bestaan van oude, verstandige en ondervindingrijke mannen, die hier en daar hunne stille bureau's hebben opgeslagen en zich in den regel niet ongenegen betoonen rijke jongelui die in den nood verkeeren, tegen behoorlijke intresten en zekere waarborgen voor de toekomst te helpen. Als men hun maar kon doen gelooven, dat zij hun geld op den behoorlijken tijd terug zouden krijgen, dan waren zij niet zoo onmenschelijk hunne jeugdige evenmenschen in de pekel te laten zitten.....
Antoine lei, na hem gelezen te hebben, dezen brief met een zucht op zijn lessenaar en keek geruimen tijd, in ernstige overpeinzingen verdiept, voor zich op het houten beschot, met de zwaarbeladen kartonnen bladen en de scherpe priemen, die onbarmhartig door zoo menige correspondentie en daarmee door het hart van een beangsten debiteur of de long van een stervende firma waren gestoken.... Doch noch die bladen, noch die priemen boeiden zijn aandacht. De inhoud van den brief hield hem vast, en hij overlegde de dingen die hem ter overdenking werden aangeboden. Voor 't moment hield hij zich niet bezig met de vraag, wie dezen tweeden brief met blijkbare aansluiting aan den eersten geschreven had; voor hoeveel Dolf hierbij betrokken was of niet, - de mogelijkheid van gered te worden op de manier hem hier aan de hand gedaan, drong eene seconde lang als een lichtstraal door de wolken, en Antoine was fantast genoeg om even stilte- | |
| |
staan bij het aangegeven middel. Hij wist, dat er werkelijk menschen gevonden worden die op de bedoelde wijze jonge lieden van aanzienlijke huize en schitterende vooruitzichten helpen willen, wier hulpvaardigheid, hoe duur ze ook moge zijn, door fatsoenlijke losbollen niet wordt versmaad. Ofschoon deze losbollen, als de hoop des vaderlands en de toekomstige steunpilaren van de beurs, alle reden hebben om de smerige schacheraars, wien zij later hun rug zullen moeten toekeeren, reeds in de dagen hunner jongelingschap te ontwijken, kende Antoine er verscheiden, die door de omstandigheden feitelijk verhinderd waren geworden in dergelijke openbaring eener betamelijke hooghartigheid, en hij voor zich had hen daarom nooit scheef aangekeken. Integendeel. Hij had hen meermalen benijd en in zijne verhouding tot Dolf eigenlijk precies 'tzelfde gedaan. Dolf, ofschoon hij geen interest eischte, was in zooverre ook een van die schacheraars geweest. Ook hij had gespeculeerd op de mooie kansen van Antoine. Zou hij nu, om Dolf te kunnen voldoen, andere verplichtingen aangaan waarbij de genegenheid van zijn oom op nieuw als onderpand dienen kon?.... Antoine zou natuurlijk geen oogenblik aarzelen, om dat onderpand te geven en met driemaal meer te bezwaren dan hij aan Dolf schuldig was, als hij daarmee maar gered kon worden. Zelfs zou hij niet hoog in zijne eisenen zijn, hoe de firma in den jongsten tijd in zijne oogen ook gerezen was in waarde en prijs....., maar hij kon zich niet ontveinzen, dat het hoogstbezwaarlijk zou wezen, iemand te vinden die zoo onbezonnen was als Dolf, die, ook zelfs bij de hoogst denkbare intresten, geld zou willen schieten op zijn wankele kansen bij oom Melder.
‘Als ik zijn zoon was,’ prevelde hij bitter, ‘zou de een of andere smous 't misschien wagen, maar ik ben eenvoudig maar een neef. Oom Melder behoeft mij geen halfuur langer op 't kantoor te houden als hij wil. Geen
| |
| |
cent heb ik te pretendeeren. Op het krediet van den ouden geeft niemand ter wereld een dubbeltje.’
Daar er dus van dien kant geen uitzicht op redding was, keerde Antoine eerst tot het voorstel van heden morgen, en daarna tot de vraag naar den vermoedelijken schrijver van de brieven terug. Noch de eene, noch de andere overdenking bracht hem 't noodige licht, of verminderde de angstige spanning, waarin hij sinds gisteren verkeerde. Vooral hier, op het kantoor,, waar alles sprak van strenge plichtsbetrachting en zaken, was de gedachte aan barmhartigheid en vergevensgezindheid van den kant van oom Melder eene krankzinnigheid!
Waar was in dit bekrompen hokje één gaatje voor het medelijden, de menschelijkheid of de verschoonende liefde?
Waar was één hoekje voor de royaliteit, voor den gullen glimlach over jeugdige onbezonnenheid en onvoorzichtigheid? Liet 't zich denken dat men hier, waar nauwelijks licht genoeg was om een brief te kunnen lezen, iets, hoe klein en hoe verschoonbaar ook, door de vingers zou zien? Was 't denkbaar dat de chef van dit bedompte kantoor, waar alles van soliditeit, stiptheid en regelmatigheid sprak, het voorbeeld van zoodanige zwakheid zou geven? Zou hetzelfde oogenblik, waarop de chef zijne hand uitstrekte naar iets anders dan naar de prijscourant, en de menschelijke samenleving met iets anders te lijf ging dan met een stalen pen, niet het sein voor den ondergang van dit huis wezen, een onuitwischbare vlek op het wapenschild van deze firma? Hier vergiste men zich niet; hier deed men geen misstappen: hier werden geen abuizen begaan..... Men zat hier op zijn kruk en vloog alleen uit om op deze kruk terugtekeeren. Men las hier geen loszinnige romannetjes, maar het gulden boek van in- en verkoop, debet en credit.... men bemoeide zich niet met de booze en lichtzinnige wereld daarbuiten.
Vooronderstel maar eens, jonge man! dat die solide of, zooals gij gewoon zijt hem te noemen, die droge boekhou- | |
| |
der op zekeren morgen een oude zondaar bleek te zijn, een van de soort van Sam Beever of van nog zwaarder kaliber, zooals gij er wel ontmoet hebt op uwe kruistochten door Amsterdam..... wat zoudt gij meenen dat meneer Melder met hem doen zou? Zou hij hem bij zich laten komen en met droefheid zijne afdwalingen, het verkeerde van zijn gedrag onder 't oog brengen? Zou hij, meent ge, hem tot boete en berouw trachten te bewegen door de verzekering, dat zijn eigen hart bloedde, dat zijne ziel tot stervens toe gewond was om zijnentwil?.... Meneer Melder zou (gij weet dit maar al te goed) noch 't eene noch 't andere doen. Hij zou verklaren aan ieder die 't hooren wilde, dat Jansen een boekhouder was van zooveel verdienste en bekwaamheid als geen boekhouder in Amsterdam, met wiens levensgedrag hij niets te maken had, omdat hij hem niet missen kon; die oud en wijs genoeg was om zijn eigen weg te gaan, en van wien hij niets te vragen had dan dat hij de zaken van zijn patroon goed en eerlijk als altijd bleef behartigen.....
