| |
| |
| |
Acht-en-dertigste hoofdstuk.
Een dag met hoofdpijn.
Den volgenden morgen werd Antoine ook met hoofdpijn wakker. 't Was de schuld van den wijn, die (hij herinnerde 't zich heel goed) bijzonder zwaar geweest was. Hij was in de laatste maanden niet gewoon 's avonds zóóveel wijn te drinken. Ook schonk Dolf altijd woest en had er kennelijk pleizier in iemand dronken te maken. Dolf was een fideele jongen. Hij had het souper besteld en zeker ook al den wijn op zijn rekening genomen. Dolf was daar altijd toe bereid. Hij, Antoine, was zoo mal niet om voor een ander te betalen. Als een ander gek genoeg was 't voor hem te doen, zou hij dat niet kwalijk nemen of beletten. Hij was in dat opzicht ook al vrij wat wijzer dan vroeger geworden. Hij had een doel, een mooi vooruitzicht.... als hij een paar jaar verder was, zou alles er heel anders uitzien dan nu, als zijn oom eens dood was en hem de firma naliet met een flink kapitaal om den boel te drijven, dan zou hij spoedig met zijn koets rijden. Iemand, die zulke vooruitzichten had, mocht zich niet weggooien. Door met Dolf omtegaan, deed hij misschien al iets, wat, wel beschouwd, niet voorzichtig was. Dolf was bekend als een doordraaier. Menschen als oom Melder trokken voor jongelui als Dolf den neus op. Maar 't was wezenlijk een royale vrind. Hij was gul, altijd opgeruimd en Antoine had aan hem bijzondere..... hè, daar
| |
| |
schoot hem te binnen, wat er gisteravond tusschen hen beiden besproken was. Dolf had hem om geld gevraagd, om teruggave van 'tgeen hij Antoine had voorgeschoten en dat was opgeloopen tot een ernorme som..... was 't niet zesduizend gulden geweest? Ja, Antoine meende zich te herinneren, dat 't wel zooveel geweest was. 't Was zeker al wel drie of vier jaar dat hij af en toe geld van Dolf geleend had. 't Waren somtijds nog al vrij aanzienlijke sommetjes geweest. Hij herinnerde er zich een van vijfhonderd en nog een van achthonderd gulden; en Dolf had ze altijd weten bij mekaar te brengen en 't in zijn zakboekje opgeschreven en nu was 't opgeloopen tot..... ja, kon 't wel zoo hoog opgeloopen zijn?
Antoine kreeg nog meer hoofdpijn, toen hij hierover begon natedenken en te rekenen. Hij wou Dolf niet verdenken, hij moest erkennen, dat 't niet waarschijnlijk was, dat iemand die altijd zoo rojaal was, hem in den nek zou zien, maar Antoine was in de laatste maanden soliede geworden. Hij rekende altijd en bij alles, en had plezier in rekenen gekregen. Hij schreef nu ook alles op, en maakte van tijd tot tijd zijn balans, evenals dat op het kantoor gebeurde - maar hij was vroeger niet zoo geweest - hij had Dolf blindelings vertrouwd, of liever geen oogenblik aan terugbetalen gedacht. Als 't op haren en snaren gezet werd, kon Dolf eigenlijk niet eens bewijzen dat.... Hier kreeg Antoine nog meer hoofdpijn en wreef hij zich onrustig over de slapen.... Dolf kon hem niets maken als Antoine weigerde, op grond dat hij door zijn vrind was afgezet. Hij kon desnoods aan iedereen vertellen, dat hij Antoine geld geleend had, maar dat was ook alles; en de naam van Antoine was sinds lang beter dan die van de geheele familie Meinert....
Maar Dolf kon zich bij oom Melder vervoegen, en oom Melder was geen man om zulke praatjes uit de hoogte aftewijzen. Daarvoor stond Antoine nog niet vast genoeg in zijne gunst. Oom Melder zou aan 't onderzoeken gaan.
| |
| |
Dolf behoefde zichzelven niet te ontzien, om hem op de hoogte te brengen. Oom Melder, die, zooals Antoine dikwijls gemerkt had, aan niets ter wereld zoo'n hekel had als aan insoliditeit van gedrag, zou een heelen boel dingen te weten komen, al hoorde hij ook niet alles in geuren en kleuren, en dan was 't uit met de gunst, dan zou oom de handen van hem aftrekken, dan zou hij al zijn mooie droomen in rook zien verdwijnen..... het angstzweet brak Antoine uit bij deze voorstelling. Zijn hoofdpijn werd ondragelijk, en hij wentelde zich om en om in zijn bed.
Een oogenblik kwam de gedachte bij hem op, tante Melder alles te vertellen. Tante Melder was eene vrouw, en vrouwen hebben nooit zooveel afkeer van zondaren gedurende de dagen hunner zondigheid, als sympathie voor het berouw, dat de misdaden en zwakheden des vleesches moet verzoenen. Als hij tante alles vertelde, zou zij medelijden met hem hebben, hem waarschijnlijk de middelen verschaffen om zich van Dolf lostemaken..... Antoine voelde dat zijn hoofdpijn iets beter werd en zag een bleeken lichtstraal door de dikke wolken heen breken..... Als hij alles letterlijk opbiechtte aan zijne beschermheilige, of ten minste zooveel als zij weten moest, zou hij Dolf kunnen betalen en alles, wat achter hem lag, vaarwelzeggen..... Maar kon tante Melder hem helpen zonder oom in den arm te nemen? Moest zij niet bij alles een beroep doen op diens geldkas? 't Betrof hier geen vijfentwintig gulden, die zij op haar toilet kon uitzuinigen, 't betrof een vrij aanzienlijke som, waarvoor een dames-spaarpotje veel te klein zou wezen..... De hoofdpijn verhief zich weer en Antoine prevelde iets, dat vrij wel op een vloek geleek. Hij had wel lust om uit het raam te springen, of een ander heldenfeit te doen, waardoor hij ineens van zijn schuld en van zijn hoofdpijn zou afwezen, maar hij had geen moed genoeg om dat denkbeeld vasttehouden, en kroop dus diep onder de dekens, alsof hij bang was voor zijn eigen pijnigende gedachten. Er was in zijn geheele familie geen
| |
| |
sterveling, die hem redden kon. De Tekels waren allemaal even kaal en zijn eigen vader was misschien nog de kaalste van alle Tekels. Juist uit vrees dat hij later, als hij rijk was, te veel last van hen zou krijgen, had Antoine de neven en nichten zooveel mogelijk van zich afgehouden. 't Eenige wat hij met zekerheid van hen verwachten kon, was dat ze hem zouden uitlachen, zoodra ze hoorden dat hij zich had vastgewerkt. Had hij niet nog onlangs gezien, hoe een arme bloedverwante bij een van zijn ooms ontvangen was? Een oude nicht, die met een verkleurden schoudermantel aan de deur gekomen was om zijn oom, haar vollen neef, te spreken, toen er juist een familiepartijtje was, had drie volle uren op de mat gestaan en was toen door den knecht, die gehuurd was om te bedienen, beleefd bij den arm genomen en op straat gezet. De geheele familie had een dolle pret gehad in dat geval. Een zijner tantes had zelfs de onbeschaamdheid te vragen, of de politie zulk bedelvolk niet behoorde te weren, als een fatsoenlijk gezelschap in rust en vrede verkoos te eten; en dat denkbeeld van de politie had de vroolijkheid ten top gevoerd. Antoine behoefde dus niet te vragen, hoe 't hem zou gaan als hij om geld kwam. De Tekels permitteerden aan niemand, behalve aan zichzelve, arm te wezen, want alleen hun armoede had niets schamels of afzichtelijks. Zij waren ondanks hun armoede fatsoenlijke lui. Zij mochten den eenen of anderen hunner medemenschen oplichten, nooit zouden zij diens kunstgevoel beleedigen, door de lompen hunner geldeloosheid onder zijn oogen te brengen. Bovendien, al konden zij ook, geld uitleenen deden ze nooit.
Door deze vriendelijke en hartverkwikkende wandeling in zijn familiegalerij werd de hoofdpijn van Antoine vooral niet beter. Toen hij eindelijk opstond, en na zijn sluike haren uitgekamd te hebben, een blik uit het raam wierp op het naargeestige binnenplaatsje, dat zijn vaders huis van dat der achterburen scheidde, vond hij de wereld
| |
| |
nog altijd zeer miserabel en zijne eigen positie alles behalve aanlokkelijk. 't Eenige wat hem, na lang wikken en wegen, niet gansch verwerpelijk voorkwam, was een poging bij Dolf, die zeker wel uitstel geven zou en de termijnen (want Antoine had eene flauwe herinnering dat er gisteravond over termijnen gesproken was) wel zoo zou willen verlengen, dat 't hem mogelijk was, als 't een beetje meeliep en hij tante Melder kon bewegen om een beslissenden stap in zijn belang te doen, de schuld te rekken tot hij gered was. In dien zin besloot hij zijne eenzame overleggingen, en ging daarop naar beneden om met papa en mama te ontbijten.
