| |
| |
| |
Negen-en-dertigste hoofdstuk.
Een Zondag buiten.
't Was Zondag. Het rustige Driebergen was nog rustiger dan gewoonlijk. De natuur vierde Sabbath met de menschen, en de menschen lagen onder den indruk van de plechtige stemming der natuur. 't Uur, waarop de klokkeluider zijn blauw-lakensche jas zou aantrekken en met statigen tred het torengat zou binnenstappen, om in het halfduister naar 't touw te zoeken, en door zijn luidklinkend gelui de laatste uil, die nog zat te dommelen, uit zijn nest opteschrikken, was nog niet aangebroken, maar de geheele omtrek wachtte op dat uur en alle echo's maakten zich gereed om wijd in 't rond te vertellen, dat de dienst zoo op het oogenblik beginnen zou, dat 't weldra levendig zou worden op den grooten weg.
Alle tuinen zagen er feestelijk, maar plechtig en ernstig uit. De paden waren den vorigen avond laat nog opgeharkt en geen enkele voet had hunne reinheid bezoedeld of hunne stemmige eenvormigheid verstoord. Zelfs de mosschen, die zich tusschen de erwten in de moezerij stilletjes te goed gedaan hadden, met de volle zekerheid dat er geen schot zou worden gelost, waren blijkbaar huiverig om, hoe verzadigd ook, in het zand te rollen, en huppelden als kostschooljuffertjes, die gesnoept hebben, achter
| |
| |
kleine boschjes van bloemhout en dichtbegroeide prieeltjes weg, of zaten nieuwsgierig van de hoogste takken der beuken en ijpen naar het fraaie rijtuig met den gegalonneerden koetsier te kijken, dat voor de stoep van het huis stond te wachten op het luiden van de zooevengenoemde klok en 't einde van het toilet der dames.
Als gij een weinig van den grooten weg af een blik in die zijlanen werpt, kunt ge zien, hoe hier en daar een deur of hek op een kiertje gehouden wordt, en slechts wacht op het moment waarop de familie naar de kerk zal gereden zijn. Daarachter staat de knecht van den tuinbaas, die een verboden vrijage onderhoudt met de werkmeid van den overkant en die op 't huis moet passen als straks zijn volk de familie achterna zal stappen, om in hetzelfde gebouw en onder hetzelfde evangeliewoord hunne ziel te vereenigen met die van de groote lui, alsof er geen verschil bestond tusschen zielen en zielen.
In de heerenhuizen zelve, 't zij ze gelijken op Zwitsersche villa's en als vlinders schijnen neergestreken te zijn op een bed van bloemen of een tapijt van groene zoden, dan wel, stevig en forschgebouwd als het huis in de stad, aan een gemoderniseerd ridderslot doen denken, dat zijne torens en kanteelen heeft verwisseld met kokette hoekvensters en balkonkamers, zijn alle gordijnen aan den kant van den straatweg neergelaten en zelfs de jaloezieën, waar die voorhanden zijn, gesloten. Er ligt op al die vroolijke buitenverblijven, welke als zij in de courant geveild worden, het uithangbord van onverstoorbare gezelligheid en rust dragen, of als ze u 's winters bij den haard beschreven worden een klein epos in steen gelijken, waaruit engelenkopjes u toeknikken en levenslust straalt over den verrukten stedeling, die een dagje naar buiten komt.... er ligt op al die buitens op dit oogenblik iets melancholieks, iets grafachtigs, iets dat de gedachte aan vervelende verhandelingen of eentonige preeken bij ons opwekt, waardoor zelfs het klimop tegen het bordes
| |
| |
of de veranda er uitziet als beschimmeld hout, de kolossale aloe's op het groote grasperk van zink of brons schijnen te zijn.
Het buiten van meneer Melder ligt een vijftig schreden van den weg af, en beantwoordt in allen deele aan 'tgeen de strengste school van eene solide Hollandsche buitenplaats zou kunnen vorderen. 't Lijdt geen twijfel of meneer Melder en de zijnen kunnen daar de laatste voorjaarswinden en de eerste najaarsstormen veilig afwachten, ja, als hij lust heeft nu en dan 's winters naar buiten te komen en de tuinbaas wordt maar twee dagen te voren daarvan verwittigd, dan zal 't zelfs warm kunnen zijn in de kleine zijkamer, even warm als in zijn stevig huis op de Keizersgracht.
Onder de buitens en buitentjes, die naast elkander liggen als de diamanten en gouden sieraden in de winkelkast van den juwelier, munt dat van meneer Melder heden, dan ook bepaald uit door Zondagsche deftigheid en rustige rust. Een kerkganger, die er voorbij moet, ontvangt een weldadigen indruk van stemmiglieid en neemt, als hij een heerenknecht of arbeider op los werk is, den hoed af voor die dichte jaloezieën en die zware oranjeboomen, welke als grenadiers in hun houten bakken langs de beide zijden van de stoep staan. Alle bloemen op het kleine balkon boven de deur laten daarenboven de kopjes zedig over den rand hangen, als schaamden zij zich op dezen morgen, jonge, dartele en onnadenkende bloemen te zijn, die de lichtstralen en de verkwikkende luchtstroomen, welke langs haar heenglijden in de open kelken opvangen, alsof er geen verzadiging en geen verkwisting in de wereld was.
Op zijn tijd, nadat het klokgelui tot zwijgen gekomen is en de paarden voor de groote koets op 't punt zijn intedommelen, verschijnt meneer Melder met mevrouw aan den arm op de stoep, en laat de palfrenier de tree neer, terwijl de koetsier de teugels opneemt en zijn witten gemsleeren handschoen van de linkerhand stevig aan- | |
| |
drijft met de rechter. Vervolgens buigt hij zich achterwaarts om zich te vergewissen, dat het zijden kleed van mevrouw en de zwarte rok van meneer behoorlijk binnengepakt zijn en heft vervolgens, zoodra de palfrenier het portier heeft dichtgeslagen, de zweep op, waaruit de paarden begrijpen dat ze langzaam en statig mogen voortstappen over het zware kiezelpad, dat naar het hek voert. De palfrenier, die in de week zijn driftigen ijver geen meester is, loopt nu op zijn doode gemak, maar met een stemmigen trek op 't gelaat, naast de koets voort, en opent, terwijl de koetsier de paarden weer even inhoudt, de beide deuren van het hek nog een weinig verder dan ze reeds openstaan, klimt vervolgens, evenzeer zonder de minste overhaasting, naast den koetsier op den bok en... daarop rijdt het rijtuig in een matig sukkeldrafje naar de kerk. Onderweg buigt meneer Melder voor iedereen wien hij voorbijkomt en groet beleefd alle gesloten buitens en buitentjes, waar geen wereldsche vertooning van spelende kinderen, of ginnegappende dienstmeisjes, die 't rijtuig met haar volk zooeven hebben zien wegrijden, zijne Zondagsche stemming storen.
Meneer Melder is volstrekt geen orthodox man. Evenmin behoort mevrouw tot die dames, die haar lievelingsdomine zoeken onder de voorstanders van kerkelijke leerstukken of geijkte begrippen. Meneer en mevrouw Melder beiden behooren tot de zeer gematigden op godsdienstig gebied, maar zij houden ook daar van ordentelijkheid en fatsoenlijke vormen. Zij rekenen eene betamelijke Zondagsstemming tot de eerste kenmerken van welopgevoede en achtingswaardige menschen. Zij hebben geen voorkeur voor eene bepaalde richting, maar onderscheiden de predikanten in dorps- en stadsdomine's, terwijl zij 't als eene eer voor de eerstgenoemden beschouwen, wanneer menschen als zij, die den geheelen winter wat beters gewoon zijn geweest, gedurende de zomermaanden niet verzuimen onder hun gehoor te verschijnen. Dientengevolge nemen zij
| |
| |
hunne godsdienst dan ook getrouw waar, noodigen den domine van Driebergen van tijd tot tijd familiaar bij zich ten eten, laten nooit na hem een compliment over zijn preek te maken en te vertellen, dat zij, over denzelfden tekst dien hij behandeld heeft, een van de mode-domine's van Amsterdam hebben hooren preeken, die 't ook heel mooi behandeld had, ja, vertellen aan elk die 't hooren wil, dat, ofschoon 't altijd een verschil blijft, zij het toch nog al vrijgoed getroffen hebben. Of de domine van Driebergen daarmee tevreden is komt bij deze loftuitingen aan zijn talent niet in aanmerking. Meneer en mevrouw Melder zouden zich zeer verwonderd hebben als hij er niet tevreden mee geweest was. 't Is waar: de domine kon meenen dat de Amsterdamsche predikant, die toevallig op dat oogenblik in de mode was, niet 't ideaal van een kanselredenaar mocht heeten, en voornemens zijn, zijn best te doen, om, als hij 't ooit zoover bracht, een heel ander man te worden, 't kwam niet te pas dat een eenvoudig dorpsdomine de collega's van de hoofdstad uit een ander oogpunt bekeek, dan de aanzienlijke families, die zomers onder zijn gehoor verschenen. Zelfs behoorde hij zich te haasten zijn preekstoel aftestaan en recht gelukkig met de kennismaking te zijn, ja, de gelegenheid te waardeeren, om naast den grooten man aan meneer Melders tafel zittende, de zalving te bewonderen, waarmee de gewichtige collega het gebed deed, als deze buiten logeerde.