Maar zou oom Melder dat ook doen, indien gij, Antoine Tekel (zooals werkelijk 't geval is) onder de verdenking vielt een losbol te wezen? Kunt ook gij er op rekenen, dat uwe onmisbaarheid op het kantoor een vrijbrief zou wezen voor uwe zedeloosheid, de sluier welken oom met eigen hand behendig over zijne eigen ergernis zal werpen? Neen, 't is niet waarschijnlijk dat oom uwe verdiensten zoo hoog zal aanslaan. Als een oude onbruikbare stalen pen zal hij u, zijn eigen neef, op zij gooien, u zoogoed als den loopjongen of den jongsten klerk in het achterkantoortje. Oom Melders barmhartigheid zal nooit in den dienst van eenig ander beginsel dan van het welbegrepen eigenbelang komen; zij heeft die livrei al zoovele jaren gedragen, dat zij er in sterven zal en daarin begraven worden. Als deze oude gediende andere kleuren ging dragen, zou al wat solide en degelijk is van verbazing de handen in mekaar slaan, alsof de barmhartigheid zelve op verkeerde wegen liep....
| |
| |
Men is geen chef van een handelskantoor om den domine te spelen, jongeheer! Men wischt de vlekken op de stoep van een geaccrediteerd huis alleen maar uit in het belang van de firma.... Indien men bij zooveel drukte en beweging nog verder wilde gaan en preeken houden, had men wel dagwerk, jongeheer!...............................
Antoine werd uit deze en soortgelijke overpeinzingen gewekt door een zacht tikken tegen de lage ruit van het kantoortje, waardoor Jansen zoowel als hij verbaasd opkeek. Er zat een man op de onderste tree van de stoep, een ineengedoken gestalte, die zich bovendien nog zoo diep mogelijk gebogen had om zijn leelijke gezicht tusschen het horretje en den bovenrand van het raam te drukken, eene poging waarbij zijn neus plat en een paar kleine sluwe oogen zoo mogelijk nog kleiner werden. Het zachte tikken moest blijkbaar dienen om Antoine's aandacht te trekken, doch toen ook Jansen opkeek, bleef de man even onbeschaamd naar binnen gluren.
‘Dat gebeurt in den laatsten tijd wel meer,’ zei Antoine haastig, ‘'tis u misschien nog nooit opgevallen, maar ze schijnen de stoep te gebruiken om te rusten of te slapen. Ik zal hem even zeggen dat wij dit niet verkiezen.’..... en eer Jansen den tijd had om te antwoorden, was hij 't kantoor reeds uit en de straat op.
Antoine had in het leelijke gezicht met de kleine, sluwe oogen den man van straks herkend en wilde alle vragen van Jansen voorkomen.
‘Ik begrijp niet wat jij hier doet,’ zei hij buiten gekomen op een norschen toon, die evenwel bij den anderen niets dan een grijnslach teweegbracht.’ Straks, toen ik hierheen kwam, liep je mij in den weg en nu gluur je door de ruiten. Ik zal de politie laten komen, als je niet onmiddellijk heengaat.’
‘Ik dacht dat de jongeheer mij soms noodig kon hebben,’ zei de andere, terwijl hij een bijzonderen klemtoon aan
| |
| |
elk zijner woorden gaf.’ Uw neef, die altijd een gentleman geweest is zoogoed als ik, meende gemerkt te hebben dat de jongeheer in kleine moeilijkheden gewikkeld was. Hij heeft dat uit zijn eigen woorden meenen te begrijpen en zei daarom dat ik hem pleizier zou doen als ik mij disponibel hield. De jongeheer weet wel dat menschen als wij, die een ridderlijke opvoeding gehad hebben en ridderlijke denkbeelden bezitten, een goeden vrind nooit in den steek laten en, ofschoon de manier waarop we onlangs van mekaar gegaan zijn, misschien aan meer bekrompen menschen recht zou geven om zich terugtetrekken, hebben wij begrepen dat 't zoo kwaad niet gemeend was, en dat we mekaar nog wel beter zullen leeren begrijpen.’.....
De ellendeling lachte schamper, terwijl hij dit laatste zei en knipte walgelijk vriendelijk met de oogen.
Antoine, die te ontsteld was om al het ironische in de woorden van den bedelaar optemerken, voelde al wat hij aan fatsoen en eergevoel bezat naar zijn hoofd stijgen, en was op het punt zijn ongeroepen vriend een slag in 't leelijke gezicht te geven. Hij vergenoegde zich evenwel met een minachtend schouderophalen, want hij was bang dat Jansen naar buiten zou komen of door de glazen zou zien wat er plaatshad en zei, terwijl hij zich reeds half omkeerde, ten einde weer naar binnen te gaan: ‘Ik ben op de hulp van u of van mijn neef volstrekt niet gesteld. Laat mij met vrede en dwing mij niet de politie te halen of de kan toorbedienden op u aftegturen. Ik begrijp niet hoe gij beiden in uw dronkenschap aan 't idée gekomen zijt, dat ik in moeilijkheden zou wezen en ook al was dat zoo, zou ik in elk geval uwe hulp niet vragen. Ik zal, hoop ik, wel oud en wijs genoeg zijn om mijn eigen weg te gaan.’
‘Nu, nu,’ zei de andere, terwijl hij zich traag uit zijn gebogen houding ophief, maar nogtans lui tegen de leuning van het bordes bleef leunen, ‘als dat zoo is, des te beter. Als de jongeheer het zoo opneemt, dan is 't ook goed. Wij kunnen mekaar dus wederzijds missen. We heb- | |
| |
ben ook wel wat anders te doen dan iemand achterna te loopen die zichzelven zoo goed redden kan..... Ik dacht maar,’ vervolgde hij, terwijl hij wat dichterbij drong en zijn stem tot den vertrouwelijksten toon liet dalen, ‘ik dacht maar begrepen te hebben dat de jongeheer in geldelijke moeielijkheden zat; dat hij, om maar iets te noemen, schulden had die hij niet wist te betalen.... aan den een of anderen die niet langer geduld kon hebben en dat 't minder aangenaam zou wezen als de patroon dat te weten kwam.... De patroon is immers niet daar binnen? De patroon komt wel eens meer Maandags in stad. De jongeheer heeft hem immers gisteren nog gesproken, niet waar?’
‘'t Gaat u niet aan, waar de patroon is,’ antwoordde Antoine, die haast had om weer binnen te gaan en van den man aftekomen, uit vrees dat Jansen achterdocht zou krijgen. ‘Gijlieden schijnt mij te spionneeren en achterna te loopen. Ik herhaal wat ik u al gezegd heb, dat ik op die zorg volstrekt niet gesteld ben.’
‘Och, wat zal ik u zeggen,’ meende de andere. ‘Neef is al een oud man en oude menschen zijn zorgzaam en denken allicht, dat jonge menschen hen noodig hebben en geven graag raad, ook al is men daar niet bijzonder op gesteld en al is ondank 's werelds loon.... Nu ik zal den jongeheer dan ook niet langer ophouden. We hebben nog meer te doen en onzen kostbaren tijd hoognoodig. We killen dan maar rekenen, dat de jongeheer wel bij ons zal komen, als hij wat te vragen heeft en hebben de eer hem beleefd te groeten..... Altijd gentlemanlike, zooals de Engelschen zeggen’..... en zijn hand in de borst stekende, gaf de bedelaar Antoine een genadig knikje met het hoofd en stapte deftig, alsof hij over millioenen te beschikken had, de straat op.... ‘Ge weet waar gij mij altijd vinden kunt.... als gij ons noodig hebt.’