't Ontbijt bij dezen tak van de Tekels was in allen deele wat een fatsoenlijk Amsterdamsch dejeuner behoort te wezen. Het was de eerste samenkomst van de familie aan den aanvang van den dag en miste zelfs de hoogere wijding van den huiselijken godsdienst niet. Al was het gezin ook diep in den nacht naar bed getrokken en zaten de oudere of jongere leden met roode oogen en bleeke wangen aan; al hadden de broers en zusters den vorigen avond op doodslag af gekibbeld en heden waarschijnlijk onder 't aankleeden elkander wederkeerig den rampzaligsten dag toegewenscht, die immer aan den hemel had aangelicht; al hadden allen 't hart ook vol van de leelijkste plannen en de onheiligste voornemens, of waren ze bereid tot de gemeenste intrigues die zich gezocht of ongezocht voordeden..... zoodra de zingende theeketel en de preutsche keuken- en werkmeid binnen waren en de beide laatsten zich op een paar matten stoelen vlak naast de deur geposteerd hadden, sloeg vader Tekel den bijbel op, dien hij altijd met klem en veel omhaal ‘Gods woord’ noemde, en las hij zijn kapittel; en zoolang dat duurde zaten de groote en kleine leden der familie op hun leeg bord en de keuken- en werkmeid, op het tipje van haar everlasting of leeren schoen te kijken, die zedig zijn neus in de kamer en den stillen kring dezer vromen stak. Voor
| |
| |
geen geld van de wereld zou de huisvader deze goede gewoonte hebben nagelaten, ofschoon hij, zoodra 't groote boek was dichtgeslagen, zich ontslagen rekende van alles wat direct of indirect in eenig verband met den godsdienst stond. Hij rekende aan zijn naam en positie verschuldigd te zijn, dat de meiden den indruk kregen, in een Christelijk gezin te wonen, hoewel ge hem vijf minuten na den morgendienst in den gang kondt hooren vloeken en tieren, als zijne laarzen niet precies op hun plaats stonden of de courant niet op de minuut werd binnengebracht.
Tot voor weinige maanden had Antoine geregeld aan dezen huiselijken eeredienst moeten deelnemen. In den beginne van zijn verzuim op dat punt was er menige scène voorgevallen, maar gaandeweg, hoe meer hij in de gunst van oom Melder steeg, hoe veelvuldiger zijne bezoeken in Driebergen werden, en hoe luider zijn machtige patroon hem prees, was zijne vrijheid en de toegefelijkheid van papa ook toegenomen. Men liet hem dus zijn gang gaan, en zijn bezoeken aan de ontbijttafel werden hoe langer hoe zeldzamer. Deze morgen evenwel kwam hij op zijn tijd, juist toen papa het groote boek opensloeg en met zalving begon te lezen.
Antoine begreep eigenlijk zelf niet, hoe hij zoo op het goede tijdstip aan de ontbijttafel zat. Hij kon er geen andere reden voor bedenken, dan dat hij zich niet pleizierig gevoelde, toen hij zoo heel alleen met zijn sombere gedachten en zijn hoofdpijn was. Hij had behoefte aan variatie, aan 't zien van gezichten, die hem bekend waren, die hem niets verweten en die tegen hem opzagen. Daarom hinderde 't hem niet, dat papa en mama verbaasd opkekentoen hij binnenkwam, een paar van de jongere broers en zusters elkaar aanstootten en de werkmeid, die zooals al hare kennisjes zeiden, zeer ondeugend en ‘astrant’ was, iets bijzonder vroolijks aan 't puntje van haar schoen scheen opitemerken. Antoine keek zonder blikken of blozen naar den neus van zijn vader en scheen met dezen neer
| |
| |
tedalen in de diepten der bijbelsche verborgenheden, toen de lectuur van een hoofdstuk uit de kleine profeten begon.
Antoine luisterde niet naar 'tgeen de oude wijsheid der ouden hem verkondigde, al sprak zijn vader met eene waardigheid die menigen kleinen profeet in de schaduw zou gesteld hebben, als niet, zelfs in deze wereld van ijdelheid en vormen, de geest krachtiger was dan de klank. Antoine ergerde zich evenmin aan het onnatuurlijke en comedieachtige 'twelk over de geheele vertooning verspreid lag. Hij zat, behalve met zijn boterham, met zijn zesduizend gulden van Dolf in den maag en voelde zich alles behalve op zijn gemak, als hij 't eene plan voor 't andere na verwierp en zoo dikwijls hij weer op de eenige volledige uitkomst, de belijdenis van zijne schuld aan oom Melder terugkwam, weer van vorenaf de rij der mogelijkheden en waarschijnlijkheden begon doorteloopen, omdat dit uiterste tevens het verschrikkelijkste was. Het plan van zooeven bleef dan ook aan 't slot van alle overleggingen alleen over. Zoodra hij een oogenblik tijd had, zou hij Dolf een briefje schrijven en van dezen uitstel zien te verkrijgen.
Antoine werd uit deze overleggingen en besluiten opgeschrikt doordat zijn papa den familiebijbel dichtsloeg en aankondigde dat hij den morgendienst met het gebruikelijke gebed zou besluiten. De handen werden daarop gevouwen, alle vrouwelijke leden der familie, klein en groot bogen het hoofd in den schoot en de chef van 't gezin las een van die lange, verhandelingachtige preekjes, in den vorm van een gebed voor, waarmee misschien meer zin voor het hoogere gedood dan opgewekt is.
Daarop schoven de meiden hare matten stoelen met veel beweging achteruit, om ze vervolgens naar den keuken meetenemen, loosde mama een zucht, die zeggen moest dat zij blij was van den morgendienst ontslagen te zijn, of dat ze met huivering en beving het werkelijke leven na deze stichting binnenstapte, en haastte de huisvader zich zijne scha aan boterhammen en kopjes thee in
| |
| |
tehalen. Toen hij deze eerste behoefte bevredigd had, keek hij vergenoegd den kring der zijnen rond en rustte zijn oog met welgevallen en bijzondere aandacht op zijn oudsten zoon.
‘Antoine,’ zei hij, ‘ik ben bijzonder verheugd u heden morgen bij onze huiselijke godsdienstoefening tegenwoordig te zien. Er zijn oogenblikken in het leven waarop 't meer dan noodig is, eene leiding bij onze dankbaarheid te bezitten, het hart, dat van erkentelijkheid klopt, te kunnen buigen naar de uitspraken der Heilige Schrift, welke is Gods woord.’
Antoine keek zijn vader aan, alsof hij lust had de opmerking te maken, dat er vele huichelaars in de wereld zijn, maar nergens meer dan in de nabijheid van een preek- of bidstoel. Hij vergenoegde zich evenwel met smadelijk te glimlachen.
‘Ik heb eene bijzonder gelukkige tijding voor u, Antoine,’ vervolgde zijn vader. ‘Gij weet misschien dat ik gisteren naar Driebergen geweest ben.’
Neen, Antoine wist dat niet. In de gegeven omstandigheden deed hem die mededeeling zelfs geen pleizier. Hij werd eenigzins ongerust, ofschoon 't een onmogelijkheid was, dat oom Melder reeds iets van zijn zaak met Dolf kon weten. Hij zei vrij norsch, dat hij zoo iets moeilijk kon weten, daar niemand 't hem gezegd had en hij gistermiddag niet thuis geweest was, maar bij een van de kennissen van zijn oom gedineerd had.
‘Nu,’ antwoordde zijn vader, die bijzonder goed gemutst scheen en blijkbaar in een stemming was om van zoonlief wat te verdragen, ‘ik neem u ook niet kwalijk, dat gij het niet weet. De jongeheer is gisteravond of liever van nacht ook nog al laat thuis gekomen. Natuurlijk een feestje gehad met een paar vrinden en wat langer dan gewoonlijk zitten praten. Ik weet hoe dat gaat... maar anders zou ik u gisteravond al dadelijk verteld hebben wat er in Driebergen zooal is bepraat geworden. Ik
| |
| |
verzeker u, gij zoudt er pleizier in gehad hebben. Oom was extra in zijn humeur. Ik geloof dat de jongeheer al een heel vast voetje bij hem heeft.’
Antoine bromde iets dat als eene toestemming of als een teeken van ontevredenheid kon gelden, en maakte vervolgens de opmerking dat pa beter zou doen hem maar opeens te vertellen wat er van de zaak was. Hij vond 't heel pleizierig dat papa een prettigen dag in Driebergen doorgebracht had, maar begreep niet, waarom dat voor hem zoo'n bijzonder goede tijding was.
‘Ho! ho!’ zei zijn vader, ‘gij moet zoo'n vaart niet nemen. Jongelui zijn altijd zoo voorbarig en willen dadelijk van alles 't fijne weten. Ik zeg nog eens dat ik 't u gisteravond al zou verteld hebben als gij thuis geweest waart, maar, zooals ik zei, de jongeheer kwam van nacht laat pas thuis.... Nu, men is maar eens jong en we zijn ook jong geweest. We weten wel hoe dat gaat en als men den heelen dag op 't kantoor gezeten heeft en de patroon moet erkennen, dat men de ijverigste zijner bedienden is, dan mag men 's avonds wel eens een potje breken. Ik zeg maar dat ik wel velen kan, dat de zon in 't water schijnt.’
Antoine gaapte hier op eene in 't oog vallende wijze. 't Kon een gevolg van zijn hoofdpijn wezen, die nog lang niet over was. 't Was ook mogelijk dat 't voortkwam uit wrevel over 'tgeen hij onder goede vrinden ‘'t zaniken van den oude’ zou genoemd hebben. Hij verbeeldde zich namelijk, dat hij al begreep waar 't heen moest. Oom Melder had hem weer geprezen. Dat was de goede tijding, waarop zijn papa gezinspeeld had. Oom Melder had zeker weer een hoogdravende lofrede over de stiptheid en het zedige gedrag en de bescheidenheid van zijn hoopvollen neef gehouden, en papa Tekel had uit die goedkoope zeepbellen weer luchtkasteelen gebouwd, waarbij zijn vaderlijke ijdelheid in 't zonnetje had gezeten en haar pijp gerookt had. Antoine bleef dus, ook nadat hij gegeeuwd had,
| |
| |
een onverschillig gezicht zetten en keek zijn vader met wrevel aan. Zijn hoofdpijn was nog niets beter en zijn humeur tienmaal slechter geworden.