Het kleine kerkplein van Driebergen was ook dezen Zondag buitengewoon vol. Te oordeelen naar al de livereibedienden die elkaar aan den ingang verdrongen en, evenals ze hunne jonge meesters dikwijls bij de Remonstrantsche kerk in de hoofdstad hadden zien doen, brutale blikken wierpen op de boerendeerns, welke zedig de oogen neersloegen voor de opgetoomde hoeden en blinkende knoopen.... te oordeelen naar die liverei-bedienden, was de halve adel en rijkdom van den omtrek reeds daarbinnen vergaderd. Meneer en mevrouw Melder hadden
| |
| |
werkelijk eenige moeite om naar hunne plaatsen te komen, en toen ze daar reeds veilig en goed gezeten waren, 't nog lang vreeselijk druk met het wisselen van groeten links en rechts. Nu, 't was waarlijk niet te verwonderen dat het kerkje tot berstens toe vol was. De beroemde A. uit de hoofdstad, de man van de mode, en wat nog meer zegt, de man van al wat geijkt fatsoenlijk was en tevens inzicht in godsdienstige aangelegenheden had zou ook nu den dienst waarnemen. Hij logeerde op een van de groote heerengoederen, op een halfuur afstands van het dorp, en was juist zooeven met de koets en twee knechts achterop komen aanrijden. Geen enkele familie had 't gewaagd de publieke opinie te trotseeren en thuis te blijven. Al wat ‘maar een beetje was’ had reeds vóórdat hij op den preekstoel verscheen de uitbundigste loftuitingen op de lippen. Daar hadt ge onder anderen jonker Harddraver, zooals hij ‘in de wandeling’ door de dorpelingen genoemd werd, wien 't kleinste kind kende aan zijn rennen en vliegen over den weg en 't onbarmhartig ranselen van zijn paarden, had hij niet bij hier en ginder gezegd, dat hij een gek zou wezen als hij deze gelegenheid om den grooten man te hooren verzuimde, en was hij niet bepaald van plan om absolutie voor zijn voortdurend kerkverzuim te verwerven, door 't nu eens recht mooi en treffend te vinden?
En zat naast hem niet zijn vriend de wilde jager, die bij vergissing zijn jachtlaarzen had aangehouden en al zijn best deed om dit onder een stemmig gezicht te verbergen? Ook waren er immers verscheiden jongeheeren die gisteravond met den laatsten trein naar buiten gekomen waren, en die den beroemden prediker den geheelen winter door in de Wester- of Nieuwekerk hadden kunnen hooren maar die, nu ze buiten waren, als boetvaardige zondaars met de schare zijn opgegaan en veel inspanning doen om zich te voegen in de passende stemming. Daarenboven kon men er eenige oude, deftige matronen zien, wier gelaat van verrukking blonk, omdat zij hare logé's reeds de geheele week had- | |
| |
den getracteerd op het vooruitzicht.... en deze nu tracteeren zouden op den beminden prediker zelven; en daarachter jonge nieuwsgierige meisjes met wipneusjes en kapsels naar den laatsten smaak, die zich schenen te verbeelden dat zij op een concert waren of zoo op 't oogenblik haar balboekjes voor den dag zouden moeten halen.
Als gij uw oog over deze menigte laat dwalen, krijgt ge medelijden met dat eenvoudige dorpskerkje en met de nederige bewoners van Driebergen, die dit gebouwtje met trots hun kerk noemen. 't Is of een leger van groote lui, een keurbende uit den adel en den rijkdom deze stille plek met geweld genomen heeft, en al wat klein en gering is op zij gedrongen..... of de boeren en boerinnen, die deze grootheid met verbaasde blikken zitten aantekijken, hier slechts geduld en uit Christelijke liefde verdragen worden.... en deze indruk wordt verhoogd in plaats van getemperd, als de stads-predikant zijn weldoorvoede gestalte langs de smalle en steile trap naar boven gedrongen heeft, en zijn blinkend aangezicht gebogen over den ouden bijbel mét zware afhangende koperen sloten, die de koster en voorzanger niet zoo blinkend had kunnen krijgen als de gelegenheid van den dag vorderde.
De godsdienstoefening zelve wijkt in niets van dezen indruk af. De stads-prediker preekt voor de heeren en dames uit de stad, en noemt ze zijne rijkbeweldadigde broeders en zusters. Hij laat welgevallig het oog zweven over de verzamelde landbewoners, en spreekt met nederbuigende goedheid van hunne akkers met boekweit en rogge, alsof hij specialen last had daarover zijnen veelvermogenden zegen uittespreken. Hij verzekert hun, dat het een groot voorrecht is in zulk een heerlijke natuur te leven, en spreekt over de genoegelijkheden van den morgenstond en de hartverheffende tinten van den avond op eene wijze, die 't duidelijk maken, dat hij de eerste onder 't genot van een pijp uit zijn logeerkamer bewonderd heeft, en bij zijne jongste kennismaking met de laatste een geurig glas Rijnwijn voor
| |
| |
zich had staan. Over 't geheel is er in zijne woorden iets vaderlijks en nederbuigends, 'twelk de dorpelingen de oogen doet neerslaan voor zijn gezag, naast phrases zoo vol zalving en poëzie, dat ze hem niet kunnen volgen, maar toch met open mond zitten aantegapen. Ze zouden, als ze naar hun hart moesten spreken, niet graag hebben dat hun domine elken Zondag zoo preekte, maar ze vinden 't toch maar wondermooi. Men moest toch maar erkennen, dat een stadsdomine iets heel anders is dan een dorpspredikant.
't Was ook waarlijk de schuld van den voorganger niet als er onder deze schare nog enkelen waren die zich daarvan misschien niet genoeg doordrongen gevoelden. De man deed ook ten dezen aanzien zijn pligt, want al de voorrechten en zegeningen van het stadsleven werden breed uitgemeten, in zooverre als 't de verstandelijke en zedelijke wereld betrof. Het platteland was schoon. De vrije natuur predikte de macht en majesteit van den Schepper, die het graan, dat de nijvere hand over de akkers gestrooid had, in den nacht deed uitbotten en ontkiemen, dat voedzame graan 'twelk in zoovelerlei vormen op de ontbijttafels van de kinderen der weelde verscheen en door hen zoo onnadenkend werd doorgeslikt, of dat als koek met suiker en sukade aan rijke jongetjes en meisjes met fluweelen en zijden kleederen werd uitgedeeld, als ze zoet waren.... maar de stad was daarentegen ook een soort van graankorrel, waaruit beschaving en verlichting opschoten, die ook, na door de bevolking te zijn ingezameld en tot dagelijksch voedsel voor de dommen en onkundigen bereid, naar buiten werden verzonden, of, wat ze hier elk uur konden zien en waardeeren, door de vriendelijke heeren en dames in hunne mooie koetsen meegebracht en eigenhandig uitgedeeld aan de kleinen en de grooten. De prediker maalde die welwillendheid met de levendigste kleuren. 't Was duidelijk dat hijzelf diep doordrongen was van de gulheid, gastvrijheid of hoe die christelijke deugden meer mochten heeten, die in en om Driebergen een gloed
| |
| |
van christelijkheid en vrede verspreidden, waarin alle dorpelingen zich mochten baden, waarvan zelfs de hardnekkigste boerenkinkel op den duur moest profiteeren. Een streek, een dorp, een landgoed dat hem zoo welwillend opgenomen had, waar 't leven voor hem en andere logé's zoo'n zonnigen zomer bereidde en die 't hem mogelijk zouden maken in het gure najaar, als alle groote lui weer t' huis waren, mooie preeken te houden, de dochters van de Heeren- of Keizersgracht op de meest aandoenlijke en stichtelijke manier in let huwelijksbootje te helpen stappen, of aan jongeheeren, die 'tzelfde plan beraamden, absolutie te geven voor hunne jeugdige lichtzinnigheden en hen tevens te wijden voor het toekomstig ouderlingschap,... zulk een streek, dorp of landgoed moest een gezegend plekje gronds der aarde zijn, waar de geest Gods door het gebladert zweefde en de verlichting dezer eeuw eene kracht ten leven was.
Op deze manier wisselden zich in de predikatie ernstige vermaning en vriendelijke bemoediging af. Er werd meer dan eenmaal gewezen op de gevaren van den rijkdom, en even dikwijls behoorllijk hulde gebracht aan de idyllische bekoorlijkheden van het nederige landleven, dat geen zorgen kende en zich van geen kwaad bewust was, dat alleen maar behoefde verlicht te worden... al vergat de prediker te zeggen, wat het met die hooggeroemde verlichting doen moest.