Antoine onderdrukte een paar vloeken, terwijl hij den man nakeek en zich boog om het lage onderdeurtje van
| |
| |
het kantoor weer binnen te gaan..... Waarom had hij, zoodra hij rechtop in het portaaltje stond, een gevoel van spijt en berouw, dat hij hem had laten gaan en was hij op 't punt den man terugteroepen? 't Was duidelijk dat de schooier meer van zijne zaken wist dan hem lief was. Kon deze kennis ook in verband staan met de ontvangen brieven? 't Was blijkbaar, dat er niemand was die meer belang had bij het bewaren van zijn positie op 't kantoor en het redden van zijne vooruitzichten dan zijn neef. Was 't dan niet dom en onverstandig, deze menschen te verbitteren en tegen zich in 't harnas te jagen? 't Waren in elk geval een paar handige schurken, en Antoine was niet zoo afkeerig van een schurk, al was deze in lompen gekleed, dat hij geen oog zou gehad hebben voor diens handigheid. Evenwel voor het oogenblik was er geen verder onderzoek naar 'tgeen ze al of niet wisten mogelijk. De man was reeds een eind de gracht op en Antoine vreesde opzien te baren. Hij ging dus weer het kantoor binnen waar Jansen, die blijkbaar den bedelaar al vergeten had, over zijne boeken gebogen zat en voortschreef alsof er niets gebeurd was.
‘Juist zooals ik dacht,’ zei Antoine. ‘Een vent die hier zat uitterusten en uit nieuwsgierigheid naar binnen gluurde; 't volk is verduiveld brutaal tegenwoordig.’
’Hm,’ bromde Jansen en werkte rustig voort, een teeken van zijn aandacht 'twelk hij herhaalde, nadat Antoine nog ten overvloede verzekerd had, dat hij dien man had weggejaagd, maar dat dit nog niet eens zoo heel makkelijk geweest was.
De voormiddag liep verder rustig af. Antoine, die niets te doen had dan eenig machinaal werk, had ruimschoots den tijd om over alles wat hem in de laatste vierentwintig uur overkomen was, natedenken. Hoe meer hij de zaak bekeek, hoe duisterder en benauwder 't hem werd. Een paar malen was hij werkelijk op 't punt om alles aan zijn oom te bekennen, nam
| |
| |
hij zelfs de pen op om dit schriftelijk te doen - maar onmiddellijk wierp hij de pen weer neer. In geen geval kon hij op het kantoor en aan den lessenaar woorden van berouw en schuldbelijdenis vinden.
Toen Antoine tegen vier uur het kantoor verlaten had en op weg naar huis een bekend koffiehuis voorbijkwam, hoorde hij zich bij zijn naam noemen. Omkijkende zag hij Sam Beever, die met een alles behalve vroolijk gezicht, maar vrij hooge kleur aan een tafelje zat en gedachteloos met een dun wandelstokje tegen zijn laarzen tikte.
‘Ho, ho,’ zei Sam, die op dit moment werkelijk scheen optefleuren, ‘loop niet zoo voorbij, maar drink een glas port of een glas bitter. Ik zit hier op Dolf te wachten. Ge komt immers ook mee dineeren? 't Is het galgemaal van den armen jongen en van nog een armen kerel dien ik maar niet noemen zal. We zullen alle zorgen op zij zetten en nog eens weer jong wezen. Verduiveld! 't leven is een moeilijk ding, maar een goed ‘diner is nooit te versmaden.’
Antoine stak den ouden doordraaier zijne hand toe en zei: ‘hoor eens, meneer Beever! 'tis misschien goed dat ik je hier toevallig ontmoet. Dat spaart me een boodschap uit, ofschoon ik 't anders waarschijnlijk maar zonder boodschap zou hebben afgedaan üw neef Meinert heeft mij ook te dineeren gevraagd, maar u kunt hern uit mijn naam wel zeggen, dat ik niet van zijne diners gediend blief. Laat hij er van denken wat hij wil. Waarschijnlijk zal hij 't zonder nader explicatie wel begrijpen. Zeg hem maar, dat 't mij spijt, dat ik zoo dikwijls met hem gedineerd heb, maar 't in het vervolg niet meer verlang te doen.’....
‘Wel weergaasch!’ riep Sam. ‘Dat is zoogoed als een beleediging en een uitdaging. Zulke boodschappen kunt gij voor mijn part, zelf doen’.... maar Antoine, die hoogst voldaan was over dit betoon van moed en zelfstandigheid, was reeds ver weg, toen Sam nog niet bekomen was van zijn verbazing.
| |
| |
Antoine vond, toen hij tehuis kwam, nommer drie van de brieven, waarmee men kennelijk plan had hem te vervolgen. De man die dezen bracht, had, zooals de meid zei, gevraagd of ze hem vooral dadelijk aan den jongeheer zou geven, als hij thuis kwam.
‘Hoe zag die man er uit?’ vroeg Antoine, wien de geheimzinnige waarschuwingen meer en meer begonnen te verontrusten. ‘Was 't een kruier of iets dergelijks?’
Neen, 't was geen kruier, maar iemand, die zoo wat half heer en half knecht scheen te wezen. De man had gezegd: dat de jongeheer wist, dat er een brief voor hem zou komen, en dat hij wel op hem zou willen wachten om zeker te zijn, dat de brief dadelijk in zijn handen kwam, maar dat hij 't te druk had met andere dingen die geen uitstel konden velen. De meid moest evenwel vooral niet vergeten, dat zij hem dadelijk geven moest.
Antoine bromde iets wat weer veel op een vloek geleek, en ging regelrecht met den brief naar zijn kamer. Hij vond 't onverdragelijk dat Dolf hem op die manier poogde te martelen en hij, van zijn kant, niets kon doen om dat te beletten. Evenwel Dolf was hierbij kennelijk maar de tweede, misschien de derde of vierde persoon. 't Was blijkbaar een heel complot. De brieven, die elkaar met geheimzinnige snelheid opvolgden, moesten door meer dan één persoon geschreven zijn. Ook kwam bij Antoine het vermoeden op, dat er personen bij betrokken waren, die meer dan de familie Meinert in zijne familiezaken en bijzondere geheimen betrokken waren. Hij had wel altijd heel gul met de Meinerts gesproken, maar 't was niet denkbaar dat hij zich zóó zou verpraat hebben, of dat er bij hun vragen en informeeren zoo'n bepaald plan zou hebben voorgezeten. ‘Wacht eens’, riep hij opeens terwijl hij onwillekeurig de vuisten balde, ‘die vervloekte droge boekhouder zal er toch niet achter zitten. Hij trok zoo'n extra vroom gezicht, toen hij mij van morgen dien brief gaf. Ik vertrouw die prompte en brave lui nooit recht. Die kantoor- | |
| |
machine heeft ze zeker ook wel achter de mouw. In elk geval is 't zaak voorzichtig met hem te wezen.’