Doch indien 't zich ook duizendmaal leelijker had vertoond, zou papa Tekel toch volhard hebben in zijn goeden luim. De onvriendelijke uitdrukking op Antoine's gezicht scheen hem zelfs eer pleizier te doen dan te ergeren.
‘Gij weet niet, mijn beste jongen!’ zei hij, ‘wat een geluksvogel gij zijt. Behalve de lieveling en het troetelkind van uwe tante zijt gij de bewondering van uw oom, die, zooals iedereen weet en ik vrij durf zeggen, zonder den braven man te miskennen, die anders bekend staat voor een zeer onvriendelijk man, een soort van oorwurm’.... Antoine gaapte hier weer en nu met een overspanning, die zijn kaken ernstig bedreigde..... ‘Uw oom is bijzonder, ik zeg bijzonder met u ingenomen. Hoe dat komt en wat daarvan de oorzaak mag zijn, wil en durf ik niet beslissen. Gij hebt zeker eigenschappen die wij, uwe ouders en huisgenooten, nooit op den rechten prijs hebben weten te stellen, eigenschappen die in een koopman, naar 'tgeen uw oom beweert, onmisbaar zijn als er ten minste iets van komen zal.’ 't Was duidelijk dat het ongeduld van Antoine toenam. Hij keek op zijn horloge en zei: ‘U moogt u wel wat haasten als u wilt dat ik dat groote geheim of die gelukkige tijding vandaag nog vernemen zal. 't Zal haast mijn tijd voor 't kantoor wezen en u weet oom Melder kan niet velen, dat wij ongeregeld en niet op onzen tijd komen. Als hij eens onverwachts in de stad gekomen was en hij vond mij niet, zou 't met de gunstige opinie spoedig uit zijn.’....
De oude heer Tekel glimlachte, doch zei: ‘Ik zal natuurlijk de laatste zijn, om u van uwe taak aftehouden. Evenwel ik kan u een en ander gemakkelijk in vijf minuten vertellen. Voor een paar dagen kreeg ik een allerliefsten brief van uw tante. Zij schreef mij onder anderen dat oom Melder zich bijzonder gunstig over u had uitgelaten
| |
| |
en niet onduidelijk had laten doorschemeren dat hij wel geneigd was iets voor u te doen. Zij meende daarom dat 't nu het geschikte moment was om eenen beduidenden slag te slaan. Ik moest namelijk onverwacht in Driebergen komen en bij mijn zwager aandringen op eenige verbeteringen in uwen toestand en eenige zekerheid voor de toekomst. Zonder den schijn van medeplichtigheid, zou zij daarop mijne partij trekken en mij dapper helpen. Nu, zoo gezegd zoo gedaan. Terwijl gij op 't kantoor zat en misschien nauwelijks om uw vader dacht, ben ik er op uitgegaan en heb in uw belang aan den brief van uw tante gevolg gegeven. Dat is de eerste stap geweest tot de heilrijke beslissing, die daarginds over uw lot genomen is. Ik geloof dat gij met het resultaat wel tevreden zult zijn.’
De oude heer Tekel vertelde dit op zijn gewonen hoogdravenden toon en was blijkbaar in de verwachting dat Antoine op zijne knieën zou vallen en dit staaltje van vaderlijke zelfopoffering aanbidden, maar toen daar niets van kwam, scheen 't ook goed en lachte hij schamper, terwijl hij herhaalde, dat de jongelui tegenwoordig zeer ondankbaar en bovendien nog zeer onverschillig en zorgeloos waren. ‘Wij hebben, dat is uw tante en ik, wij hebben meer voor u gedaan gekregen dan gij door jaren vlijt zoudt verwerven kunnen,’ voegde hij er bij.
Deze geheimzinnige mededeeling werd naar de gewoonte der Tekels, om als bij instinct alle leden der familie van hunne geboorte af in het complot te betrekken, in de tegenwoordigheid van al de kinderen gegeven, en dit was oorzaak, dat Antoine er meer aandacht aan begon te schenken dan anders waarschijnlijk 't geval zou geweest zijn. De bewonderende blikken zijner broers en zusters deden hem goed, ofschoon onmiddellijk de zesduizend gulden die Dolf van hem te vorderen had, als een dreigend spooksel daarachter oprezen. Hij verzocht dus beleefd maar dringend, dat zijn vader nu maar ineens zou zeggen wat hij te zeggen had.
| |
| |
‘Welnu, mijn jongen!’ antwoordde deze met toenemende vriendelijkheid, ‘welnu, mijn jongen! de zaak is heel eenvoudig. Op mijn herhaalde klachten, dat gij ondanks de gunstige meening en de beloften van uw oom, nog maar altijd de oude knecht bleeft en nu al een paar jaar gewacht had op de vervulling uwer billijke wenschen naar een ruimer salaris of een... klein bescheiden deel in de winst, dat dienen kon om uwe ambitie gaandetehouden en te prikkelen, en op de verzekeringen uwer tante, dat zij wel vond dat ik daarin gelijk had en ook al lang verwacht had, dat haar man zelf 't initiatief voor zoodanige verbetering in uw toestand zou genomen hebben.... is 't ons na veel wantrouwen en menig hard verwijt, alsof eigenbelang de eenige drijfveer van ons doen en laten was.... is 't ons gelukt, zeg ik, gedaan te krijgen, dat uw oom zich zeer bepaald omtrent zijne plannen met u heeft uitgelaten, en ons beloofd heeft, dat hij eerstdaags op de een of andere wijze zal beginnen met u bij den bloei der firma te interesseeren. Hij wou mij gaarne de verzekering geven, dat hij de beste voornemens omtrent u koesterde, en ik kon er vast op rekenen, dat gij over 'tgeen hij voor u doen zou, dubbel en dwars tevreden zoudt zijn... Nu, wat dunkt u, is dat geen goede tijding?’
Antoine gaf op deze laatste vraag geen rechtstreeksch antwoord, maar vergenoegde zich met de verklaring, dat hij zeer benieuwd was te hooren wat oom met die laatste belofte bedoeld had. Hij moest zichzelven bekennen, dat al wat zijn oom deed niets waard zou wezen, indien deze hem geen gratificatie gaf in den vorm van een stuk of wat bankjes van duizend gulden, maar hij was vast overtuigd, dat oom dien vorm nimmer zou kiezen. ‘Ik zie niet in, dat wij met zulke saaie beloften een streep vooruitgekomen zijn,’ zei hij, na een paar minuten op zijn theekopje gekeken te hebben, ‘oom kan zijn woord houden, maar hij kan 't breken ook. Als hij 't houdt, kan
| |
| |
hij de vervulling onzer wenschen nog jaren lang uitstellen en dan zijn we nog even ver.’
‘Nu,’ meende zijn vader, ‘gij hebt, verbeeld ik mij, in geen geval haast en kunt de kat rustig uit den boom kijken. Ik voor mij kan ook niet aannemen, dat uw oom lang met die vervulling zou wachten. Hij deed dit omdat ik hem zoo sterk drong, en hij zou zeker ongaarne zien, dat ik er hem weer aan herinneren moest.’
‘Hoor eens, pa,’ zei Antoine nu, ‘u zult mij een groot genoegen doen, indien u, ook al bleef dit achterwege, u niet weer met de zaak bemoeien wilt. Eerlijk gezegd, geloof ik, dat ik al veel verder zou zijn als tante Melder er zich buiten gehouden had en niet zoo heftig voor mij pleitte. Als u er nu ook nog bijkomt, kon oom wel eens heelemaal uit zijn humeur raken. Ik durf dat tante zoo niet te zeggen, maar u mag ik 't wel verzoeken.’
De oude heer Tekel zette een gezicht, alsof hij deze laatste redeneering niet begreep en veel lust gevoelde in vollen ernst boos te worden. 't Was dan ook alles behalve plezierig. De man had zich in het belang van zijn zoon, dien hij in den grond der zaak niet lijden mocht, die hem en zijne moeder benevens al zijn broers en zusters altijd met de meest mogelijke minachting behandeld had, meer moeite gegeven dan de jongen verdiende. Hij oogste daarvoor nu niets anders dan ondank. Het beleefde verzoek zich verder niet met zijne zaken te bemoeien was van den kant van Antoine eene weigering om nu of ooit de minste dankbaarheid te toonen voor hetgeen zijn vader voor hem deed ..... en de oude heer Tekel, ofschoon in dat opzicht zeer dom en kortzichtig, daar ervaring en redeneering beide hem gansch andere dingen hadden kunnen leeren, had zich werkelijk illusies gemaakt en speculeerde even goed als iedereen op Antoine's toekomst.
Antoine ging, nog steeds met hoofdpijn, naar 't kantoor. Hij was wrevelig en ontevreden op zijn vader. De
| |
| |
ijver, waarmee deze zijne belangen behartigde, maakte hem knorrig. Waarom nu juist, nu hij in zorgen zat over zijne schuld aan Dolf, hem gepaaid met allerlei vooruitzichten en mooie wenschen? Waren wenschen en vooruitzichten niet het ongeluk van hun geheele geslacht?.... De Tekels hadden eeuw in eeuw uit van niets anders geleefd. Zij hadden altijd overvloed van die soort van luchtkasteelen gehad en er dikwijls honderd meer gebouwd, dan al de leden der familie vereenigd konden bewonen. 't Eenige waaraan zij altijd gebrek hadden gehad, dat zij nooit hadden kunnen krijgen en dat de meesten van zijne bloedverwanten ook niet schenen noodig te hebben, als men hun onzinnig gebabbel over droomen en fantasieën in aanmerking nam, was comptant geld, een stuk of wat effecten in een brandkist of eenige inschrijvingen op het Grootboek en juist aan die soort van eigendommen had Antoine op 't moment ook groote behoefte.... Hij verachtte zijne geheele familie en noemde haar vrij luid tusschen de tanden een hoop uilskuikens.