Ook werd herhaaldelijk gesproken over de zonden die de steden bezoedelen, en de booze neigingen die ons ook buiten de steden vervolgen... maar 't was blijkbaar dat de prediker hierbij 't oog had op de bezoekers van badplaatsen en weelderige landen als Italië of Zwitserland; dat niemand van deze aanwezigen, die den geheelen zomer onder hun vijgeboom zaten en engelen herbergden, zich daarvan iets behoefde aantetrekken.
't Was bij het uitgaan van de kerk dan ook duidelijk, dat niemand 't zich aangetrokken had. Terwijl damast en
| |
| |
zijde elkaar voorbijdrongen om elk 't eerst de deftige koets te bereiken en daarbij tegen elkaar bogen, hoorde men niets dan betuigingen van ingenomenheid en dankbaarheid voor het zeldzame genot 't welk men gesmaakt had. ‘Over heerlijk’ fluisterde mevrouw Melder eene hoogadellijke dame, die naast haar gezeten had, toe, en deze, die op andere Zondagen geen groet, veelmin een woord voor de koopmansvrouw over had, antwoordde op honingzoeten toon, alsof zij een offer bracht aan de Christelijke beginselen, die zij zoo welsprekend had hooren ontwikkelen: ‘o, mevrouw! 't was verrukkelijk. 't Is een eenig man!’.... Ja, tien andere dames, die deze verklaring hoorden, bevestigden 't: het was en bleef een eenig man. Zoo'n preek te hooren was verrukkelijk. Onder den indruk van zoo iets werd men niet alleen gesticht, maar voelde men zich, om zoo te zeggen, een ander mensch. Men kreeg een beter gezicht op de dingen; men voelde dat er veel verkeerds in de wereld was, maar toch ook aan den anderen kant veel hartverheffends en veel liefde - - - o, 't was overheerlijk, en het buitenleven zou eerst recht volmaakt zijn, als men, na de geheele week met rijden en wandelen te hebben doorgebracht, elken Zondag zoo'n man kon hooren, maar dat - - - zou al te veel wezen! - - -
En ondertusschen helpt de domine van Driebergen zijn beroemden collega uit de hoofdstad diens bef afdoen en vouwt diens toga op, onder de verzekering, dat 't hem een eer en genoegen geweest is hem te hooren, waarop de stads-prediker met alle nederigheid het hoofd buigt en verklaart, dat 't eene eigenaardige aantrekkelijkheid heeft nu en dan eens in zoo'n kleine kerk te preeken. Hij mocht dat wel. 't Was een aangename afwisseling.
Meneer en mevrouw Melder reden van de kerk naar huis, precies zooals zij van hun buiten naar de kerk gereden waren, alleen met dit onderscheid, dat mevrouw haar hart luchtte over de aanmatiging van een paar dames die in hare nabijheid gezeten hadden en haar vreeselijk
| |
| |
geërgerd door haar opzichtelijke kleeding; terwijl meneer met bijzondere ingenomenheid een paar passages uit de preek herhaalde, omdat ze, naar 't hem voorkwam, bijzonder toepasselijk waren op eenige adellijke hansen uit den omtrek, die hem altijd een doorn in 't oog waren geweest, wat mevrouw onder den indruk der vriendelijkheid van de bovengenoemde hooggeboren vrouwe niet met hem eens was en daarom bestreed met de gewone opmerkingen aangaande de deugd der zachtmoedigheid en toegeefelijkheid voor de gebreken van onzen naasten, - opmerkingen die wij zoo druk in den mond hebben, dat een oningewijde zou meenen, dat wij niets aangenamers kenden dan vergeten en verschoonen. Daarentegen hield meneer vol, dat men ook wel eens al te toegevend kon zijn, en dat de domine kennelijk bedoeld had, den adel eens goed op zijn nommer te zetten.
Voordat dit verschil van indruk geheel vereffend was, hield het rijtuig voor het hek stil en daalde de palfrenier weer even plechtig als straks van zijn achterbankje, om de noodige ruimte te maken. Tegelijkertijd ging de voordeur open en verschenen de oude heer Tekel en Antoine op de stoep.
‘Wij hebben er vandaag maar eens op gezondigd,’ riep de oude heer zijnen zwager en zuster toe, met dat bekende lachje, waarmee wij onszelve absolutie geven voor kleine en groote zonden, ‘wij hebben een overheerlijke wandeling van het station naar hier gedaan, die tegen een kerkgang kan opwegen.’
‘Toch zeker niet tegen een, zooals wij vandaag genoten hebben,’ merkte mevrouw op, terwijl zij haren broer de hand reikte en onder 't afdalen van de tree Antoine een genadig knikje gaf. ‘Gij zoudt, als ge tijdig hier had kunnen zijn, een Amsterdamschen kerkgang hebben kunnen doen,’ en zij vertelde hoe de beroemde prediker der hoofdstad hen vergast had, waarbij zij zich op Melder beriep.
| |
| |
Deze, die zoodra hij zijn zwager in 't oog kreeg, een officieel Zondagsch gezicht getrokken had, bevestigde de gunstige mededeelingen van zijne vrouw en zei vrij scherp, dat hij zijne gasten eigenlijk pas tegen het diner gewacht had, daar hij voorondersteld had, dat ze eerst in Amsterdam ter kerk zouden gaan.
‘Daarin hebt gij volkomen gelijk,’ antwoordde Tekel luchtig, ‘maar gij weet wat een dag buiten voor ons, die de heele week opgesloten zitten, beteekent, en begrijpt wel, dat wij er graag zooveel mogelijk van wilden profiteeren.’
Bij de deftige stemming waarin Melder verkeerde, beviel deze luchtige opvatting hem maar half. Evenwel berustte hij er in en vergenoegde zich met de aanmerking, dat jonge menschen als Antoine gewoonlijk geen aanleiding noodig hebben om de kerk te verzuimen, maar vooral tegenwoordig al uit zichzelve onkerksch genoeg worden; doch mevrouw voorkwam verdere stekeligheden door de heeren voortegaan en uittenoodigen haar te volgen. Ofschoon de oude Tekel zich op de lippen beet, glimlachte hij evenwel en zei dat Melder in dit opzicht volkomen gelijk had. Evenwel geloofde hij niet, dat 't van toepassing was op Antoine. Zijne kinderen werden van jongs af opgevoed in eerbied en vrees voor de dingen der eeuwigheid. Terwijl hij graag erkende, dat er steeds veel aan de vervulling zijner ouderlijke plichten ontbroken had, durfde hij wel verklaren daarin eer te veel dan te weinig te hebben gedaan.
Ofschoon 't geen twijfel leed, dat Melder ook hiervan 't zijne dacht, zweeg hij, en begon Antoine naar eenige bijzonderheden van het kantoor te vragen.
De oude heer Tekel was in 't beste humeur. Als hij wilde, kon hij evenals al zijn broeders en neven zelfs bijzonder beminnelijk zijn. Hij had een onverstoorbaren glimlach op de lippen en bewonderde alles wat hij zag en hoorde. Zoowel over hetgeen hij niet had bijgewoond, als over de dingen waarover hij door eigen aanschouwing kon meepraten, maakte hij zich druk. Niet alleen voor zijne
| |
| |
zuster en zijn zwager, maar ook voor de levenlooze dingen die hem omgaven, had hij de uitbundigste loftuitingen veil. Hij had, op zijne wandeling van 't station naar hier, alle buitenverblijven nog weer eens nauwkeurig opgenomen, maar hij hield zich aan 'tgeen hij al eens meer verzekerd had, dat er geen enkel onder die allen was, 'twelk in de verste verte met dat van Melder kon vergeleken worden. Lieve hemel! 't leek er niet naar, dat er een zou wezen dat zoo elegant, zoo riant en zoo charmant gelegen was, er mochten er dan zijn die veel grooter en zoo op 't oog veel kostbaarder waren. Hier was 'tgeen men smaak noemde, of hij moest er geen oortje verstand van hebben. Hier was 'tgeen soliditeit mocht heeten, of hij voor zich moest niet weten wat solide was. Dit buiten was in zijn oog precies wat een buiten wezen moest. Als hij er ooit een machtig werd, wat niet te verwachten was, en (hij glimlachte honingzoet) in de gegeven omstandigheden hem ook niet passen zou, al kreeg hij 't cadeau - maar als hij ooit door welk toeval dan ook een dergelijk iets mocht krijgen, dan zou hij 't zoo en niet anders willen hebben.... In die termen en op dezen toon kraamde de oude heer Tekel zijne loftuitingen uit op de koffietafel, en stak hij met een ongeëvenaarde brutaliteit den wierook zijner grove bewondering vlak onder den neus van Melder aan.
't Moet gezegd worden: als de Tekels iemand wilden vleien, dan deden zij 't op de onbekrompenste manier, maar 't dient evenzeer erkend te worden, als Melder zich liet vleien en bewierooken, dan kon hij 't ook zeer lang uithouden in een atmosfeer, waarin een gewoon mensch zou gestikt zijn. Zijne vroegere gewoonte om uur op uur en dag aan dag in een benauwd kantoortje te zitten en adem te halen uit nooit ververschte lucht, werkte dat ontegenzeggelijk in de hand.