Ondertusschen had hij den ontvangen brief opengebroken. Deze bevatte noch krachtiger waarschuwingen dan zijne beide voorgangers. Meneer Melder zoude dezen eigen avond nog weer mededeelingen ontvangen, en 't leed geen twijfel, of hij zou daardoor volkomen ingelicht, met alle gestrengheid te werk gaan. Zijn lieve neef, in wien hij zooveel vertrouwen had, gesteld, wiens deugden hem door den boekhouder dagelijks waren voorgehouden en van wien hij zelf met zooveel ingenomenheid gesproken had, zou geen genade in zijne oogen vinden als hij een losbol en een huichelaar bleek te zijn. Antoine wist ook wel, dat er genoeg vrinden van den ouden Holster waren, die, zoodra ze wisten dat de wind was omgedraaid, daarvan gebruik zouden maken, en de boosaardige voornemens van oom Melder zoo sterk zouden prikkelen als maar eenigszins in hun vermogen was. Antoine had evenals iedereen zijne particuliere vijanden. 't Was zeker dat de bedienden op 't kantoor, om met den allesvermogenden boekhouder te beginnen, hem allen haatten als de pest.... (Antoine raakte hier in de war met zijn argwaan van zooeven. 't Was onmogelijk dat Jansen in dezen brief de hand had).... Daarom moest do jongeman, die meer verstand en doorzicht bezat dan al de kantoorbedienden met Jansen ingesloten te zamen, eenen uitweg vinden, vóórdat de storm losbarstte. Een muis als hij liet zich, zooals gezegd was, niet voor één gat vangen. Integendeel, men vertrouwde van zijne sluwheid, dat hij gaatjes zou weten te vinden, die nog niemand had waargenomen. Als hij dat niet kon, verklaarde de briefschrijver dat men zich schromelijk in hem vergist had.
Zonder eenigen invloed te willen uitoefenen op 'tgeen Antoine besluiten of doen zou, waagde zijn geheimzinnige vriend, die op zijn woord van eer verzekerde dat hij 't goed met hem meende, verder eene enkele opmerking. De jongeheer was slim genoeg om er zijn voordeel meetedoen.
| |
| |
De briefschrijver achtte 't mogelijk dat Antoine geen gehoor gaf aan de reeds ontvangen vermaningen, dat hij er niet toe besluiten kon een voetval voor zijn oom te doen en bang was daarbij uit zijn rol te vallen. Ook kon 't zijn dat er geen enkele jood in Amsterdam te vinden was, die geld wou schieten op de onzekere kans, dat oom Melder hem zijn kantoor en zijn geld zou nalaten. Hoe onwaarschijnlijk dit ook was, was 't toch mogelijk. Er waren meer voorbeelden van zulk een onbetamelijk vasthouden aan het geld, waardoor een verdienstelijk jongmensch, van aanleg en talent, als een bedelaar was afgewezen geworden en de mooiste vooruitzichten verlaagd waren tot artikelen waarop de lommert geen geld schiet.... Welnu, men had ook zelfs dit geval voorzien, maar kon zich niet voorstellen dat Antoine niet zou weten wat hem alsdan te doen stond. Men stelde zich namelijk voor, dat hij misschien op de een of andere manier, die ordinaire menschen niet eerlijk zouden noemen, zich geld zou weten te verschaffen, met het plan dat later dubbel en dwars terugtegeven. Dat gebeurde wel meer; en als hij geen plan had om 't te stelen, was er ook niets onbetamelijks in. Hij leende 't dan maar, en zoodra hij kon gaf hij het geleende terug. Zelfs waren er in dit bijzonder geval nog eene menigte omstandigheden die dat leenen permitteerden. Oom Melder (want Antoine zou natuurlijk bij zoo'n gedwongen leening 't eerst aan oom Melder denken) had oude schuld aan zijn neefje. Van den eersten dag af had hij hem gebruikt en als een paard laten werken voor een veel te klein traktement. Zelfs met 'tgeen oom of tante misschien nu en dan gedaan hadden, bleven zij dubbel en dwars zijne schuldenaars..... ja, wel beschouwd was grootendeels oom Melder de oorzaak, dat Antoine schulden had moeten maken. Was 't niet al te wreed en onvergeeflijk voor een man van jaren en ondervinding, een jongmensch op een bedompt kantoor te stoppen en jaar en dag aan den lessenaar te laten zitten, zonder hem nu en dan een uitspanning te gunnen, voor 't loon
| |
| |
van een klerk of misschien van een loopjongen. Dat was iemand exploiteeren! Dat was zich verrijken met het zweet en bloed van zijnen naaste! Als zoo'n jongmensch zijn revanche nam en den patroon aan een gedwongen leening onderwierp,.... lag de schuld immers bij den patroon? Indien Antoine zichzelven hielp door een wissel op zijn oom, dat is: door met dezen een tijdelijke leening te sluiten buiten de gewone vormen...., dan had oom Melder dit op zijn geweten.
Een bijzonder verstandig jongmensch zou misschien, naar de schrijver van dezen brief meende, nog eene schrede verder kunnen gaan. Een zoodanig iemand kon licht voor altijd afscheidnemen van het beroerde kantoor en op goed geluk de wijde wereld willen ingaan. Er waren voortreffelijke stoombooten naar Amerika; er waren er die de korte reis naar Engeland dag aan dag met uitnemend gevolg volbrachten. Als men maar zorgde geld in overvloed meetebrengen, kon men 't in beide landen heelgoed hebben: dan was 't zelfs vrij wat aanlokkelijker daar te gaan wonen en kolossale zaken te doen, dan, zooals hier, rondtescharrelen in den vervelenden kantoorslender, om misschien bij slot van rekening nog bedrogen uittekomen. Er waren voorbeelden van jongelui die op die manier een wezenlijk mooie carriére gemaakt hadden, die zich met uitnemend gevolg hadden schadeloos weten te stellen voor de verveling, waarin zij 't beste gedeelte van hunne jeugd hadden moeten doorbrengen. De schrijver van den brief keurde dat niet goed. Hij wilde niet beweren dat 't braaf was van die jonge menschen, maar hij was van meening dat men 't in benarde omstandigheden niet al te nauw met de beginselen van zedelijkheid nemen moest en 't zou hem verwonderen als er, naar 'tgeen men hem van Antoine verteld had, voor zoo iets bezwaar zou wezen in diens geweten. Antoine was geen kind en ook geen heilig boontje. Zijn onbekende vriend wilde gaarne erkennen dat hij dat zelf ook niet was, maar toch... als Antoine
| |
| |
bezwaar maakte, om zich door een dergelijken brutalen coup uit den nood te redden, dan kon hij zich dat wel voorstellen en wou er ook niet verder over spreken, maar dan zou den jongeheer naar zijn bescheiden meening ook niet anders overblijven, dan de meer besproken voetval, wat hij, alles wel gewikt en gewogen, van alle kwade dingen nog voor 't beste bleef houden.
Antoine zat na 't lezen van dezen brief lang te peinzen. Wederom voelde hij zijn hoofd bonzen en sloeg zijne pols sneller slagen. Zooals wij weten was hij in de laatste maanden wel niet braver maar accurater geworden. Ofschoon nog steeds tot alles bereid wat hem voordeelig kon zijn en in dit bepaalde geval uit de benauwdheid redden, was hij voorzichtiger en meer berekenend geworden dan voorheen. Indien hij op den gewonen weg tot zijn einddoel had kunnen komen, zou hij voor 't uiterlijk en (wij hebben door rijke ondervinding te dien aanzien het recht dat te vooronderstellen) ook met volle instemming van zijn eigenbelang, den aangewezen weg naar het fortuin hebben blijven bewandelen, ja na eenige jaren, als hij zijn oogmerk bereikt had, zijn wettige plaats onder de ordentelijke menschen hebben ingenomen. Zijne moraal was reeds sinds lang geklommen tot het leerstuk der utiliteit, terwijl zijn jeugdig vuur, in de atmosfeer van het kantoor, tot den omvang van een huiselijk komfoor was ingekrompen,..... (wij weten allen dat dit standpunt in de onmiddellijke nabijheid van het systeem der algemeen geachte schobbejakken ligt).... en nu werd hij tegen wil en dank door de gevolgen van zijn eigen onbezonnenheid en huichelarij gedwongen dat te verlaten en tot een vroeger reeds lang overwonnen standpunt terugtekeeren!....