Ondertusschen ook uit de grofste hatelijkheden aan het adres zijner familie kon Antoine geen klinkende munt slaan, en de vooruitzichten, waarvoor zijn vader zich zoo uitgesloofd had, bleven bij slot van rekening ook voor hem 't eenige stroobundeltje, waaraan zijne verbeelding zich kon vasthouden. Als oom Melder en diens vage plannen hem ontvielen, zou hij de armste aller Tekels zijn, .... en de belofte van een rijk man zijn ook een kapitaal, als men ze maar weet aantewenden en behoorlijk te beleggen.
Toen Antoine dit laatste overdacht, voelde hij dat zijn hoofdpijn werkelijk iets minder werd. ‘Ik heb al vroeger beproefd Dolfs begeerte naar de firma optewekken,’ prevelde hij, ‘maar hij heeft er nooit harder naar gebeten dan naar andere plannetjes voor de toekomst. Hij vond 't idee wel aardig, maar hij beschouwde 't, geloof ik, meer als een gunst, die hij mij bewijzen zou wanneer hij het kolossale fortuin, dat hij van zijn vader dacht te erven, in
| |
| |
zaken stak, dan als een voorrecht voor hem als hij eenmaal mijn compagnon mocht worden; maar de bordjes zijn nu verhangen. Met een beetje beleid verkoop ik hem een kansje en betaal daarmee mijn schuld.’
.....................
Antoine was juist zoover gekomen en daardoor werkelijk eenigermate verlicht, toen hij zich op den schouder voelde kloppen en omkijkende een vuilen, haveloos gekleeden en blijkbaar ondanks 't vroege uur niet volkomen nuchteren vent voor zich zag. Zijn eerste beweging was zich terugtetrekken en onwillekeurig naar de plek te grijpen waar de andere hem had aangeraakt, de tweede een halfgesmoorden vloek uittestooten en den onbekenden te vragen ‘wat hij van hem hebben moest?’
‘Och, vrindje,’ zeide de andere familaar, terwijl hij een houding aannam, die te kennen gaf, dat hij zich hier, midden op de straat, op zijn terrein gevoelde en als 't noodig was zijne meerderheid zou kunnen bewijzen. ‘Och vrindje! dat zal ik je gauw vertellen, als jij je maar fatsoenlijk gedraagt, en begrijpen wilt, dat je met een gentleman te doen hebt. Jij kent mij niet, maar ik ken jou des te beter. Ik ben de oudste en intiemste vrind van jou neef, een man wiens genie door de wereld is miskend geworden en aan wien jij verplicht bent, dat er wat meer van jou gekomen is dan anders. Evenals neef ben ik ongelukkig geweest in al mijn ondernemingen. We hebben mekaar hier in de laatste maanden weerom gevonden, allebei in omstandigheden die niet precies overeenkomen met 'tgeen wij vroeger waren en behoorden te zijn.’....
Daar dit alles op een luiden toon gezegd werd, en de schorre jeneverbas van den spreker aan diens woorden een bijzondere kracht bijzette, begreep Antoine den man hier te moeten stuiten, wilde bij niet de opmerkzaamheid der voorbijgangers op zich vestigen en de Amsterdamsche straatjongens uitnoodigen een kring om hen beiden te vormen,
| |
| |
iets waartoe deze, zooals men weet, ten allen tijde bereid zijn en waarvoor, het noodige personeel uit den grond opkomt. Hij sloeg dus een toon van welwillendheid en gedwongen beleefdheid aan en zei, dat 't daar de plaats niet was voor twee gentlemen om over hunne particuliere zaken te praten. Hij noodigde zijn nieuwen bekende dus uit hem naar een naburig koffiehuis te volgen, waar hij hem als 't niet te vroeg was iets hartsversterkends zou te drinken geven.
Dat woord ‘hartversterkend’ maakte op den haveloozen een zeer goeden indruk. Hij verklaarde zich terstond bereid de uitnoodiging aantenemen en herhaalde de verzekering, dat hij een gentleman was.
't Was nog in het tijdperk waarop de koffiehuizen onbezocht zijn, waarop een kolom, die van de biljarten stuift, en een jongen in zijn hemdsmouwen de eenige teekenen van leven geven. Antoine ging dus onbeschroomd het naaste koffiehuis binnen, waar hij toevallig niet bekend was, en wenkte den haveloozen dat hij hem volgen zou. Op het verbaasde gezicht en de halfgeuite verwondering van den biljartjongen beval hij dezen een paar stoelen in 't achterste gedeelte van de zaal te zetten en twee glazen jenever met suiker te geven. Tegelijkertijd drukte hij den jongen een gulden in de hand en fluisterde hem in: ‘getuige in een belangrijk proces. Ik moet als advocaat met hem praten’... ‘Hm,’ zei de jongen, terwijl hij den bedelaar van het hoofd tot de voeten opnam, doch hij draaide tegelijkertijd den gulden in zijn hand om. Daarop greep hij een paar stoelen die omgekeerd op 't biljard lagen, wierp ze naast een smerig tafeltje en slofte naar 't buffet om het verlangde te halen en om tevens als 't noodig was, de beslissing in dit benepen geval aan de buffetjufvrouw overtelaten.... ‘zonder suiker’ riep de nieuwe bekende van Antoine den jongen achterna.
‘En nu verzoek ik, dat je mij kort en goed zegt, wat jou 't recht geeft mij op straat aantehouden en op den
| |
| |
schouder te kloppen,’ zei Antoine, ditmaal op een hoogen toon en terwijl hij onwillekeurig nog weer naar zijn schouder greep en er het stof afsloeg. ‘Ik ken je niet en heb niets met jou te maken.’
‘O,’ antwoordde de andere terwijl hij akelig grijnslachte: ‘les amis de mes amis sont mes amis. Wij hebben allemaal een fatsoenlijke opvoeding gehad en praten Fransch als water. Jou neef is, zooals ik je zei, mijn oudste en beste vrind; tot gisteren toe kon ik er bij zeggen, mijn gelijke in geldelijke omstandigheden, in fortuin, maar altijd mijn meerdere in dichterlijke gaven. Hij is dichter, mijnheer! en ik ben sinds twaalf jaar rentenier, nadat ik evengoed als hij bankroetier geweest ben en op mijn tijd net zoo goed vreemde landen gezien heb, maar de dichtkunst meneer! die wordt iemand aangeboren. Poela nascitur... zooals wij in mijn tijd op 't gymnasium zeiden.’
‘Dat alles doet er niets toe’ viel Antoine wrevelig in. ‘De vraag is of je mij iets te zeggen hebt, waarnaar ik luisteren moet of dat je alleen misbruik maakt van uwe toevallige bekendheid met’....
‘Daaraan zie ik duidelijk, dat gij geen juist begrip hebt van 'tgeen een gentleman is,’ zeide de andere en ditmaal zeer luid, opdat de biljartjongen hem zou verstaan, maar tegelijkertijd het glas jenever dat deze hem toereikte in een slok leegdrinkende. ‘Een gentleman presenteert zich zelve als er niemand zijner bekenden bij de hand is en hij graag de kennis van een fatsoenlijk jongmensch, zooals u, maken wil. Evenwel, als je mijn levensgeschiedenis niet weten wilt, is 't mij ook goed. Om mijn eerlijken, onbesmettelijken naam te bewaren, verzwijg ik dien zelfs liever en zal mij dus ook in dit geval vergenoegen met te herhalen, dat uw neef Tekel mijn intiemste vrind is, en dat ik daaraan de eer te danken heb u te kennen, zonder dat je mij kent en de vrijmoedigheid gehad heb u aantespreken zonder aan u gepresenteerd te zijn.... Als u mij nog een glas jenever zoudt willen laten geven, zal
| |
| |
't mij waarschijnlijk gemakkelijker vallen u alles geregeld te vertellen. De morgenlucht oefent altijd een ungunstigen invloed op mijne spraakorganen uit....’
‘Ziedaar, neem 't mijne maar,’ zei Antoine en schoof hem zijn eigen glas toe, dat hij nog niet had aangeraakt, ‘neem 't mijne maar’, want hij schaamde zich een tweede glas voor zijn vreemdsoortigen gast te bestellen.
‘Zooals je wilt,’ zei de havelooze, en vervolgde nadat hij haastig ook dit glas geledigd had: ‘Ik ben een gentleman en als gentlemen zaken van eer met mekaar hebben, dan moeten ze die als gentlemen afdoen. Geldgebrek kan iemand dwingen tot leelijke dingen, bij voorbeeld om den een of anderen rijken gierigaard van zijn duiten te berooven of zijn eigen schuldeischers met de leege zakken te laten zitten en zelf de plaat te poetsen, iets wat een gentleman evenwel ook nog maar alleen in de uiterste noodzakelijkheid doen zal, maar wat gentlemen onder mekaar hebben, daarmee is 't een ander geval. Ik zal de eerste zijn om te erkennen, dat ik aan uw neef werkelijke verplichtingen heb. Hij heeft mij in den laatsten tijd onder omstandigheden waarvan een man van eer niet dan ongaarne spreekt, meermalen uit den brand geholpen en om zoo te zeggen zijn laatste stuk brood broederlijk met mij gedeeld. Hij had, zooals ik wel heb kunnen merken, een of ander kanaal waaruit hij gevoed werd en ik heb er dus geen bezwaar in gevonden van zijne royaliteit gebruik te maken’....... Antoine voelde hier weer een rilling. De gedachte, dat hij in de jongste twee of drie jaar dezen zuiplap ook al onderhouden had, was alles behalve hartverheffend.