Wel is waar begon hij met den neus optetrekken en smadelijk te glimlachen (die glimlach beteekende: oude schobbejak! ik ken en begrijp jou wel), of keek, terwijl
| |
| |
de dikke wierookwolken om hem heen dwarrelden, schijnbaar afgetrokken in de courant; maar een man als zijn zwager Tekel was daar geen dupe van en ging rustig voort steeds handenvol nieuwen wierook op den steeds brandenden hoop te werpen. Hij was vast verzekerd, dat geen woord van lof verloren ging. Hij zag, hoe die neusgaten den geur opzogen, hoe die aderen zwollen van blijde verrassing.
Vooral wanneer 't zijn buiten betrof, was Melder op alle punten kwetsbaar. Zijn buiten was geheel en al zijn eigen werk en eigen glorie. 't Was de vrucht van ingespannen arbeid, de kroon om zijn slapen, de lauwertak die zijn talent zich verworven had. Aan zijn buiten kleefden niets dan streelende herinneringen van rust, weelde en aanzien. Hier was hij een soort koninkje over vele bezielde en onbezielde dingen, een Cincinnatus als hij aan zijn lidmaatschap van den Amsterdamschen gemeenteraad dacht, een soort van aartsvader als hij de hand op de hoofdjes van de kinderen van zijnen tuinman lei, of zijne paarden den hals streelde, wanneer hij den stal bezocht. En tevens was hier, waar alles van zijn macht en grootheid sprak, genoegzame aanleiding tot nederigheid en Christelijken ootmoed. Melder zelf strooide de korrels van die deugden behendig tusschen den wierook van zijn zwager in.
Daarbuiten stonden zijne oranjeboomen, zijne aloë's, zijne cactussen, zijne stamfuchsia's en dat heirleger van trosknechten in de bloemen- en plantenwereld, die op geen buitenplaats mogen gemist worden. Had hij aan die allen het leven gegeven? of was hij 't, die dien schat van kleuren in het aanzijn geroepen had? Neen, dat was hij niet. Hij mocht ze, om zoo te zeggen, hebben gekweekt, hun groei versneld, hunne vormen sierlijker en weelderiger gemaakt hebben, hij mocht, om 't zoo uittedrukken, de hovenier van dien hof zijn, de man die de kosten voor hunne verzorging gedragen, ze gevoed, gekoesterd, verwarmd
| |
| |
had.... hij was 't niet, die ze had geschapen. (Dat erkende hij nederig en gaarne). Hij was 't niet, die zich den stichter van dit lustoord, de voorzienigheid van deze kleine wereld vol geur en smaak mocht noemen. Daarom mocht men zelfs op eenen Zondagmorgen, na een kerkgang onder het gehoor van een welsprekend Evangeliedienaar, van zijn buiten praten, zonder de vrees dat men hem ergeren en ontstemmen zou. Had Tekel van zijn kantoor gesproken... Melder zou waarschijnlijk de opmerking gemaakt hebben dat 't een rustdag was. Indien zijn zwager rijksdaalders had laten klinken... Melder zou hem wellicht op onvriendelijken toon herinnerd hebben, dat rijksdaalders aardsch en nietig slijk zijn, dat hechten aan de ijdelheden dezer wereld, na een stichtelijk sermoen voor 't minst ongepast mag heeten. Maar van zijn buiten mocht men vrij spreken. Over die grasperken en boschjes mocht de toon der fanfare heenruischen.... als de geuren der bloem stegen die loftuitingen den eigenaar naar 't hoofd, en met een welgevalligen blik luisterde hij naar die nederige hulde.
Ook mengde de oude heer Tekel immers uit eigen beweging eenige ootmoedige betuigingen van dankbaarheid aan den gever van alles goeds tusschen de lofliederen aan aardsche welvaart en vredige rust in?
Of sprak hij niet als een domine over de onverdiende en (hij mocht dien veelgebruikten term ook hierbij wel aanwenden) de veelzins verbeurde gaven, waardoor menschen van den stand van Melder boven duizende armen en ongelukkigen onderscheiden waren? Ook dat had hem getroffen en hij had er Antoine zeer bepaald opgewezen, ja, hij dacht daaraan als hij zijn zwager en zuster hier zoo rustig en weltevreden zag zitten,.... hoe de zegen Gods alleen rijk maakt. Zijn zwager zou wel de laatste zijn, om dat voorbijtezien, maar hij mocht 't daarom toch wel opmerken, ofschoon 't waar was, dat de vlijt en eerlijkheid en het stille plichtgevoel altijd een kenmerk van de firma
| |
| |
geweest waren en naar zijn bescheiden meening de hoofdoorzaken waarom 't zijn zwager zoo goed was gegaan in de wereld, waarom deze boven bidden en wenschen gezegend was geworden.
‘Let daarop Antoine,’ voegde hij er bij, en ‘onthoud mijne woorden. Zonder eerlijkheid en degelijkheid kom je er niet, maar als die beide onze leiddraad door het leven zijn, dan heeft men ook 't recht om op gevorderden leeftijd zijn buitenplaats te hebben en te midden van de vrije natuur en hare wonderen uitterusten van zijnen arbeid.’
Antoine boog het hoofd. Hij zat toevallig over een dronkenmanstoast van Dolf te denken, die den vorigen avond aan hem en eenige andere vrienden een afscheidspartijtje gegeven had, of, zooals Dolf 't genoemd had, een laatste herinnering aan zijne vroolijke jongelingsjaren die voor eeuwig voorbij waren. Daar deze herinnering hem deed glimlachen, kreeg zijn vader den indruk, dat Antoine van de vaderlijke vermaning 't zijne dacht en dat was de oorzaak, waarom de oude heer Tekel kortweg in zijn sermoen bleef steken.
De oude heer Tekel was geheel en al een man voor het sermoen, maar hij moest daarbij niet geïnterrumpeerd worden door 't eene of andere jonge mensch en allerminst door een knaap van de handigheid en het beleid van zijn zoon Antoine. De oude heer wist, gelijk wij reeds een paar malen de gelegenheid hadden optemerken, dat hij in Antoine eenen zeer oneerbiedigen toehoorder had; en redenaars als hij, die niet volkomen oprecht zijn in hunne moraal en die zedekundige beschouwingen bloot als figuren van den stijl bezigen, kunnen daar niet tegen. Zij sluiten in den regel, zcodra; zij daarvoor kans zien, een compromis met de bedoelde jonge menschen. Dat compromis bestond ditmaal in een oogenblikkelijk zwijgen en 't behendig verplaatsen van zijne beschouwingen op een neutraal gebied. 't Scheen hem op eenmaal te treffen, dat de
| |
| |
kamer waar zij zaten zoo bijzonder vriendelijk en gezellig was en dat 't niet ongepast zou wezen, zijne zuster daarover een compliment te maken.
De oude heer Tekel gevoelde zich in de laatste dagen niet op zijn gemak in de tegenwoordigheid van Antoine. Er was, zooals hij herhaaldelijk tot zijne vrouw gezegd had, iets in de manieren en de houding van den jongen, wat hem niet beviel. Sinds 't moment, waarop hij hem had meegedeeld, welke mooie uitzichten oom Melder voor hem geopend had, scheen Antoine 't haast te veel te achten, eenige aandacht aan zijns vaders opmerkingen en beschouwingen te wijden. ‘Hij geeft zich nauwelijks de moeite,’ zei hij, ‘om zijn ongeduld te verbergen en heeft zelfs een paar maal de onbeschaamdheid gehad van mij letterlijk in de rede te vallen. Ik geloof dat de jongeheer zich al verbeeldt, dat hij de effecten van oom in zijn zak heeft en den ouden heer wel missen kan,’ en hij voegde er gewoonlijk eenige niet zeer vleiende epitheta voor Antoine en alle jonge menschen van gelijke stemming- en gezindheid bij. ‘Ik zou 't niet hebben moeten laten blijken, als ik mij onder eene vermaning van mijn vader verveelde, maar de tegenwoordige jongelui zijn zoo. Heel veel eerbied voor grijze haren zit er niet meer in.’