Evenwel niet zoozeer het terugkeeren als wel het gevaar, dat daaraan verbonden was, boezemde hem vrees in. Hij was nooit een held geweest, al had het avontuurlijke hem een poos aangelachen. Hij had een karakter, dat zich meer voegde naar het kleine en langzame profiteeren van eens
| |
| |
anders domheden en gebreken, dan naar het nemen van eenig zedelijk of onzedelijk initiatief. 't Is dus geen wonder dat hij lang en ernstig peinsde en niet gemakkelijk tot een besluit kon komen. Ook in de maatschappij der schurken is aristocratie en janhagel. Sinds hij bij oom Melder op 't kantoor en door de firma gebiologeerd was, voelde Antoine een beslisten afkeer om tot het laatstgenoemde terugtekeeren. ‘Indien ik maar een paar maanden tijd had, zou ik wel middelen vinden om de zaak te rekken en oom een rad voor de oogen te draaien,’ prevelde hij. ‘Die vervloekte manoeuvres zullen mij dwingen tot domheden, waarover ik later berouw kan hebben.’
't Kwam hem, bij eenig nadenken, minder waarschijnlijk’ dan dezen morgen voor, dat Dolf de hoofdfiguur in het complot was. Immers 't was allervreemdst dat deze hem zou voorspiegelen hoe men fortuin kan maken door een stouten coup en een enkel reisje naar Amerika. ‘Zou hij dom genoeg zijn te meenen, dat hij in dat geval zijn geld zou krijgen,’ grijnsde Antoine, en 't kwam hem niet waarschijnlijk voor, dat Dolf zóó dom zou wezen. Als Antoine eeii greep in de brandkast van zijn oom had gedaan, zou hij natuurlijk Dolf naar zijn geld laten zoeken. Oom Melder mocht dan uit dankbaarheid en waardeering van neefjes stoutmoedigheid en beleid den beer aan zijn beroerden vriend afdoen, - Antoine zou dat gerust aan oom overlaten. Als Dolf dat niet begreep, was hij een uilskuiken.
Evenwel... Antoine had voor 't oogenblik geen lust langer naar den vérmoedelijken schrijver van dezen en de andere brieven te gissen. Wie 't ook wezen mocht, het was blijkbaar iemand die verstand van zaken had, die niet vreemd was in den kring van handige en niet al te nauwgezette jongelui èn die er zich misschien juist mee bemoeide om Dolf, die hem op de hoogte van de zaken gebracht had, een kool te stoven. Dolf had altijd nog al gebluft. Dolf was lang de door allen benijdde en aangebeden royale gastheer geweest. 't Was dus wel waarschijnlijk dat Dolf
| |
| |
ook zijne geheime vijanden had, die misschien van deze gelegenheid gebruik wilden maken om een van die grappen uittehalen, waardoor jongelui, die langen tijd den klaplooper gespeeld hebben, zich over hunne gedwongen vernederingen wreken op fideele en algemeen geachte losbollen. Antoine voelde evenwel maar al te goed, dat 't geen tijd was om zich langer met dat onderzoek naar zijnen onbekenden en ongeroepen raadgever optehouden. Hij moest handelen en zelfs schielijk handelen. Oom Melder zou, door brief op brief bestormd, de campagne weldra openen. Vóór dat tijdstip moest alles klaar zijn. Om zich te kunnen bergen, moest Antoine de gunstige gelegenheid niet laten ontsnappen.
Aan tafel heerschte dien middag dezelfde stemming als aan het ontbijt. Vader Tekel was nog knorrig om 'tgeen gisteren gebeurd of liever niet gebeurd was, en Antoine had wel wat anders te doen dan zich aangenaam te maken bij zijne huisgenooten. Deze, die aan zulke nukken gewoon waren, dachten er geen oogenblik aan de beide heeren wat optefleuren. Ze lieten papa knorrig kijken en Antoine met lange tanden eten, zonder eenige bekommering of vriendelijke belangstelling in het humeur van der; eenen of de maag van den anderen. De Tekels vertroetelden elkaar nooit, en waren evenmin kwistig met de bewijzen hunner liefde en vriendschap als zij ooit op die van anderen zouden gerekend hebben. Er waren Tekeltjes van nog geen zeven en acht jaren, die bij gelegenheid veel schitterender bewijzen van zelfgenoegzaamheid wisten te geven dan menschen van zestig en tachtig. Meisjes van veertien zomers uit deze familie zetten 's avonds hare krullen met communicatiebrieven van 't huwelijk of het overlijden van verre en zeer naverwante neven en nichten op, en droegen daarom den volgenden dag die krullen met geen minder welbehagen. Allen gevoelden dat zij de ordinaire banden des levens moesten lossnijden - zou er ooit sprake zijn van hooge vlucht en uitgebreide relaties. Ook is 't
| |
| |
zeker dat geen mummie met minder plichtplegingen behandeld kan worden, dan de levende leden dezer familie die door hunne bloedverwanten in het algemeen of in hun eigen bijzonder belang verbrand, of ook maar geroosterd werden.
Antoine ging na het diner onmiddellijk weer naar 't kantoor, maar toen hij er vijf minuten geweest was, vond hij 't te benauwd en zei tot Jansen dat hij een beetje hoofdpijn had. Derhalve ging hij de straat op met het vage plan om eens naar buiten te wandelen en zich wat aftekoelen op de buitensingels. Doch toen hij op straat was en een huis of drie verder, vond hij dit denkbeeld belachelijk en richtte onwillekeurig zijn schreden naar den kant van de beurs. Op den Dam gekomen keek hij den tempel van den Amsterdamschen en Europeeschen handel met bewondering en godsdienstige vereering aan. 't Was of een geheime stem hem zei, dat 't zeer twijfelachtig was of hij die hooge trappen wel ooit weer beklimmen en zijn rijken oom vertegenwoordigen zou onder de duizenden, die elkander daar dagelijks verdringen. Vervolgens sloeg hij, in gedachten verdiept, den weg naar het Damrak in, en stond eenige minuten later op de hooge Nieuwebrug, die een vrij en uitgestrekt uitzicht aanbiedt over de breede watervlakte, waaraan Amsterdam zijn opkomst en grootheid te danken heeft; waar hij de schepen links en rechts zich kon zien heenspoeden naar de einden der aarde, beladen niet den rijkdom en de vlijt der nijvere ingezetenen, nu en dan ook met zich voerende wat de woelige stad als schuim omhoog wierp, namelijk de zedelijke ellende van menig maatschappelijk dwaalbegrip dat daar wortel schoot in onbekende hoeken, of de schande van een verloren en verbeuzeld leven, dat zich in het duister ontwikkeld had.