‘Ondertusschen sinds gisteren zijn de bordjes verhangen, zooals ik reeds de eer had u te zeggen. Omdat wij beiden, uw neef en ik, veel verdriet hebben gehad en veel miskenning ondergaan, hebben wij nu en dan de gewoonte aangenomen ons leed te verzetten door samen om een kleinigheid te spelen. Uw neef heeft kaarten en - ik moet erkennen - veel talent en veel liefhebberij voor het spel.
| |
| |
Gewoonlijk was de kans eerst in zijn voordeel, tot zij zicli na een paar dagen omkeerde en mij er weer bovenop bracht. Daar wij bepaald hadden bij de week afterekenen besloten wij onzen Zaterdag meest met twee tevreden gezichten, maar wat er verleden week geweest is begrijp ik niet. Hij is alle avonden, want we hebben die week toevallig heel druk gespeeld, alle avonden letterlijk ongelukkig geweest. Ik verzeker u plechtig, dat ik er dikwijls zelf medelijden mee gehad heb. Toen wij Zaterdag afrekenden, kreeg ik zeven gulden van hem. Nu, zooals ik zei, gentlemen moeten onder mekaar gentlemen blijven, en zooals gij weet dette de jeu is dette d'honneur. Daarom zei hij gisteren tegen me, dat ik u moest zien aantespreken, en duidde mij u uit, toen wij samen op de wacht bij het kantoor stonden. Nu, ik behoefde u maar eens te zien om u voor altijd te kennen. Ik heb een scherp oog op de menschen en daarom heb ik u van morgen uit uw vaders huis zien komen en ben u achterna gegaan, totdat ik gelegenheid kreeg om mijzelven aan u voortestellen, wat evenwel nu, na uwe verklaring van zooeven overbodig is en mij ook minder wenschelijk voorkomt als gij het gentlemanlike van dit geval soms niet mocht inzien.’
Antoine stuitte den loop dezer mededeelingen door te zeggen dat hij er genoeg van wist en zich alleen maar niet begrijpen kon, dat zijn neef een ander met die boodschap belast had en niet liever zelf gekomen was. Als hij 't wel begreep was 't om die zeven gulden te doen.
Ja, 't was (de havelooze kon en wou 't niet ontkennen) 't was om die zeven gulden te doen, ofschoon de eer van de kennismaking hem, hij verklaarde 't gaarne, ook niet koud en ongevoelig liet. Vooral indien Antoine kon goedvinden hem nog een glas....
Maar Antoine verklaarde op den meeststelligen toon dat daarvan geen sprake kon zijn, en dat hij 't zelfs hoog tijd vond deze samenkomst optebreken en elk zijns
| |
| |
weegs te gaan. De eigenaar van 't koffiehuis, die door de deur van het buffet binnengekomen was, daar de buffetjufvrouw gezegd had dat er twee stomdronken kerels waren, en zij zich in geen geval op haar post wou begeven, keek met veelbeteekenende blikken ons tweetal aan en scheen veel lust te hebben aan den jongen advocaat, van wien hem de buffetjongen verteld had, te verzoeken zijn getuigenverhoor op een andere plaats voorttezetten, en Antoine had ditmaal geen lust in 't zoeken naar nieuwe leugens.
Hij zei dus dat hij geen zeven gulden bij zich had, maar dien eigen avond nog zelf bij zijn neef zou komen en ze meebrengen, doch alleen op de voorwaarde dat zijn nieuwe bekende alleen en wel onmiddellijk het koffiehuis zou verlaten, terwijl hij zelf zou achterblijven en het gelag betalen. Dat was de bepaalde conditie, die hij maakte, wilde de andere niet alle kans op het geld verliezen.
Daar Antoine ook nu weer op zeer beslisten toon sprak en geen plan scheen te hebben met deze voorwaarde te transigeeren, moest de havelooze wel besluiten zich er in te schikken. Hij deed nog ééne wanhopige poging om een derde glas jenever machtig te worden, maar voegde zich, toen die mislukte, zuchtend in zijn lot. Hij strompelde weldra het koffiehuis uit en richtte zijne schreden naar de woning van zijn intiemsten vrind om te vertellen, dat hij diens neefje gesproken en ingepakt had.
Antoine die nog een paar gezochte verontschuldigingen aan den kastelein ten beste gaf, haastte zich nu ook voort....
Toen Antoine dicht bij het kantoor kwam, was zijn hoofdpijn wel wat beter. De frissche lucht, indien er in Amsterdam sprake kan zijn van frissche lucht, had zijn slapen afgekoeld, en, ofschoon de ontmoeting met den vriend van zijn neef niet bepaald aangenaam geweest was, ja, de mededeeling dat neef alweer geld noodig had, Antoine in de gegeven omstandigheden wrevelig maakte, had de handige manier, waarop hij zich van den bedelaar had
| |
| |
afgemaakt en alle opspraak vermeden, op zijn humeur eenen gunstigen invloed gehad. ‘Die oude schobbejak heeft mij waarachtig al geld genoeg gekost,’ bromde hij, terwijl hij dacht aan de sommetjes, die hij af en toe van Dolf geleend had, alleen om zijn neef den mond te stoppen. ‘Ik wou dat hij dood was en bij zijn laatste flesch jenever begraven,’ doch hij glimlachte tevens bij de voorstelling, hoeveel beweging die twee arme sukkels om zeven gulden gemaakt hadden, terwijl hij over vrij wat belangrijker som in 't nauw zat..... en die laatste gedachte frischte hem werkelijk ook een beetje op. Als hij schulden had, dan was 't ten minste een ordentelijk sommetje. Zoo diep zou hij niet licht kunnen vallen, dat hij gebrek aan een driegulden kreeg.
Onderwijl was Antoine aan het kantoor gekomen en boog hij zich om het lage deurtje binnentetreden. 't Was merkwaardig, dat 't hem nog nooit zoo sterk als nu getroffen had, dat dit deurtje zoo bijzonder laag was, ja dat die eigenaardigheid nu voor 't eerst eenen hoogst weldadigen indruk op hem maakte. Er lag toch iets grootsch en hartverheffends in de tegenstelling tusschen dat lage deurtje en dat gewichtige kantoor; dat benauwde portaaltje en de kolossale zaken die hier verhandeld werden. Antoine had dat nooit zoo diep gevoeld. Nooit was 't hem zoo duidelijk geweest, waarom legio van onze Hollandsche kooplui die benauwdheid boven luchtige kamers en hooge gangen verkiezen. In dat enge en bekrompene lag eene voortdurende streeling hunner ijdelheid. In dat nederige lag eene verrassing voor hunne werkelijke grootheid besloten. De dikke, vette slak ziet immers met hoogmoed terug op de kleine schelp, waaruit zij zooeven is voortgekropen en lacht in haar hart als de menschen weddingschappen aangaan, dat zij er niet weer in kan, omdat zij zoo groot en zoo dik, zoo welgedaan en zoo corpulent is.....
Als Antoine tijd van leven en geduld had, als hij de volle gunst van zijn oom wist te verwerven, en hij, later
| |
| |
dat deurtje als heer en meester van deze groote handelszaak zou binnengaan, zich als 't ware door den smallen toegang tot deze geldkist heenwringen om daarachter te grabbelen in het goud..... dan zou hij ook zoo'n vette slak zijn en ook zoo geëerd als deze; dan zou hij ook het heelal zich zien buigen, zoodra zijne voelhoorens zich vertoonden, of hij 't hoofd langzaam ophief boven den beganen grond. Zou hij dan nog behoeven te dulden dat een gemeene bedelaar hem op straat aanhield, of dat een laffe jongen als Dolf, die een verkwister en doordraaier was, hem bij zijn naam noemde? Antoine wist en hij zwoer 't in dit geduchte portaaltje, met het oog op die halfverduisterde letters op de kantoordeur, dat hij zoo iets niet dulden zou. Ook geloofde hij niet, dat zoo iets hem dan nog zou kunnen overkomen. Hij zou, als hij zoover was en iets dergelijks gebeurde hem, de politie roepen en de politie zou den bedelaar oppakken, de politie zou den jongen losbol, die hem te familiaar behandelde, over de grenzen brengen.
Was er iets hartverheffends in dien grooten afstand tusschen geld en geen-geld? Antoine vond wel, dat daar iets hartverheffends in was. 't Kwam hem voor dat, vooral in het verband zijner gewaarwordingen en gedachten van zooeven, een man zonder geld een bedelaar verdiende te wezen, en de eigenaar van een kapitaal gevrijwaard moest worden tegen al wat onaangenaam of hinderlijk voor zijne rust was.
Onder die humane bespiegelingen opende Antoine de deur van het kantoor, die op dit moment haar cyclopenoog dichtgeknepen had, en trad met een betamelijk gevoel van welbehagen binnen. Zijn hoofdpijn was werkelijk veel beter. 't Kantoortje zag er, naar hij meende, op 't oogenblik wezenlijk vrij vriendelijk uit. Ofschoon er niet meer licht, noch meer frischheid heerschte dan anders, scheen 't hem toe dat er iets gezelligs uit die donkere hoeken keek en om den lessenaar van zijn patroon heengluurde. Er was
| |
| |
toch wel iets prettigs in, te denken dat een menschenleven in zoo'n klein bestek, kalm en vredig daarheen kan vloeien, onder het verdienen van geld en het uitvaardigen van orders, die telkens nieuwe sommen naar binnen sleepten of den naam der firma meer en meer opvoerden tot de sterren. 't Was hier zoo stil en zoo kalm, alsof nooit een beursbericht deze ruimte gevuld had met zijn magische verschrikking, alsof nimmermeer een booze tijding uit verre gewesten of de koortsige beweging van een crisis hier zou worden waargenomen.