Deze houding van zijn veelbelovenden telg had ook vandaag onder de wandeling en zelfs op den spoortrein den ouden heer erg gehinderd en diens genoegen aanmerkelijk vergald. Nu zij samen in verplichte harmonie aan de koffietafel zaten, verbeterde dit er niet op. De eenige, voor wie Antoine zijne volle aandacht veil had, was zijne tante. Oom zelfs scheen niet bijzonder in zijn smaak te vallen, of de moeite waard te zijn om zijn malaise geweld aantedoen. Nu, wij weten dat zijne tante in den grond der zaak zijn eenige hoop en toevlucht was. En tante was ook wezenlijk allerliefst voor hem! Zij spande zich blijkbaar in, om dezen dag tot een rechten feestdag voor haren lieveling te maken.
| |
| |
Vertelde tante hem niet de geheele preek, die zij zooeven gehoord had, en luisterde Antoine niet naar deze ontboezeming, alsof er niets ter wereld was, wat hem meer belang inboezemde dan eene preek? Tante Melder mocht die op haar manier vertolken, de inhoud van de preek, zooals hij door haar van voren af werd opgehaald, was voor zoo'n snuggeren jongen als Antoine gemakkelijk tot een kort overzicht terugtebrengen, en dat korte overzicht was niet van dien aard, dat hier aan iets zeer vervelends of overdrevens behoefde gedacht te worden. Zonder zijn waarheidsgevoel al te veel geweld aantedoen, kon Antoine veilig verklaren, dat hij die preek wel eens had willen hooren, en de vriendelijke toon waarop dat tweede sermoen gehouden werd, liet de meest gewenschte ruimte aan zijne fantaisie, om zich luchtkasteelen te bouwen of liever goudmijnen te graven, waaruit zijne zesduizend guldens zonder veel inspanning konden worden te voorschijn gebracht. Daarom kon hij tante haren vollen eisch van zijne aandacht geven en werden de producten zijner verbeelding gevoed door 'tgeen zij hem mededeelde: ‘Ik wenschte wel,’ zei ze, ‘dat gij er bij geweest waart, Antoine! 't Was verrukkelijk mooi en tegelijkertijd zoo innig practisch. Gij kunt, 't is waar, onzen beroemden domine elken Zondag in Amsterdam hooren als gij wilt, maar dat is heel iets anders dan of gij hem hier buiten, in de vrije natuur en in zoo'n eenvoudig dorpskerkje, hoort. De man scheen mij van morgen een engel uit den hemel toe, zooals ik mij verbeeld dat er vroeger moeten zijn neergedaald onder onbeschaafde en onleerzame menschen. Gij hadt hem moeten hooren, toen hij ons allen ernstig vermaande om toch niet te veel te hechten aan het wereldsche, maar te bedenken de dingen die boven zijn.... en vooral toen hij sprak over de weelderigheid en de ijdelheid van het tegenwoordige geslacht, de losheid van zeden die zelfs bij jongelieden van aanzienlijken huize niet schaarsch is, de roekeloosheid waarmee zoovelen hun geluk met voeten
| |
| |
treden en door ongebondenheid zich ongeschikt maken voor het Koninkrijk Gods. Ik dacht toen aan u, die u zoo gunstig van de meesten uwer tijdgenooten onderscheidt, en ik benijdde uwen goeden vader, dat hij zulk een zoon heeft.’ Mevrouw Melder sprak deze woorden met verheffing van stem. Zij was zeker dat Melder, al zat hij in de courant begraven, haar verstaan zou. ‘Och, gij weet gelukkig niets van wat er nu en dan in de wereld omgaat, hoe slecht en onnadenkend de meeste jonge menschen daarheen leven, en welk een zegen 't is, als men reeds vroeg gewend is geworden aan hard werken en regelmatige plichtsbetrachting. Uw oom heeft mij meermalen verteld, dat gij in dat opzicht een voorbeeld voor anderen zijt. Ik kan u niet genoeg zeggen hoe innig mij dat steeds verheugd heeft.’
Er was ontegenzeggelijk tusschen deze kleine preek van mevrouw Melder en die van haar broer veel overeenkomst, en toch kon de uitwerking op een en hetzelfde auditorium niet meer uiteenloopend zijn dan ze was. Terwijl Antoine door de toespraak van zijn papa tot wrevel geprikkeld werd en zijn lust nauwelijks kon bedwingen om den ouden heer in zijn gezicht uittelachen, scheen 'tgeen tante zei werkelijk niet zonder invloed op zijn gemoed. Hij boog niet alleen hierbij 't hoofd, maar zijn huichelachtig gezicht drukte meer ernst en een dieper besef van het gewicht der zaak uit, dan de wakkerste zedemeester zou kunnen vinden in het hart van den boetvaardigsten kloosterling. Een paar maal opende hij zelfs half de lippen om zijne instemming en gevoeligheid te betuigen.
De oorzaak van dat verschil in uitwerking van hetzelfde oratorische product is licht te raden. Antoine had zijne tante te ontzien en het edele jonge mensch had, naar de wereld gesproken, van zijn vader niets meer te hopen of te verwachten. Reeds hierom moest hij bij de preek van de eerstgenoemde een heel ander gezicht zetten dan onder het gehoor van den anderen. Dat bracht zijn belang
| |
| |
zoo mee. Maar bovendien was het sermoen van tante een sermoen uit de tweede hand. 't Was een verslag van een preek, en ieder onzer weet welk een groot verschil er is tusschen het verslag en de preek zelve. De preek gaat lijnrecht op ons af en het verslag is een bloot letterkundig product. Bij de preek heeft de redenaar het kennelijke doel om ons te treffen. Bij het verslag vraagt hij meer om onze toestemming voor zijne opvatting, om onze deelname aan het oordeel over genoemde of ongenoemde medezondaren, met wie wij evenmin als de redenaar zelf iets gemeen hebben. Wanneer de preek ons verveelt en wij dat door geeuwen of afgetrokkenheid te kennen geven, beleedigen wij den spreker. Indien wij ons onrustig heen en weer wiegen op onze stoelen, terwijl het verslag ons wordt voorgelezen, treft onze oneerbiedigheid den afwezige, die de stof leverde voor het verslag.
Dus, als gij uwen medemenschen de waarheid wilt zeggen, doe 't dan liefst in den vorm van een preekverslag, en wacht u voor de preek-zelve. Kunt gij, zooals mevrouw Melder in dit geval deed, uw gehoor daarbij sparen en met zoovele woorden uitsluiten van het gros der ongerech en, wier wegen in de duisternis liggen en wier einde het verderf zal zijn.... o, spreek dan vrij voort. Wij zijn niet zoo onmenscheiijk, dat wij niet zouden willen luisteren. Wij hebben niet zoo'n algeheel gebrek aan smaak, dat we niet zouden willen nederzitten en stichtelijke woorden aanhooren in het kleed van eene redevoering vol zalving en ernst, maar wij haten het personeele, wij zijn afkeerig van het rechtstreeksche, en wij zien in iedereen die zich 't recht aanmatigt ons te kapittelen een soort van rabbijn, een catechiseermeester of een pedant.
Nu moet erkend worden, dat de oude heer Tekel 't met zijn preek nog niet eenmaal zoo erg gemaakt had.... maar de hemel alleen weet hoe fijn- en teergevoelig wij zijn op dat punt.
Onderwijl had de knecht de couranten en brieven, die vóór en onder kerktijd gekomen waren, binnengebracht en,
| |
| |
zooals het consigne voor den Zondag luidde, zwijgend op een kastje gelegd, dat onder het bereik van meneer Melder stond. Gedurende de vleiende opmerkingen van zijn zwager had Melder een paar brieven opengebroken en haastig doorgelezen. 't Waren brieven, zooals hij er dagelijks ontving, bevattende mededeelingen van Jansen over 'tgeen er in de jongste vier-en-twintig uur was voorgevallen, correspondentiën met het buitenland en meer dergelijke. Van de meesten kende Melder reeds op 't adres af den inhoud en legde ze onverschillig neer.
Daar kwam er hem evenwel één in handen, die meer bijzonder zijn aandacht trof. 't Was een groote, slordig gevouwen brief, van grover papier dan de andere en voorzien van een hoogdravend adres in kapitale letters. Melders buitenplaats was onderschrapt, alsof 't de hoofdstad eener provincie was, en door de bijvoeging ‘op den huize’ tot een soort van riddermatig goed verheven.
De hand die dit adres geschreven had was opzettelijk verdraaid of door ouderdom onzeker geworden. Men kon aan den vorm der letters bespeuren, dat de schrijver sinds lang genoodzaakt was geweest zijn schrift meer te teekenen dan 't den vrijen loop te laten. De eerste indruk van Melder was daarom, dat 't een bedelbrief moest zijn; de volgende dat hij deze hand meer gezien had, dat de persoon die dit geschreven had hem niet geheel vreemd was. Toen hij, onder die laatste gedachte, den brief openbrak, zag hij zich evenwel teleurgesteld. De brief droeg geen onderteekening. Welnu, dan kon 't ook niet anders dan een bedelbrief zijn.