Antoine zag aan den horizont de groote Oostindie-vaarders opdoemen uit het kanaal, en rechts de kleinere koopvaardijvloot die zoo pas de ondiepten bij Pampus was voorbijgeloodst. Vanwaar kwamen die allen en wat voerden zij aan naar de ruime pakhuizen! Getuigden hunne breede
| |
| |
vleugels, of de dikke rookkolommen der zware stoombooten die zich daar achter verhieven, niet al te zamen van een bedrijvigheid die allen, wie zij in haren tooverkring trok, bezielde en verbijsterde tevens! Ook hij was immers een van die duizenden wier toekomst samenhing met de gelukkige reizen van die vliegende en stoomende gevaarten en meermalen had hij in zijne droomen zich voorgespiegeld, hoe die schepen zich zouden wenden op zijne bevelen, hoe ze op zijne wenken zouden ingaan en uitgaan. Dan zou ook hij van hieruit zijne blikken kunnen laten weiden over het aandeel aan Amsterdams glorie, dat hij door volharding en vlijt, door geduld en beleid verkregen had.....
Maar de zaak kon en zou waarschijnlijk heel anders loopen. Antoine zou zich gelukkig rekenen als hij met een van die vlugge zeilers Amsterdam ontvluchten mocht, want 't werd hem te benauwd in de stad. 't Kwam hem voor, dat niet slechts het enge kantoortje van oom Melder, maar heel Amsterdam voor hem een soort van gevangenis was geworden, dat hij voor zijn leven zou opgesloten worden als hij niet spoedig ontsnapte. Onbekende agenten van zijn oom loerden op hem en namen misschien op ditzelfde oogenblik hunne kans waar. Ze zouden onverwacht de hand op hem leggen. Geheimzinnige vijanden liepen links en rechts hem voorbij, terwijl de voorbijgangers elkander schenen aantekijken en op hem te wijzen, alsof ze vroegen, wat dien neef van meneer Melder, die zulke mooie vooruitzichten had, toch beheerschte, dat hij suf en droomerig hier stond te turen, waarom hij er zoo bleek en angstig uitzag. ‘Ik geloof dat ik de koorts heb,’ prevelde Antoine. ‘Ik zal naar huis gaan en vroeg in mijn bed kruipen maar hij ging niet naar huis. Hij chvaalde uren lang door de straten en langs de grachten van Amsterdam, en scheen nauwelijks te weten waar hij liep, of waarom hij nu eens links dan eens rechts omsloeg. Hij doolde rond in het doolhof van straten, dat zich als een groot maatschappelijk vraagstuk om de lorrenmarkt bij de Noorderkerk
| |
| |
slingert. Hij vond er een eigenaardig genot in, zich te verliezen in de menigte van korte en lange grachtjes die allen even smal en allen even onrein de vergaderbakken der Amsterdamsche foecalia schijnen te wezen, en zijn weg, te zoeken tusschen de duizende hooge en lage woningen welke Amsterdam tot zich heeft getrokken, toen 't zijne muren liet afbreken en zijne aarden wallen veranderde in bolwerken met ziekelijk plantsoen en grasperken die altijd om regen en altijd om zonneschijn roepen. Antoine was nooit te voren in deze onaanzienlijke buurten geweest. De streken, waar hij zijne vermaken van burgerlijke orde had nagejaagd, lagen dichter bij de voorname grachten en hadden zich in hare walgelijke weelde opgeschikt met de verlepte linten en strikken van de rijken. Maar hier was 't hem, alsof noch zijn oom noch een van diens handlangers hem ooit zou kunnen vinden, als hij zich maar kon voegen in het burgerlijk eenvoudige, dat hem van alle kanten omgaf..... en werkelijk kwam een paar malen de vraag bij hem op, of hij niet veel gelukkiger zou zijn als hij dat kon.....
Ten laatste dwaalde Antoine naar het hem meer bekende gedeelte van de stad, ging hij menige plek voorbij, waaraan de herinnering van nachtelijke bachanalia verbon den was, of de walgelijkste tooneelen van ongebondenheid weer voor zijnen geest oprezen. Hier had hij met Dolf meermalen rondgedwaald als zijn hoofd beneveld was en zijn gang onvast. Al wat hem toen goud had toegeschenen, zag er nu als koper uit.
Eindelijk stond Antoine zonder doel of plan voor het sombere huis, waarin zijn neef een zolderkamertje had. Eene geheimzinnige macht scheen hem de geheele stad te hebben rondgevoerd, om hier rust te zoeken. Antoine had een gevoel, alsof hij na een vermoeienden tocht zijn thuis bereikt had. Bijna met dankbaarheid keek hij op naar den grauwen gevel. Hier woonde de eenige man in de wereld die hem helpen kon.
| |
| |
Toen hij zich daarvan bewust werd, krulde een glimlach zijne dunne lippen. Hij voelde hoe al wat nog aristocratisch, misschien edel of liever niet gansch verdorven in hem was, hem ontzonk en 't deed hem goed dien ballast kwijt te wezen. Van nu af was hij bereid om alle raadgevingen aantehooren en alle plannen te wikken en te wegen. Men zou hem niet beleedigen door den toestand te teekenen zooals deze was. Elk voorstel, dat hem redden kon, zou hij aannemen.
Als een dronken man die zich vermant, liep hij met vaste schreden de halfdonkere trap op en klopte aan de welbekende kamerdeur. Zonder eene uitnoodiging aftevachten, trad hij binnen.
De oude bankroetier zat met zijn vrind aan de tafel en was bezig met een geheimzinnig werk, want ze badden de hoofden bijeengestoken. Toen zij de deur hoorden opengaan, schoven ze haastig een paar vellen papier in de half openstaande la.
Toen zij zagen wie hun onverwachte bezoeker was, keken ze elkaar verbaasd en verschrikt aan, doch zoodra zij bemerkten hoe bleek en ontdaan Antoine er uit zag, ging die verbazing in blijde verrassing over. Een glimlach van verstandhouding was het teeken, dat zij het gewacht van dezen stap begrepen.
De beide schobbejakken rezen dan ook tegelijker tijd op, en Antoine voelde zich bij de beide handen grijpen. ‘Alles weer vergeven alsof er niets gebeurd was, niet waar!’ juichte de een, en de andere voegde er aanmoedigend bij: ‘De jongeheer weet wel wie zijn beste vrienden zijn.’
Antoine rilde, maar vermande zich. ‘Geef mij een stoel,’ zei hij haastig, terwijl hij zich losrukte, ‘en stel je niet aan als kleine kinderen. We hebben ernstige dingen te bepraten en onzen tijd noodig,’.... en gebiedend wees hij de beide oude kerels naar hun plaats aan de tafel terug. ‘Ik heb geen raad, maar hulp noodig. Als 't op een
| |
| |
smerigen streek aankomt, weet ik heel goed dat ik hier mijn beste vrinden kan vinden.’
De beide mannen lachten en verklaarden dat zij het compliment uitstekend vonden. Zij zonken op hunne plaats terug, vanwaar zij Antoine aangrijnsden, en zeiden dat ze verrukt waren hem zoo gedecideerd en flink te vinden.
‘We weten zoo ongeveer hoe de vork in den steel zit’, zei zijn neef met een knipoogje aan 't adres van zijn eigen vernuft en doorzicht.
‘Dat begreep ik,’ antwoorde Antoine kortaf.
Dat was gelogen, maar Antoine wilde aan de beide oude schurken het genoegen niet laten, dat ze slimmer waren dan hij. Zelfs stemde hij gereedelijk met hunne vroolijkheid in, toen zij in een goedkeurend en aanmoedigend gelach uitbarstten.
‘'t Is toch een slimme jongen,’ zei de bankroetier, terwijl hij met de vlakke hand op de tafel sloeg. ‘Alle Tekels zijn slim, maar hij is de slimste van allen. De familie zal nog veel pleizier van hem beleven.’