Daar zat Jansen, de boekhouder. De man had daar nu al meer dan dertig jaar net zoo gezeten, met dezelfde kleur van jas, in dezelfde gebogen houding en zichzelven jaar in jaar uit op dezelfde wijze geaccompagneerd met het eentonig en toch zoo belangrijk pen-gekras. Zelfs de kruin van dezen boekhouder was niet in 't minst veranderd en zou nooit vergrijzen of kaal geplunderd worden, want toen de eerste haren uitvielen, had Jansen zich een pruik aangeschaft, die hij elken morgen zelf uitkamde, tot ook deze vernieuwd moest worden en verjongd.
Op de beweging die Antoine maakte bij het binnenkomen, had Jansen zich niet eenmaal omgewend, noch de pen een oogenblik neergelegd. Hij had zich vergenoegd met een morgengroet, die over het kasboek heengleed, en, teruggekaatst door den lagen wand en de zoldering, gebroken vóór Antoine neerkwam. Antoine gaf hem in ruil een vrij beleefden groet terug.
Antoine vond dat die boekhouder, zooals hij daar zat en met den lessenaar scheen saamgegroeid, geheel en al in deze lijst paste, dat het tafereeltje zonder deze figuur onvolledig en schraal zou zijn, maar hij dacht tevens dat 't toch zeer waarschijnlijk was, dat hij, zoodra hij chef geworden was, Jansen zou verwijderen, omdat diens ordentelijkheid hem een voortdurend verwijt scheen, dat hij zelf nog in eenige opzichten aan de wereld verslaafd was, dat hij niet uitsluitend en onverdeeld de firma diende. Ten op- | |
| |
zichte van de moraliteit zou die boekhouder hem steeds de baas blijven, zou die onverslijtbare pruik hem een eeuwig verwijt zijn.
Antoine hing, terwijl deze gedachten hem bezighielden, met alle voorzorg en stilte zijn hoed aan den kapstok op de deur, en maakte zich reeds gereed om zwijgend zijne plaats aan den lessenaar intenemen, toen hem de lust bekroop even een blik in het achterkantoortje te werpen, het vertrek waar hijzelf zijn eerste studiën op den weg naar rijkdom en handelsgrootheid had gezet. Hij opende behoedzaam de porte-brisée en keek naar binnen.
De vier automaten, die waarschijnlijk verwachtten den patroon te zien, keken verschrikt op en wenschten hem allen instinctmatig een goedenmorgen. Antoine glimlachte en gaf hun den groet niet terug. Hij vond 't streelend, dat zij, al was 't ook bij vergissing, hem huldigden. Daarom keek hij, niettegenstaande zijn hoofdpijn nog niet geheel over was, met welbehagen het kleine kamertje in 't rond en liet hij zijn oog geruimen tijd op de reeds weer gebogen kruinen der automaten rusten.
Er waren er nog altijd vier, maar slechts één van die had hier gezeten op den dag, waarop oom Melder Antoine aan Jansen aanbeval en deze hem zijn kruk aan den lessenaar wees. De drie anderen waren op de gebruikelijke manier bezweken. Zij waren niet uit mekaar gesprongen, noch met eenig vertoon van effekt in elkaar gezakt. Ze waren eerst caduc geworden, hadden knarsend en krakend nog een poosje meegeloopen, waren daarna op zekeren dag weggebleven en onfeilbaar den daaropvolgenden kapot. Zoo scheen 't in het programma te staan, dat de dood voor dit eentonige kantoor had opgesteld, en nooit was 't bij een der belanghebbenden opgekomen, dat 't zoo niet goed was.
Antoine had bepaald schik in die bepaling van het noodlot. Hij begreep op dat oogenblik beter dan ooit, dat het zoo en niet anders behoorde. De eenige auto- | |
| |
maat, die hem als een kwajongen gekend had, begon al wat knikkebollerig te worden en zou weldra bij de anderen verzameld worden in de prullekast, waar, sinds de uitvinding van het onderling handelsverkeer der menschen bergen ijzerdraad en gebroken staal op elkander gestapeld liggen. 't Zou Antoine zelfs plezier doen, als dat niet zoo heellang meer duurde. 't Gaf geen houding en zou bepaald zijne waardigheid afbreuk doen, als hij dien ouden man nog hier vond, wanneer hij op eenen zomerschen morgen zijn hoofd werkelijk als chef door de porte-brisée zou steken, en 't was voor den automaat zelven beter, dat hij dien dag maar niet beleefde. Antoine zou hem immers in het belang der firma naar huis moeten sturen. Als hij dat niet deed, zou 't zijn omdat hij een medelijdend hart had, maar hij zou geen medelijdend hart hebben. Hij zou in dat geval zichzelven overtuigen, dat een man, die aan 't hoofd van een aanzienlijk handelhuis staat, geen zoodanig hart hebben mag. De automaat zou verwijderd worden. 't Was dus veel beter, dat de dood er zich mee bemoeide en den bediende van den lessenaar riep. Er waren licht menschen die te bekrompen waren om de motieven van een rijk man te begrijpen, en die het wegzenden van een hoogbejaarden bediende met eenen anderen naam zouden kunnen noemen dan 't verdiende... en daarom was 't beter dat die quaestie niet behoefde aangeroerd te worden. Antoine grinnikte bij de gedachte, dat zoo iets tusschenbeide kon komen en knikte den ouden man toe, toen deze verbijsterd opkeek, alsof hij hem reeds vaarwel zei, en bedankte voor de welwillende wijze, waarop hij die zaak wel ten einde wou brengen. Daarop sloot hij de deur, en keerde tot zijn eigen lessenaar terug. Zijn hoofdpijn was nu bijna geheel geweken.
Evenwel, toen hij daar weer stil en rustig neerzat, verhief zich ook weder de pijn, tegelijk met zijn wrevel en misnoegen Voor eenige oogenblikken verwijderd door de luchtkasteelen die hij gebouwd had, kwam de gedachte
| |
| |
aan al wat hij in deze korte morgenuren gedacht en ondervonden had met vernieuwd geweld terug. De werkelijkheid, die hem benauwde en beangstte dreef weer boven en de droombeelden weken op den achtergrond. 't Werd hem duidelijk, dat zijn fantasie alleen het leven aan die beelden had gegeven, dat er veel moest gebeuren, vóórdat zij recht van bestaan zouden krijgen.
Indien hij zijn oom opvolgde, zou hij eenmaal hier den scepter zwaaien.... maar zou hij al die hinderpalen, die hem den wreg naar dat grootsche doel versperden, op hun tijd kunnen overwinnen? Indien hij hier baas was, zou hij zich wreken op al die onschuldige martelaars van het doodende kantoorleven..... maar zou hij ooit de baas zijn?
't Was blijkbaar dat de mededeelingen uit den mond van zijn vader, ondanks Antoine's schijnbare onverschilligheid, diepen indruk gemaakt hadden op zijn gemoed, dathij meer dan hij zichzelven wilde bekennen, onder den invloed van die goede tijding stond. Al was 't een belofte zonder zekerheid of bepaald plan, 't was een bewijs van de genegenheid, die zijn oom voor hem koesterde, en eenmaal te avond of morgen zou die belofte worden vervuld..... Maar Antoine had haast. Zooals het nu stond kon hij 't geen jaar uithouden. Reeds dadelijk moest hij voor 't minst zekerheid hebben, eene zekerheid waarop hij verbindtenissen kon aangaan, die hij om zoo te zeggen in betaling kon geven, en als dat niet gebeurde, niet heel spoedig gebeurde, dan zou er een bom barsten en alles vernielen wat hij had opgebouwd, en nog pas met zooveel voorliefde en ingenomenheid had staan te bekijken...... Antoine schoof zich onrustig op zijn kruk heen en weer, en wreef zenuwachtig zijne slapen......
Er kwam onder al deze tegenstrijdige indrukken en gewaarwordingen dezen morgen niet veel van het kantoorwerk. Zelfs moest Jansen hem een paar maal aan eenige dringende brieven herinneren, eer Antoine naar de pen
| |
| |
greep, en kreeg de loopjongen op een vraag van dadelijk belang in 't geheel geen antwoord. Antoine was te veel in zijne droomen verdiept, om op den loopjongen te letten. Hij stelde zich voor, dat zijn oom hem een aandeel in de zaak afstond, dat deze hem de firma geheel overdroeg, dat hij volmaakt heer en meester zou zijn van zijn doen en laten.... en daartegenover verbeeldde hij zich dat Dolf geklapt had, dat zijn oom in verontwaardiging over zijn valschheid en bedrog de handen van hem aftrok, dat hij schandelijk werd weggejaagd, dat dezelfde loopjongen, die daar eerbiedig stond te wachten, de tong tegen hem uitstak, dat de oudste automaat grijnsde, en dat Jansen, de eerzame boekhouder van deze wereldberoemde firma, even over den schouder naar hem omkeek en hem vroeg, of 't niet dom was aan zoo'n mooie zaak verbonden te zijn, zulke prachtige vooruitzichten te hebben en dat alles wegtegooien voor een weinigje genot, een fijne flesch en lichtekooien..... Antoine voelde, dat hij dien houten boekhouder zou kunnen vermoorden en tevens dat hij zich niet zou weten te bergen als die man dat tot hem zei; want Antoine was zelf verzot op de firma.... hij geloofde zelf dat hij in staat zou wezen een paar van zijn geliefkoorsde uitspanningen opteofferen, als hij daarmede het gebeurde ongedaan kon maken en zijn plaats op dit benauwde kantoortje behouden.