De aanhef beantwoordde geheel aan dat vermoeden. Na den gewonen complimenteusen titel, waardoor de brieven van bijna alle Nederlanders zich onderscheiden, begon de brief in den toon van iemand die een verzoek heeft voortedragen. De schrijver was een onbekende, en verlangde een onbekende te blijven. Indien hij zich verstoutte meneer Melder lastig te vallen, dan was 't in de overtuiging dat
| |
| |
de zaak waarover hij schrijven wilde wel verdiende, dat deze er eenige oogenblikken van zijn kostbaren tijd voor opofferde. Wat hij te zeggen had was iets zeer belangrijks. (Melder las dit en 't voorafgaande zonder eenige bijzondere oplettendheid. Hij wist bij ervaring dat de schrijvers van bedelbrieven gewoon zijn hunne eigen nooden en behoeften als zeer belangrijk te beschouwen voor den man op wiens beurs zij een aanval doen). 't Was een zaak, waarbij de schrijver zelf niet betrokken was; die hem alleen belang inboezemde, omdat zij meneer Melder aanging, meneer Melder, die op 't punt was het slachtoffer te worden van een fijn overlegd bedrog. (Melder werd hier een weinigje oplettender, terwijl hy de wenkbrauwen fronste. Wat had die vent met zijne belangen te maken?) De schrijver van den brief zou, als hij gewild had, ook een anderen weg hebben kunnen inslaan. Hij zou vooreerst de zaak haren loop hebben kunnen laten en vond 't, wel beschouwd, zelfs een gekheid dat hij, die weinig reden had om op de vriendelijkheden van zijne medemenschen te roemen, zich in de bres ging stellen voor anderen; maar hij was mensch en kon geen onrecht verdragen, niet velen, dat de sluwheid en het bedrog 't winnen zouden in de wereld. Daarom had hij de pen opgevat en zou nu eens kort en goed vertellen wat hij te zeggen had.
Meneer Melder was op 't punt om den brief met walging neertegooien. De hooghartige toon die er in dit laatste gedeelte heerschte, ergerde hem en was, daar hij nog altijd van meening bleef dat 't op een bedelarij zou neerkomen, in zijn oog ten hoogste ongepast,.... maar in de nu volgende regels trof hem de naam van zijn zwager Tekel en iets verder die van Antoine.... hij keek deze beiden terloops even aan, als wilde, hij vragen wat zij in 's Hemels naam met zijne correspondentie te maken konden hebben.... en las verder.
En wat hij las, was wel geschikt om zijne aandacht te blijven boeien.
| |
| |
De briefschrijver, hij mocht dan wezen wie of wat hij wilde, was blijkbaar geheel en al op de hoogte van Melder's familie-aangelegenheden. Hij wist dat Melder eene vrouw uit een doodarm geslacht getrouwd had; uit eene familie, die bekend was om haar klaplooperij, om de onbeschaamdheid, waarmee zij, bij gebrek aan eigen krediet, dat van anderen en in de eerste plaats dat van hare aanverwanten exploiteerde.
De briefschrijver wist verder, dat Melder eene eenige zuster had gehad, van wie hij als kind innig veel had gehouden, maar die hij, tengevolge van oneenigheden met zijn zwager Holster, aan haar lot had overgelaten; dat die zuster twee kinderen had nagelaten, waarvoor Melder, zoo 't heette, zorgde; dat die kinderen den rijken koopman nader aan het hart lagen dan hij zichzelven wilde bekennen, maar dat zijne vrouw hem reeds dadelijk na den dood zijner zuster had weten te bewegen, om die kinderen op een afstand te houden. Dit en al wat daarmee in verband stond, werd verteld op eene manier, die de eigenliefde van Melder ongekwetst liet, maar geen twijfel vergunde of de schrijver wel behoorlijk op de hoogte was, niet alleen van de feiten, maar van de wederzijdsche verhoudingen.
De familie Tekel werd nu ten tooneele gevoerd en in al hare gemeenheid geschetst. Melder moest erkennen dat zijn onbekende vriend ook te dien aanzien volkomen op de hoogte bleek te zijn. De voorstelling hoe zij allen, met zijne eigen vrouw aan 't hoofd, tegen Melder hadden saamgespannen en blijkbaar zwanger gingen van het plan, om de kinderen van Holster te berooven van het erfdeel dat hun van Gods- en rechtswege toekwam (Melder fronste weer de wenkbrauwen. Er was geen enkele reden waarom hij, als hij dit verkoos, niet met zijn geld zou mogen doen wat hij wilde,) en hun lieven jongen, Antoine Tekel, er in te schuiven, was, van het standpunt van Melder bekeken, naar de natuur geteekend. Al wat hijzelf instinct- | |
| |
matig gevoeld, gedacht en vermoed had, stond hier zwart op wit voor hem. Vooral van daag, nu hij beloofd en besloten had, zijnen zwager met een beslissende beschikking ten voordeele van Antoine te verrassen, kwam hem deze schets als een waarschuwing voor, eene vermaning van een onzichtbare macht om op zijn hoede te zijn. Al de wrevel tegen de Tekels, al het wantrouwen tegen zijn vrouw, al de ergernis en walging van een geslacht dat hem door vleierij en pluimstrijkerij reeds zoo dikwerf bestolen had, gaven voedsel aan dezen indruk. Terwijl mevrouw vroolijk en luchthartig met haar broer zat te schertsen en aan Antoine op hare gewone manier allerlei vriendelijkheden bewees, keek Melder zijn zwager alles behalve welwillend aan, kreeg ook mevrouw haar deel van zijn wrevel.
Alleen Antoine bleef vooralsnog buiten dat vonnis. Oom Melder had, zooals wij weten, ondanks zijn vroegeren argwaan, langzamerhand een bepaalde voorliefde voor den jongen man gekregen. Antoine was bescheiden, ijverig, stipt, solide..... dus al wat een man als zijn oom begeeren kon, de type van een kantoorklerk en 't model van den toekomstigen chef van een handelshuis. Meneer Melder mocht het geheele geslacht haten, - aan dezen jeugdigen vertegenwoordiger van de familie Tekel, dezen Tekel der toekomst, kon hij tot op zekere hoogte zijne bewondering niet weigeren. Honderde malen had hij immers in volle oprechtheid diens lof verkondigd?....
Meneer Melder las verder, en naarmate deze gunstige opinie omtrent Antoine vaster bij hem geworden was, boezemde 'tgeen hij nu las hem te meer belangstelling in.
Onomwonden werd Antoine een losbol, een huichelaar, de gevaarlijkste en sluwste aller bestaande en toekomstige Tekels genoemd. Zonder eenig bewijs of rekening met de gunstige meening die men bij meneer Melder vooronderstelde, werd de neef door den briefschrijver geteekend als de eigenlijke uitvoerder van het groote familieplan, waar- | |
| |
van hijzelf de eerste vruchten zou plukken, dat hij, ofschoon hij slechts scheen te volgen, werkelijk geheel en al zelfstandig beheerschte. De briefschrijver twijfelde er geen oogenblik aan, of Antoine zou zijne naaste betrekkingen onmiddellijk den rug toekeeren en de deur wijzen, als zij hem hadden gebracht waar hij wezen wilde. De jonge man keek sinds lang zijn eigen vader, zijne tante, al zijn neven en nichten in de kaart... maar bedroog toch op de keper beschouwd geen van die allen zoo brutaal als zijn oom Melder. 't Was waarlijk niet te vooronderstellen, dat meneer Melder daarvan nooit iets zou gemerkt hebben; dat iemand, die in zijne handelsondernemingen zooveel beleid getoond had, zich op zoo'n grove manier bij den neus zou hebben laten pakken door een melkmuil als Antoine Tekel; 't was onmogelijk, dat Melder zelf niet reeds voorlang had vermoed, dat al de stille deugden en goede zeden van dezen knaap louter bedrog en huichelarij waren. Of was dit werkelijk 't geval, was meneer Melder door zijn eigen goedhartigheid en lichtgeloovigheid de dupe van dien jongen, dan noodigde zijn geheimzinnige vriend hem uit om de proef op de som te nemen, en eens te informeeren op plaatsen en in kringen waar de jonge, ijverige kantoorman gewoon was zijne avonden doortebrengen; dan moest meneer Melder maar eens navraag doen bij.... (hier volgden eenige namen, die aan meneer Melder voor het meerendeel vreemd waren, maar die, naar eenen enkelen meer bekenden te oordeelen de élite der Amsterdamsche prostitutie schenen te vormen.) De jongeheer was, hoe vroom hij er ook uitzag, een doordraaier. Zijne holle oogen waren 't gevolg van nachtbraken. Zijn sympatie voor al wat het kantoor aanging was geveinsd, en zijn eenig doel was de duiten van oom machtig te worden, met het zuurverdiende geld van de firma een lui en lekker leventje te leiden.
Als meneer Melder een en ander nog niet geloofde, dan kon hij zich omtrent dit alles nog meer zekerheid verschaffen. De jongeheer was een habitué in de beste of liever in de meest
| |
| |
bezochte koffiehuizen en restauratiën van Amsterdam. Hij had daar reeds ontelbare feestjes gevierd met zijne vrinden en makkers - de minste koffiehuisjongen kende hem. Indien zijn oom daarvan tot nog toe niets gemerkt had en zelfs niet eens vermoed dat zijn lief neefje zich met zulke gewone en gemeene dingen bezighield, dan was 't omdat de rijke heeren van de Keizersgracht zich met die lage sfeeren der maatschappij niet bemoeien, en vooral omdat de slimheid van Antoine Tekel zich nergens beter vertoonde dan in zijn gehuichelde ingenomenheid met het kantoor. Ook had de jongeheer in den laatsten tijd gezorgd geen andere schulden te hebben dan bij goede vrinden. Meneer Melder moest maar eens vragen naar een zekeren Adolf Meinert. Hij zou dan eens zien, of de jongeheer ook een kleur kreeg.