De andere knikte met groote tevredenheid en wreef zich in de handen van pret, een schouwspel dat Antoine aanleiding gaf om kwaadaardig te vragen, of de heeren altijd zoo'n pleizier hadden als iemand in verlegenheid verkeerde. Hij was hier gekomen om zijn neef te raadplegen over een paar dingen, waarvan neef meer wist dan hij, want deze was al vóórdat Antoine geboren was, den duivel te slim af geweest.
‘Luistert,’ vervolgde hij, terwijl hij een halfgebroken stoel naar zich toehaalde en er zijne beenen op uitstrekte, alsof hij 't zich eens recht gemakkelijk wou maken. ‘We moesten naar 't mij voorkomt, de dingen maar bij den naam noemen en mekaar geen knollen voor citroenen verkoopen. Ik geloof dat de tijd gekomen is, waarop wij den grooten coup zullen moeten slaan, en ik ben hier om te vragen of jelui mij helpen wilt. Ik heb je niet noo- | |
| |
dig, maar ik wil je pleizier doen, en laten je deelen in de winst.’
Antoine sprak deze laatste woorden op een nonchalanten toon, terwijl hij zijne oogen op de vuile, vervelooze zoldering gericht hield. Daarop wachtte hij met de, fierheid, die aan een koning zou gevoegd hebben, het antwoord af. Immers elke schurk is een soort van koning als hij een ukase tegen eigen plichtgevoel en geweten heeft uitgevaardigd. 't Zou er raar met de wereldgeschiedenis uitzien, als 't anders was. Wanneer een keizer of koning waarlijk voortreffelijk en deugdzaam geweest is, voegt een nauwkeurig, historicus dat uitdrukkelijk bij zijn naam, zoodat de naneef reeds op den klank af kan weten, dat hij bij zijn leven goed, rechtvaardig of zach tmoe dig was. Als dat niet uitdrukkelijk vermeld is, bestaat de kans dat de bedoelde majesteit een menschenslachter of egoïst, en in zeer enkele gevallen zelfs een gedecideerde schobbejak geweest is.
De oude bankroetier, die zich ook van zijn kant koninklijk met de jeugdige ijdelheid van zijn neefje vermaakte, knikte zijn collega-schurk met bijzonder welgevallen toe, doch vergenoegde zich met de verklaring, dat hij bereid was te hooren wat de jongeheer te zeggen had. Hij begreep al het voordeel, dat deze onverwachte wending in Antoine's gemoedsstemming hem aanbood. Daarom onderdrukte hij een zenuwachtigen lach en wreef zich den neus alsof hij benieuwd was dit nieuwe staaltje van Antoine's geestelijke ontwikkeling aantehooren. De andere, die begreep wat er in zijn vriend omging, leunde met beide ellebogen op de tafel en staarde Antoine met waterige oogen en halfgeopenden mond aan, alsof 't een lekker gerecht was, waarin hij straks de tanden zou mogen zetten.
‘Gij weet,’ zei Antoine nog steeds met de oogen op de balken gericht, ‘dat ik schulden heb. Hoe jelui daarachter gekomen bent, kan mij niks schelen. Nu en dan heb
| |
| |
ikzelf je weleens een kijkje in mijn bijzondere zaken gegund. Voor de rest hebt jelui er pleizier in gehad om mij achterna te loopen. En toch kan ik je iets heel nieuws vertellen, wat je waarschijnlijk niet veel pleizier zal doen, maar dat ik je toch niet wil verzwijgen, omdat we altijd goede maatjes geweest zijn.... oom weet sinds een paar dagen ook, dat ik schulden heb. Er is de een of andere gedienstige geest geweest, die dat aan oom verteld of liever geschreven heeft, en ik verwacht daarom eerstdaags dat oom op 't kantoor zal komen en mij de deur uitgooien. Dan heb ik niets en sta met al mijne mooie plannen en vooruitzichten op straat.’
Toen hij dat gezegd had, rolde de jongeheer zich lusteloos halverwege om, zoodat hij zijn beide waardige vrienden vlak in 't gezicht keek. ‘Je zoudt me nu vooreerst een handje kunnen helpen’ zei hij, ‘om dien lieven briefschrijver op 't spoor te komen. Wij kunnen dan samen 't een of ander bedenken waardoor we hem de welverdiende belooning voor zooveel ongevergden ijver en belangstelling kunnen doen toekomen. Je moet weten, dat een van mijn beste vrienden er de hand in heeft en ik dien jongeheer graag een leelijke kool zou stoven’.....
‘Maar wat kan;t mij ook eigenlijk schelen wie dien brief geschreven heeft’, vervolgde hij, terwijl hij weer op zijn rug rolde. ‘De hoofdzaak is, dat oom Melder alles weet. Dat heb ik verleden Zondag zoo zeker gemerkt als tweemaal twee vier is, en dat heeft mijn eerlijke vriend mij ook behoorlijk meegedeeld. We moeten oom Melder das voorkomen en heel gauw onzen slag slaan; juist daarover kom ik met jelui praten.’
De oude bankroetier glimlachte, maar zette toen Antoine hem weer aankeek, een geheel onnoozel gezicht. ‘Is 't zeker,’ vroeg hij, ‘dat uw oom zoo heel gauw tot een besluit zal komen? Gij weet men kan met haasten veel bederven. Ik herinner mij daarvan treffende voorbeelden uit mijne jeugd en mijn waardige vriend hier tegenwoor- | |
| |
dig zou u ook heel wat in dien geest kunnen mededeelen. Hij is 't slachtoffer geworden van zijne nauwgezetheid en regelmatigheid, nadat hij een paar malen aan de lamp gelikt had door overhaasting.’
De persoon wiens levensgeschiedenis hier in een paar trekken geteekend werd, grinnikte en zei, dat zijn geëerde vriend hem veel te veel in de hoogte stak. De eigenlijke oorzaak van zijn tegenspoed was, dat hij altijd een gentleman geweest was, zoowel in de onbesuisde dagen zijner jeugd als later, toen hij ook bij zoogenoemd gemeene baantjes nooit had kunnen nalaten een zekere courtoisie in acht te nemen. ‘Gij weet niet,’ zei hij met een diepen zucht, ‘hoe moeilijk 't voor iemand van geboorte en afkomst is, om die vormen afteleggen en alle poëzie vaarweltezeggen. Ik zou meer fortuin in mijn leven gehad hebben, als ik niet zoo wellevend geweest was en over de vormen had kunnen heenstappen.’
't Was nu de beurt van Antoine om schamper te glimlachen. ‘Ziedaar,’ zeide hij en gooide den verloopen gentleman een gulden toe. ‘Dat is 't laatste geld, dat ik of mijn vader eerlijk verdiend heb. Ga in de eerste kroegde beste en koop er een kruik jenever voor. We kunnen onze zaken toch niet op een droogje afdoen.’
De andere was in een oogwenk opgesprongen en zoo gauw hij kon de krakende trap af. Zelfs neuriede hij op trillenden toon een liedje, dat getuigenis moest geven hoe welkom hem deze verkwikking was. ‘'t Is een vroolijke oude vent,’ zei zijn vrind, die op het gezicht van den gulden ook was begonnen te watertanden. ‘Altijd vol lust en opgewektheid als hij pleizier in iemand heeft. 't Is een ware zegen voor een oud man zulke vrinden te hebben.’