's Middags voor beurstijd zocht Antoine zijnen vriend Dolf op. Na eenig zoeken vond hij hem in een koffiehuis van den vierden rang, tegen zijne gewoonte, zoo 't scheen in vollen ernst, in een courant verdiept. Dolf had zelfs een peinzenden trek op 't gelaat. Toen hij Antoine zag binnenkomen, stond hij op en kwam naar hem toe. ‘Gij zult u wel verwonderen mij hier te vinden,’ zei hij. ‘Gij weet, ik kom hier in den laatstentijd zelden, maar we moeten ons bezuinigen en ik ga mijn leven be teren. Zooals gij ziet ben ik al begonnen met de krant,
| |
| |
in plaats van de kaarten en het biljart. Als ik iets aanpak, doe ik 't gewoonlijk ineens en ferm. Ik heb de kaarten en 't biljart voor goed afgezworen. Als de vrinden allemaal zoo'n fijnen neus hebben als gij, zal ik hun 'tzelfde zeggen. Thuis blijven kan ik niet. Bij den ouden is 't ook een boel om je zelf van ellende optehangen. De heele rommel is beroerd.... maar je moet je in je lot schikken en den kop boven water houden....’
Antoine kon niet nalaten even te glimlachen. De voorstelling dat Dolf zich in zijn lot wou schikken en het hoofd bovenhouden door bezuiniging, geestkracht en arbeidzaamheid misschien wel...... was zoo komiek, dat hij meende, dat zijn vriend hem voor den gek hield. ‘Nou, dat vind ik een aardige grap,’ zei hij daarom. ‘Daar hebt ge zeker de zusters mee geamuseerd, en mama wat mee opgevroolijkt..... ofschoon ik 't plezier, om 't zoover door te voeren en in zoo'n erbarmelijke kast als een hermiet de krant te gaan zitten lezen, niet best begrijp. Ondertusschen heb ik u over mijne eigene zaken te spreken en ze zijn, zooals gij weet, in vollen ernst vrij miserabel.’
Zonder op dit laatste te letten, verzekerde Dolf nu, dat de omstandigheid waardoor Antoine hem hier vond, alles behalve een grap was, dat de zaken sinds den vorigen avond vrij wat verergerd waren en hij er waarachtig leelijk in zat.
‘Ik had zoo ongeveer uitgerekend,’ zei hij, ‘dat, als ik al 't geld, dat ik van u en anderen moet hebben, binnenkreeg, ik 't een jaar of twee zou kunnen volhouden, totdat de oude, zooals ik u gisteravond zei, in dien tusschentijd den boel daarginds weer op orde zou gebracht hebben, en met de zakken vol geld weer terugkwam. Dan zouden we allemaal hartelijk kunnen lachen om die historie, die ons zoo leelijk aan 't schrikken gemaakt heeft; maar dezen morgen ben ik op een alleronfatsoenlijkste manier wakker gemaakt, en wat me toen overkomen is,
| |
| |
heeft mij den heelen dag bedorven. We waren, zoo als jij je misschien zult kunnen herinneren, als je niet al te dronken geweest bent, heel laat naar bed gegaan..... de duivel mag weten hoe laat!..... en ik was formidabel aangeschoten, zoodat ik van morgen heellang geslapen heb en den heelen dag een koppijn gehad heb om helsch te worden. Nu, dat was op zichzelf al vrij lam, maar nog niemendal bij de rest die mij is overkomen. Verbeeld je, toen ik me aangekleed had en beneden kwam, vond ik onzen gang vol van allerlei gespuis van leveranciers, waarvan de een nog langer rekening in de hand had dan de andere. Hoe ze allemaal daar gekomen waren begreep ik niet. Ik maakte zelfs in den beginne beweging genoeg en zei dat ik ze allemaal de deur zou uitsmijten maar toen begonnen ze te lachen, en werden een paar van die kerels brutaal, en zeiden, dat ze dat wel eens zouden willen zien, dat ze eerlijke en fatsoenlijke menschen waren, die ons prompt hadden bediend en die ook altijd gemeend hadden en nog meenden, dat ze met fatsoenlijke lui te doen hadden, die hun zouden betalen wat ze geleverd hadden, maar dat zij hadden gehoord, hoe we binnenkort weer naar de Oost vertrokken, en dat ze nu de vrijheid namen om eens te komen informeeren of 't ons ook gelegen kwam om hun dadelijk reeds te betalen, en dat ze meenden, dat iemand die beleefd kwam vragen om geld dat hem wettig toekwam..... enfin, ge kent die soort van redeneeringen, en ik zal je de rest dus maar liever sparen. Genoeg, 't komt, wat mij betreft, hierop neer, dat ik mij 't heele geval niet zou hebben aangetrokken, als ik er mijn eigen kleermaker en een paar restaurateurs niet onder gezien had, want de oude, die dat nu al een paar maal gehad heeft na die fameuse telegram, had 'm gepoetst en mama en de zusters zaten op onze zaal te gieren van 't lachen, omdat er zooveel waren, en ik mij zoo boos maakte..... Nu deed ik mijne particuliere schuldeischers ten minste de eer van hunne lange rekeningen plechtig in ont- | |
| |
vangst te nemen en te verzekeren, dat, terwijl ik niet twijfelde of papa zou zijne zaakjes alle behoorlijk vereffenen eer hij 't land uitging, welk laatste gerucht nog lang niet zeker was, dat ik persoonlijk mij aansprakelijk stelde voor de prompte betaling van mijn eigen schulden; eene verklaring, die, ondanks de deftigheid waarmee ik ze uitsprak, niet zooveel effect maakte als ik wel gewenscht en verwacht had, maar waarmee ze zich toch voorloopig lieten afschepen, zoodat ik de heeren met een beleefde buiging de deur heb uitgelaten.... Dit op zichzelf onbeduidende geval heeft mij aanleiding gegeven om meer bepaald bekend te worden met den staat mijner finantiën, en indien je mij op 't oogenblik niet zoo vroolijk vindt als gewoonlijk en misschien zelfs meent, dat ik veel van een kluizenaar heb, die op 't punt is zich te bekeeren en van water en brood te gaan leven, dan is dat 't gevolg van die kennismaking met den werkelijken stand van zaken. Ik heb, zooals gij weet, mij die wereldsche dingen nooit bijzonder aangetrokken en aan mijne geëerde leveranciers nooit de eer misgund van mijn naam in hun boek te schrijven, maar ik moet verklaren, dat de hoofdsom mijne verwachting of berekening verre overtreft.’
‘En daarom ben je zuinig worden?’ vroeg Antoine met een pijnlijken glimlach, want hij voelde dat dit incident zijne eigen plannen op nieuw dwarsboomde.
‘Ja, jongen! je weet als ik iets doe, doe ik 't dadelijk flink. Dat is zoo onze manier’..... hij zette een gezicht alsof hij werkelijk een held in de zelfverloochening was..... ‘Ondertusschen is 't nog niet zoover met mij gekomen, dat ik je niets presenteeren kan. Jantje! jij moest meneer eens een glas port geven, of weetje wat nog beter is, geef ons eenvoudig maar een flesch, dan behoef je mij ook niet weer inteschenken’..... Dolf lachte dat hij schudde om deze grap..... ‘Ik denk dat 't door dat leelijke gezicht van mijn kleerenfrik komt - maar ik heb een ongemakkelijken dorst,’ vervolgde hij tot Antoine.
| |
| |
Antoine kon niet nalaten optemerken dat dit ongeluk zijn vriend nog wel eens meer overkwam, maar, daar hij overigens weinig tot vroolijkheid gestemd was, veranderde hij spoedig van toon en zei met een allerbedrukst gezicht, dat zij er allebei verduiveld leelijk inzaten. Dolf scheen slecht op de hoogte van zijn eigen zaken geweest te zijn, en hij, Antoine, moest gul bekennen, dat hij geen kans zag om in de eerste jaren aan 't betalen van zijn schuld aan Dolf te denken. ‘Ik geloof dat wij mekaar een handje zullen moeten helpen,’ voegde hij er met de gulhartigheid van een zakkenroller bij. ‘De hoofdzaak voor ons is, dat wij tijd winnen.’
Dolf lette niet op deze laatste opmerking, noch op het voorstel van Antoine. Gelijk bij alle menschen van die soort was zijne ziel uitsluitend met haar eigen belangen bezig en hij vervolgde dus, terwijl hij zijn glas port ineens uitdronk: ‘Zoo beroerd gemeen als deze port is, zoo gemeen is de heele historie! Je hebt terecht opgemerkt, dat ik slecht boekgehouden heb. Men moet een kantoorploert, een pennelikker zijn om zulke gepaste en juiste opmerkingen te maken - maar als jij de zaken wel bekijkt, kan jou dat van een losbol, zooals ik de eer heb te zijn, niet zoo erg verwonderen. Bovendien wat was 't geval? De oude gaf mij altijd, zooals je weet, ruim zakgeld en van de oude vrouw kon ik net zooveel krijgen als ik wou..... 't Is niet royaal van jou,’ voegde hij er gemelijk bij, ‘om mij dat te verwijten. Jij hebt de goede ziel minstens net zoo veel geplukt als ik..... Een paar maal heb ik zelfs om jou te kunnen helpen de zusters moeten te hulp roepen. 't Spreekt van zelf dat ik je dat nooit gezegd heb, maar daarom is 't ook heel natuurlijk, dat ik alles zoo nauwkeurig heb opgeschreven wat ik jou leende. Al heb ik misschien met mijn eigen geld wat los omgesprongen, dat geld was maar half van mij en daarom wou ik weten waar 't bleef.’.... Dolf zette, terwijl hij dit laatste zei, een zeer deftig gezicht. 't Was duidelijk dat hij die accuratesse,
| |
| |
waar 't een ander betrof, voor een krachtig bewijs van zedelijkheid hield. ‘Ik ben, wat mijzelven betreft, misschien veel te lichtzinnig en te goed van vertrouwen geweest,’ voegde hij er met een allerkomieksten zucht bij. ‘Evenwel ben ik overtuigd dat mijne vrinden zich niet over mij te beklagen hebben gehad’..... en hij dronk in één teug zijn glas uit, om 't onmiddellijk weer vol te schenken. ‘Beroerde port in zoo'n koffiehuis - maar men went aan alles.’