Op dezen toon ging de brief nog een poosje voort. Den jeugdigen adspirant naar oom Melders firma en erfenis werd geen enkele openbaring van zijne geheimen bespaard, en aan de ergenis van den rijken koopman de volle maat toegemeten. Uit den brief sprak zoowel haat als leedvermaak; de schrijver was zonder twijfel zelf nog sluwer en meer doortrapt in het kwaadstoken dan de bekwaamste der Tekels. Meneer Melder zat, schijnbaar in den brief verdiept, eenige oogenblikken letterlijk versuft van verbazing.
Hij kon zichzelven maar niet overtuigen, dat Antoine tot die hoogte van sluwheid en overleg zou geklommen zijn. Hij wilde niet gelooven dat iets of iemand ter wereld in staat was hem, Melder, in die mate te foppen. Had hij den jongen man niet reeds bijna zes jaar nauwlettend gâgeslagen en vooral in de laatste jaren met klimmende aandacht en belangstelling? Antoine had hem vergezeld op zijne wandelingen als hij hier in Driebergen bij zijn oom en tante logeerde, en oom had verbaasd gestaan over de solide beginselen, welke onder den invloed van het kantoorleven in zijn jeugdig hart post gevat hadden. Hij
| |
| |
had hem bij herhaling over Hollandsche eerlijkheid en trouw, over degelijke behandeling van zaken, over al de voorrechten van erkende soliditeit en al de verplichtingen daaraan verbonden, onderhouden en had opgemerkt, zelf met eigen oogen gezien, dat dit alles een diepen indruk op zijn neef gemaakt had.... Zou of kon dat alles bedrog of huichelarij geweest zijn?....
De gedachte aan de mogelijkheid dat dit alles bedrog en huichelarij geweest was, vermeerderde meneer Melders wrevel, want zijn ijdelheid speelde daarbij een hoofdrol. 't Einde zijner korte overpeinzingen was dan ook, dat de schrijver van dezen brief, die niet eenmaal zijn naam durfde noemen, zonder twijfel een ellendige leugenaar was, die, ofschoon hij voor het oogenblik niets vroeg, zeker weldra met het wezenlijke motief van zijn ijver en belangstelling voor den dag zou komen. 't Was misschien een vijand van Antoine, de een of ander die jaloersch was op diens mooie kansen. 't Kon ook zijn dat een geheime vrind van de Holsters zich verdienstelijk wilde maken door Antoine te belasteren. ‘'t Kan die meneer Wester of West wel wezen, die vrind van Jansen,’ zei Melder bij zichzelven, terwijl hij den brief sloot en bij de anderen op de tafel lei.
‘Goede tijding?’ vroeg de oude heer Tekel op dien gulhartigen toon, welke bij alle gelegenheden der familie ten dienste stond, ‘ze moesten u hier buiten met geen zaken lastig vallen, ten minste niet op Zondag.’
‘Dat ben ik niet met u eens’, antwoordde Melder. ‘Gij weet, ik ben en blijf in alles de chef van het huis en er gebeurt niets buiten mijn voorkennis. Ik weet wel, dat sommigen in Amsterdam zich verbeelden, dat ik mij uit de zaken teruggetrokken heb, maar die heeren hebben 't bij het verkeerde eind. Antoine weet, hoe Jansen geen voet zal verzetten zonder mij.’
De oude heer Tekel haastte zich te verklaren, dat hij dat ook wel wist, en dat hij voor zich niemand in heel Amsterdam kende, die er zoo over dacht als Melder daar- | |
| |
even gezegd had. Hij begreep dan ook wel dat 't niet anders kon, en had alleen maar bedoeld dat 't jammer was, dat het niet anders mogelijk was. Hij meende, dat zijn zwager wel recht had om geheel en al rust te nemen, en zoolang hij zulke lange en uitvoerige brieven kreeg, was dit, ondanks de rust en vrede van het buitenleven, toch maar eene illusie.
Meneer Melder, die meer dan ooit in zijn afkeer van zijn vrouws-familie bevestigd was door den inhoud van den ontvangen brief, meende in deze laatste welwillende opmerking een vernieuwden aanval op zijne firma en een onbetamelijk vooruitloopen van zijne plannen met Antoine te zien, en zei daarom vrij wrevelig, dat hij nog bij lange na niet oud genoeg was om zoodanige rust noodig te hebben of aangenaam te vinden. Hij twijfelde niet, of zijn zwager zag hem liever aan het hoofd der zaken dan rustig en vadsig op zijn buitengoed. Ook zou hij niet weten wie de zalen zou kunnen drijven, zooals dat betaamde en overeenkomstig de waardigheid en het gewicht zijner firma wenschelijk was, als hijzelf dat niet deed. Al zou hij ook willen, zoo begreep hij toch, dat hij in de eerste tien jaren nog in vollen nadruk onmisbaar was. Hierop zich eensklaps tot Antoine richtende, vroeg hij: ‘Heb ik u vroeger niet wel eens den naam van eene zekere familie Meinert hooren noemen? Kent gij Adolf Meinert (waarschijnlijk een zoon van die familie) niet particulier?’
Meneer Melder deed deze vraag, tengevolge van den wrevel die zich van hem meester gemaakt had, toen zijn zwager hem zoo 't scheen eenvoudig op zij wou zetten, maar meer onwillekeurig dan hij ooit iets in zijn leven gedaan had; en toch durf ik verzekeren dat hij hoogst zelden iets gevraagd of gezegd heeft wat zoo op zijn plaats was en zulke verstrekkende gevolgen had.
Immers, Antoine kon bij die vraag niets anders vermoeden dan dat de brief, dien zijn oom zooeven in handen had gehad, door Dolf zelf geschreven was; dat deze vraag
| |
| |
dienen moest om nadere inlichtingen omtrent den schrijver te krijgen. Die brief was van Dolf. Wat kon Dolf aan zijn oom te schrijven hebben? Wat kon 't anders zijn dan het bericht van Antoine's schulden en een verzoek om voor zijn neef te betalen..... Als een bliksemstraal schoten die gedachten hem door het hoofd..... voor 't eerst van zijn leven kreeg hij een kleur en stotterde, toen hij zijn oom antwoordde, dat Adolf Meinert de zoon van een rijk Oostindischman was, dien hij, ofschoon hij niet tot zijn bepaalde vrienden behoorde, nu en dan wel eens gezien had.
De omstandigheid, dat Antoine een kleur gekregen had op de eenvoudige vraag hem door zijn oom gedaan, was, in verband met de voorspelling in den brief, te gewichtig, om iemand als meneer Melder niet te treffen. Juist daarom evenwel vroeg hij niet verder, maar vergenoegde zich met een veelbeteekenend kuchje.
Meneer Melder was te lang bij den handel en te vaak in de noodzakelijkheid geweest om zijne gedachten in een oogenblik des tijds te beheerschen, hij had bovendien een veel te argwanend karakter, om zich bloottegeven, zoodra hij ook maar instinctmatig voelde, dat er iets geheimzinnigs in de lucht was. Daarom was zijn plan dan ook in een ommezien gemaakt. Hij zou buiten Antoine om meer van dien briefschrijver te weten zien te komen, en ofschoon hij 't zich nog niet kon voorstellen, dat Antoine's verlegenheid in verband stond met de feiten in den brief vermeld, dezen nauwkeurig waarnemen. 't Was mogelijk, dat er aan den naam van Adolf Meinert andere bijzonderheden verbonden waren dan de briefschrijver vermeldde, maar 't was toch zaak omzichtig te wezen. De bezadigde man streek dus al de plooien uit zijn gezicht, en stelde heel bedaard aan zijn zwager voor, een wandeling in den tuin te doen.
De oude heer Tekel, die meende dat dit het voorspel was van ernstiger mededeelingen, nam de uitnoodiging
| |
| |
gretig aan en, terwijl mevrouw zich met opzet verontschuldigde, stapten de heeren naar buiten.
't Was nog steeds een prachtige Zondag; een van die zeldzame rust- en feestdagen in ons vaderland, waarop wij ons eene voorstelling kunnen maken van den Oosterschen Sabbath onder palm- en vijgeboom, waarop de gansche natuur schijnt nederteliggen aan den voet van Gods troon, en hare zaligheid te zoeken in uitrusten. Dan vraagt de bloem, die slechts leeft om hare geuren te verspreiden en hare schoonheid ten toon te dragen, aan de altijd bezige bijen, waarom ze arbeiden en verzamelen; dan verwijt het vredige kleine heesterboschje aan de bewegelijke vogeltjes, dat zij het stille nest verlieten en zich niet voeden zooals de struiken en planten, uit den grond waarin ze geboren werden en sterven zullen.