Antoine vond het de moeite niet waard hierop te antwoorden. Zoolang de andere schobbejak weg was, lag hij naar den zolder te kijken en liet zijn neef 't terrein open, om net zooveel moois van zijn kameraad te vertellen als
| |
| |
hem goeddacht. Toen de kruik met jenever op tafel stond, zette hij ze haastig aan den mond en nam er een lange teug, uit. ‘Daar zal ik ook wel aan wennen,’ zei hij, als 't ware om zichzelven moed intespreken, ofschoon de tranen hem in de oogen sprongen, en hij een geruimen tijd later nog met den hik bleef sukkelen. Hij schoof de kruik vervolgens midden op tafel en verklaarde dat 't hem veel pleizier zou doen, als de beide oude heeren de rest onder mekaar wilden deelen. Hij voor zich vond die gemeene jenever niet geheel en al naar zijn smaak. Hij was 't beter gewoon, maar dit zou wel schikken. ‘Als ik zoo oud word als jij, neef!’ voegde hij er kwaadaardig bij, ‘dan hoop ik ook mijn vrouw vermoord te hebben en mij aan jenever dood te drinken.
Nu dat vond neef, zooals hij verzekerde, recht pleizierig en grappig. Yooral 't idée dat hij zijn vrouw vermoord had, was een allerorigineelst idée, een idée, waarvoor hij zijn lieven neef zou willen omhelzen, als hij niet bang was, dat hij hem bij vergissing én uit pure genegenheid misschien de kezl zou toeknijpen. Ondertusschen vreesde hij wel, dat ze wat al 't aardig zouden worden, als ze op dien toon voortgingen. Hij stelde derhalve voor, dat Antoine, nu zo wat te drinken hadden, eens bedaard zou vertellen wat hij van hen verlangde. Hijzelf was een goedhartig man en volstrekt niet haatdragend. Antoine zou hem tot alles bereid vinden wat hij maar verlangde en wat een redelijk voordeeltje kon afwerpen.
Nu, dat was bepaald hier 't geval. Antoine, die zonder zijne houding te veranderen het voorstel goedkeurde, verzekerde den beiden eerwaardigen mannen dat bij de dingen, waarover hij te spreken had, voor alle partijen direct voordeelte behalen was. Hij had ernstig over een en ander nagedacht en was van plan, als ze hem helpen wilden, om den grooten slag te slaan. 't Kwam er maar op aan, dat ieder van hen begreep, dat hij er wat mee verdienen kon, en zij behoedzaam en met behoorlijk overleg te
| |
| |
werk gingen. Hierop vertelde hij wat ze van de zaak weten moesten. De gevolgtrekking uit dit alles was, dat hij adviseerde tot een bondgenootschap tegen de geldkist van oom Melder op de kortste en doelmatigste wijze. De meerdere ervaring van de heide oude heeren zou hem hierbij gewis tot voorlichting kunnen dienen...
Antoine zeide dit met eene rustigheid en vastheid van toon en plan, die zijn neef in verrukking brachten en herhaald dwongen de jeneverflesch te baat te nemen. Hij knipoogde voortdurend, tegen zijn makker en kreeg 't op het laatst zoo te kwaad, dat hij opstond en Antoine bij de hand greep. Doch deze trok zijne hand terug en zei droogjes, dat hij gekomen was om verstandige dingen te hooren en te zeggen, en niet om uitbarstingen van jenevergevoeligheid bijtewonen.............
Toen Antoine Tekel een paar uur later het armoedige kamertje van zijn neef verliet, had hij een gevoel alsof 't scheiden hem pijnlijk viel en de weg, die hem naar de fatsoenlijke wijken voerde, voortaan een verboden weg was geworden, die hem terugbracht naar eene wereld die hem vreemd was. Hij had lang en breed met de beide sluwe oude mannen gesproken, en hij moest erkennen dat er iets grootsch, iets geniaals was in de hoogte van schurkachtigheid waartoe zij waren opgeklommen. 't Was of de jenever, die zij met gretige teugen gedronken hadden, in plaats van hnn brein te benevelen, die afgesleten hersens bezield had met nieuw en jeugdig vuur, of hunne kordaatheid toenam, naarmate het gevaarlijke van hunne plannen meer aan 't licht trad.
Er was iets aantrekkelijks, meende Antoine, in het talent van zoo'n ouden schurk, die afgerekend had met al de kleingeestige en angstvallige beschouwingen en berekeningen waaronder jonge menschen nu en dan werkelijk gebukt gaan, die bij deze zoo vaak een belangrijk deel van hun rust wegnemen en hem, Antoine, bepaaldelijk in de twee
| |
| |
jongste dagen hadden gemarteld en benauwd. Nu hij zijn plan gemaakt had, was hij rustig en vond hij 't zelfs dwaas zich ooit bekommerd te hebben over dingen die bij verstande overleg zoo doodeenvoudig waren. Hij voelde zich nu los van de firma. Hij begreep al 't ongerijmde van zijne gehechtheid aan het muffe kantoor van zijn oom. Was hii niet een gek geweest met zijne droombeelden van toekomstige grootheid? Met één enkelen verstandigen coup kon hij buiten alle zorgen zijn, en het werk van jaren geduldig wachten verwisselen tegen het dadelijk bezit en 't oogenblikkelijk genot.
De oude bankroetier had Antoine zijn eigen levensloop verteld en een kijkje gegund achter de coulissen van de zwendelarij. Hij had hem ingeleid in geheimenissen, waarvan Antoine nooit had hooren spreken dan alsof 't sprookjes en legenden gold, die hij wel met kinderlijken eerbied bewonderd had, omdat hij de natuur en den aanleg van een schurk mee ter wereld gebracht had, maar die hij nooit met het oog op de praktijk had nagegaan en stap voor stap overwogen. Zelfs lag er iets hartverheffends in de gewaarwording, dat het werkdadige kantoorleven en de jaren zijne sympathieën voor het slechte en gemeene tot ontwikkeling en (hij durfde er zich mee vleien) tot rijpheid hadden gebracht. Een jaar of vijf geleden, toen hij nogx als een kind aan de voeten van den ouden bankroetier zat, zou hij nooit, zooals nu, aan de mogelijkheid gedacht hebben, dat hij de evenknie en misschien nog eenmaal de meerdere van dezen ouden heer kon worden.
't Is ontegenzeggelijk, dat ook de boozenop deze misvormde aarde hunne dagen en uren van genot en weelde hebben; dat ontdekkingen en veroveringen op onzedelijk gebied tot zekere hoogte dezelfde streelende gewaarwordingen schijnen teweeg te brengen als die, waarin de vromen en edelen van ons geslacht zich verheugen. Dat is niet aangenaam en niet stichtelijk voor u en voor mij, die enkel eerlijkheid en braafheid beminnen, maar dat is zoo. Niet
| |
| |
alleen koningen, die het zwaard trokken voor een rechtvaardige zaak, houden zegenpralende intochten. Er zijn in Rome en in menige andere wereldstad schavuiten onder de imperatoren geweest; en handen, die dropen van bloed, hebben den lauwerkrans neergelegd op de knieën van Jupiter Capitolinus.
Laat ons daarom niet twijfelen aan de zegepraal der deugd, maar omzichtig zijn bij het keuren van het goud en het klatergoud, dat dagelijks op de markt wordt te koop geboden of tentoongesteld.
|
|