O, wat hadden èn de bloemen èn de heesters niet te vragen aan het drietal dat nu rondwandelde door den hof! Daar was vooreerst de aanzienlijke rijke koopman, die hier heette uitterusten, terwijl hij zich schaamde over zijne werkeloosheid en zichzelven wijs maakte, dat hij nog altijd de ziel en 't leven zijner drukke firma was. Daar was verder de oude heer Tekel, die den Sabbath ontheiligde door allerlei vriendelijke beelden zijner fantasie, waarin deze stille buitenplaats niet anders voorkwam dan als een deel van een groote erfenis; die dezen dag tot een van de schoonste zijns levens zou rekenen, als zijn oudste zoon straks in zijne tegenwoordigheid voorgoed zou worden aangespannen in het gareel van het Amsterdamsche kantoorleven, dat leven, waarin de rust als een vloek voorkomt en een buitenplaats geen hooger rang bekleedt dan een vergulde pendule op den schoorsteen of een span paarden op den stal. Daar was eindelijk Antoine, gejaagd en angstig door de vraag van zijn oom en zijn eigen verlegenheid, in doodelijke onrust over hetgeen er volgen kon. Antoine wist welke mooie plannen zijn oom met hem had - maar kende ook diens gestrengheid en onverbid- | |
| |
delijkheid tegenover jonge menschen die niet solide waren. Oom had hem menigmaal een schrik op het lijf gejaagd door zijne heftigheid tegen zulke jeugdige losbollen, maar hem nooit zoo dicht op de hielen getrapt als zooeven. Indien zijne vrees, dat oom alles wist of vermoedde, grond had, als Dolf geklapt had, dan was 't uit met alle glansrijke vooruitzichten. Hoe kon de rustige Sabbathvierende natuur dan vrede hebben met Antoine of deze zich verlustigen in ‘de lodderige schoonheden’ van het lustoord van zijn oom?
De gewaarwordingen en gedachten van den ouderen en jongeren heer Tekel liepen dus hemelbreed uiteen. Indien zij op dit oogenbjik in elkanders hart hadden kunnen lezen, zouden ze hoogst ontevreden geweest zijn. De oudere heer Tekel hunkerde naar het oogenblik waarop Melder over de bewuste zaak beginnen zou, en poogde zijn zwager telkens op dat onderwerp te brengen; terwijl de jongere met angst verwachtte, dat het teere punt zou worden aangeroerd, en zelfs zijn vader een paar maal vrij ruw in de rede viel, toen hij meende dat deze er over wilde beginnen. Als Melder de aandacht van zijn zwager op eene zeldzame bloem vestigde, dan wist de oude heer met groote behendigheid en al de bloemrijkheid van stijl waardoor hij uitmuntte, van die bloem naar het Amsterdamsche kantoor te verdwalen en met de stoutste vergelijkingen de gewichtige firma Melder op 't tapijt te brengen; terwijl Antoine in dit geval, zonder beeldspraak of vergelijking, alle krachten inspande om de aandacht van zijn oom bij de bloem zelve te beperken.
't Lijdt geen twijfel dat Melder deze uiteenloopende tactiek min of meer in 't oog kreeg, en zich tot zekere hoogte met de eene zoowel als de andere vermaakte. De tactiek van zijn zwager was een overbekende. De motieven van Antoine kon hij slechts gissen en raden. Toch lag 't voor heden meer in zijne plannen om den laatstgenoemden te wille te zijn, juist omdat hij door de onrust en gejaagd- | |
| |
heid waarin Antoine blijkbaar bleef verkeeren, eenigermate versterkt werd in zijn wantrouwen en geneigd om den briefschrijver gelijk te geven. Hij sloot dus zijne gelederen, sprak gedurende de geheele wandeling over niets anders dan over bloemen en boomen, en vond er een wreed vermaak in zijn zwager teleurtestellen.
De Zondag liep voorts zooals de meeste Zondagen in Driebergen of Velp af. Men at en dronk en sprak over onverschillige zaken, tot de koetsier met het rijtuig voorkwam om de Amsterdamsche heeren naar den trein te brengen. Toen nam men afscheid onder een vloed van dankbetuigingen voor den aangenamen dag, het genoegen dat men gesmaakt had en de eer die men had genoten.
Noch aan tafel noch daarna had meneer Melder een woord gezegd, dat het ongeduld van zijn zwager kon bevredigen of dezen ook maar eenigszins geruststellen omtrent zijne plannen. Ofschoon Tekel elk oogenblik op 't punt was om de baan te breken, hield de verwachting hem daarvan terug en vreesde hij door ontijdigheid en overhaasting den machtigen te ontstemmen. Antoine daarentegen, die voortdurend zijn best deed om vroolijk en opgeruimd te schijnen, zoodra 't hem gelukt was zijn eerste indrukken te boven te komen, trachtte alles te verwijderen wat aanleiding kon geven tot nieuwe vragen en openbaringen. Mevrouw Melder, die geen van beiden afzonderlijk had gesproken, nadat de heeren uit den tuin teruggekeerd waren, en aan tafel telkens verwachtte dat haar broer, in zijne voorliefde voor toasten, welke hem een zekere reputatie in de familie verworven hadden, zijne dankbaarheid zou uitstorten, keek de heeren beurtelings vragend aan, verbaasd dat zij daarin teleurgesteld werd. Eerst nadat de beide Tekels, vader en zoon, vertrokken waren, vernam zij uit een norsch en kort bescheid van haar man, dat hij zijne redenen gehad had om de bewuste zaak voor heden onaangeroerd te laten.
De heeren Tekel, vader en zoon, stapten beiden vrij
| |
| |
onvergenoegd en ontevreden in den trein, en werden in dezelfde stemming door de onverschillige locomotief meegesleept en aan het Amsterdamsche station afgezet. Ze waren boos op elkaar, omdat het in de familie Tekel de gewoonte was wrevel en ontevredenheid bij voorkeur 't eerst op zijn naaste omgeving te wreken en aftekoelen. Vervolgens waren ze boos op de omstandigheden en op het geheimzinnige, waardoor deze dag tot een dag van teleurstelling geworden was.
De oude heer Tekel begreep niets van zijn zwager, en Antoine meende maar al te goed diens beweegredenen en inzichten te begrijpen. De vader had veel lust om de houding van den man, die het lot van Antoine in handen had, aan ordinaire nukkigheid toeteschrijven, en Antoine werd, hoe langer hij er over nadacht, te meer overtuigd, dat die brief een belangrijke rol in het geval gespeeld had.
Op deze wijze gebeurde het, dat noch de vader noch de zoon pleizier had van zijn Zondagje buiten; dat beiden knorrig en humeurig thuis kwamen, en nog knorriger en humeuriger werden, toen de huisgenooten de opmerking maakten, dat zij 't zoo bijzonder mooi getroffen hadden.
‘Ik vond uw gedrag den geheelen dag zeer raadselachtig,’ zei de vader, nadat alle andere huisgenooten reeds naar hunne slaapkamer vertrokken waren en ook Antoine bezig was zijn nachtkaars aantesteken. ‘'t Schijnt dat gij niet begrijpt, welke opofferingen men ook voor u doe, dat gij van uwen kant ook moet meewerken.’
‘Ik weet niet wat u bedoelt met die opofferingen’ bromde Antoine. ‘'t Is toch zeker geen bijzonder groote opoffering, een Zondagje naar buiten te gaan en te dineeren bij iemand, die er een beter tafel op nahoudt dan wij alle dagen te zien krijgen. Ook vat ik niets van uwe beschuldiging, dat ik raadselachtig geweest ben. Ik vond oom raadselachtig, ik vond u raadselachtig - maar wat ik wou, was zoo duidelijk als deze kaars. Ik wou eenvoudig niet voor den gek gehouden worden. Oom en u hadden mij beiden voor- | |
| |
gespiegeld, dat ik vandaag heel wat moois en bijzonders hooren zou.... Mij dunkt, als iemand 't recht heeft om boos te zijn, dan ben ik 't.’
De oude heer Tekel vond 't niet noodig hierop te antwoorden, of voelde zich buiten staat dit op bevredigende wijze te doen. Hij zei, dat de jongelui wat meer meegaande moesten wezen, en dat hij verwacht had, dat Antoine veel meer de gelegenheid zou hebben opgezocht, maar hij zei ook dit met eenige aarzeling.
De oude heer Tekel was teleurgesteld, maar de geheele zaak was hem te geheimzinnig, om ook maar te kunnen raden waar de grond van zijne teleurstelling schuilde. Hij vergenoegde zich dus met de opmerking, dat hij vreesde, dat de heele boel nu voor altijd in de war was, en dat Antoine in dit geval zelf maar zien moest hoe hij door de wereld kwam. Hij, zijn vader, had er alles aan gedaan wat van een vader kon gevorderd worden. Hij waschte dus zijne handen in onschuld.
Daar deze manoevre bij de familie Tekel tot de alledaagsche dingen behoorde, maakte zij ook nu weinig of geen indruk. Antoine wenschte zijn vader kortaf goeden nacht en nam zijn blaker.
Boven op zijn slaapkamer gekomen, besloot hij dezen rustigen Zondag in Gods vrije en vredige natuur.... met een paar hartige vloeken aan 't adres van Dolf.
|
|