Antoine zag wel, dat hij geen kans had voor zijn eigen bezwaren veel gehoor te krijgen. Evenwel zeide hij: ‘'t Is in elk geval nog een zegen voor je, dat jij op die manier geld te vorderen hebt, zoo goed als te betalen. Ik zit er vrij wat leelijker mee en vrees, dat ik u zal moeten teleurstellen, als gij gauw geholpen wilt worden.’
‘O,’ viel Dolf hem in de rede, ‘wat jou betreft is de zaak doodeenvoudig. Jij hebt een ooin en tante, die schatrijk zijn. Je tante is, zooals je mij wel eens gezegd hebt, dol op je. Je hebt 't haar maar te vragen, en als gebeurt wat je nu al een paar jaar elken dag verwacht, dat je oom jou een aandeel in zijne zaken geeft, dan ben jij er ineens uit.’
't Was waar. Antoine had tegenover zijne kennissen, en vooral tegenover Dolf, altijd erg gebluft op de genegenheid van zijne tante, en misschien nog meer op de mooie kansen, die hij bij de firma had. Gewoonlijk had hij die zelfs gebruikt om van den goedhartigen losbol geld te kunnen leenen, en daarbij weinig gedacht, dat hij zichzelven er mee in 't nauw kon brengen. Er bleef hem dan ook nu niets anders over dan de gebruikelijke uitvlucht: ‘Och,’ zei hij schijnbaar onverschillig, ‘ik wil gaarne bekennen, dat ik mijzelven dienaangaande illusies heb gemaakt. 't Is waar, ik heb van tante Melder nog wel eens een douceur gehad, maar dat was nooit veel bijzonders. Niet veel meer dan wij met ons beiden op één avond aan een souper en een paar
| |
| |
fijne flesschen opkonden..... tante heeft 't zelve niet. Er zijn maar weinig mannen die op dat punt zoo royaal zijn als uw vader. Tante krijgt, geloof ik, haar kleedgeld en daarmee is 't uit. Wat ze aan huishoudelijk geld ontvangt, moet ze, net zoogoed als een schooljongen, Zaterdagavonds verantwoorden. Oom en tante leven bovendien vrij wat eenvoudiger dan ze bij u doen. En wat oom aangaat.... schoone beloften en prachtige vooruitzichten, die te avond of morgen ook wel vervuld zullen worden!... maar voor 't moment krijg ik van hem niemendal dan de schrale toelage, die gij kent. Zoo' n wezen als mijn oom verbeeldt zich altijd dat een jongmensch van een paar kwartjes in de week leven kan. Hij heeft in zijn tijd geen ander pleizier gekend dan met paatje en maatje in Stadlander thee te drinken of met de oomes en tantes eens in den zomer naar Rozenburg te gaan.... dan namen ze de koude keuken mee en bestelden voor vier personen, als ze met hun twaalven waren.’
‘Een prachtige tijd!’ lachte Dolf, terwijl hij zijn port uitdronk. ‘Ze namen dan zeker ook brood voor de eendjes mee en voerden aan de kippen de kruimels van den tulband.’
‘Ondertusschen,’ vervolgde Antoine, ‘is mijn oom, hoe dan ook, geworden wat hij is en zou ik niet graag willen, dat hij wist wat er bij ons nu en dan omgaat. Ik verzeker u, dat hij onmiddellijk de handen van mij aftrekt als hij te weten komt, dat ik schulden heb.’
Dolf lachtte luidkeels. Hij vond 't idee, dat iemand als meneer Melder plotseling verrast zou kunnen worden met de kleine en groote uitspattingen van zijn braven neef, allergrappigst.
‘Ik zou hem wel eens willen vertellen, hoe gij uwe avonden en nachten van tijd tot tijd doorbrengt,’ riep hij uit, ‘alleen om zijn deftige koopmansgezicht te zien. Hij heeft, dunkt me, veel kans een beroerte te krijgen van de schrik, en dat zou gek wezen, als hij zijn testament
| |
| |
nog niet veranderd heeft. De heele boel kon dan wel eens jou neusje voorbijgaan, oude jongen!’.... en Dolf gierde 't uit van pret en sloeg Antoine op den schouder, terwijl hij hem zijn glas voorhield. ‘Kom, drink nog maar eens, vrindje! vóórdat 't zoover komt. 't Is misschien de laatste port die je te proeven krijgt, ofschoon dit allermiserabelst gootwater is’.....
Antoine vond de grappigheid van zijn vrind veel minder grappig dan deze zelf. Hij was op 't punt ernstig hoos te worden, maar, daar hij Dolf noodig had en in een goed humeur wilde houden, zei hij eenvoudig, dat hij 't heel aardig vond en dat zelf ook wel eens zou willen bijwonen, als hij er maar niet bij betrokken was. ‘Nu vind ik 't alles behalve grappig,’ voegde hij er bij, terwijl hij een zuur gezicht trok, wat Dolf aanleiding gaf tot de vernieuwde verzekering, dat die port allerberoerdst was.
‘Ondertusschen is er weinig nood,’ vervolgde Antoine, ‘dat de rust van oom door zoo'n treurig nieuwtje zal verstoord worden. Oom is tegenwoordig bijna altijd buiten en ik geloof niet, dat hij voor die soort van dingen een neus heeft. Hij is hoogstgelukkig in de zekerheid, dat ik een solied jongmensch ben en, daar ik geen beren heb, zou ik niemand weten, die er belang bij had hem dienaangaande nader intelichten. Ik heb mijn kleermaker en schoenmaker altijd prompt betaald en koffiehuisberen heb ik ook niet.’
‘Hm,’ zei Dolf, ‘dus heb ik 't genoegen meneers eenige schuldeischer te zijn! Ik moet erkennen dat dit een heele eer is, maar mij dunkt die andere heeren hadden ook wel een aandeel mogen hebben.’
Dolf zei dit met eenige minachting in zijn toon. De berekening, die blijkbaar bij de finantieele operaties van Antoine had voorgezeten, hinderde hem, terwijl zijn eerlijk gezicht in elken trek vertoonde, dat er geen plaats in zijn hart was voor zoo iets leelijks, als Antoine gedaan had.
| |
| |
‘Gij kunt dus zeker zijn, dat uw oom zijn goede opinie omtrent neefje zal behouden,’ zei Dolf, alsof 't de eenvoudigste zaak der wereld betrof en 't niet eenmaal denkbaar was, dat Antoine voor zijne bescheidenheid waarborgen verlangen kon: ‘Ondertusschen helpt ons dat niet veel en zult gij op eene andere manier aan geld moeten komen. Nu gij weet dat ik 't zelf bepaald noodig heb, zal zoo'n slimme jongen als jij er wel wat op weten te vinden.’...
't Was Antoine nu duidelijk geworden, dat er van Dolf geen direct uitstel te verkrijgen zou zijn en, daar hij geen alarm wilde maken vóórdat 't bepaald noodig was, gooide hij 't op een anderen boeg en vroeg hoe groot de som van Dolfs beren wel was: terwijl hij de opmerking maakte, dat 't diens belang was de heele historie op 't sleeptouw te houden. ‘Jou oude heer,’ zei hij, ‘zal toch wel zooveel kunnen bijspijkeren, dat je vooreerst geen last van die lui hebt, en als hij eenmaal weg is en 't gerucht van de fameuse zaken, die hij onmiddellijk weer bij de hand kan hebben of van de fabuleuze rijkdommen waarmee hij terugkomt, wordt verspreid, dan bromt er geen enkele meer en gij zult ze u zien bestormen met krediet.’
‘Jij schijnt daar ondervinding van te hebben,’ antwoordde Dolf, ‘want je spreekt er over als Brugmans, maar als ik je zeg dat ik ook niet 't minste plan heb om die heeren te betalen, dan zul je mij wel beter begrijpen. De quaestie is niet of mijn kleermaker of mijn huurkoetsier wat langer op hun geld moeten wachten. Ik ben op dat punt niet teergevoeliger dan gij, en ken de loopjes wel, om die lui aan de praat te houden, maar ik moet comptanten hebben. De oude heeft alles wat hij bij mekaar kan scharrelen hoognoodig voor zijn eigen passage, en als de heele inboel verkocht is, zal er niet veel voor mij overblijven, altijd in de vooronderstelling dat de een of andere vlegel er geen beslag op legt,... maar juist om, naar uw hoogwijzen raad, mijn krediet te bewaren, moet ik geld op zak hebben en mijn rijksdaalders kunnen laten klin- | |
| |
ken. Anders laten ze mij waarachtig niet eens meer dineeren’.... zei hij met komischen ernst, ‘of kan ik à la carte gaan eten, met een glas Beiersch bier of koud water. Zulk bocht van port kan ik toch ook geen tweemaal drinken!’
Toen Antoine, die eindelijk begreep dat er voor hem geen ander uitzicht overbleef dan aftewachten en te hopen dat Dolf een anderen uitweg zou vinden, of wel dat hemzelven de een of andere wonderdadige uitredding mocht overkomen, zijnen vriend vaarwel zei, had deze nog een extra glas van de veroordeelde port laten komen, en was mooi opweg om binnen een halfuur al zijn leed te vergeten, ja, tot de volle bewustheid te geraken, dat hij, ondanks zijn benarden toestand, een fideele, beste jongen was, die een beter lot verdiende dan hem weggelegd scheen. Bij 't scheiden gooide Antoine nog even een balletje op van de mogelijkheid, dat oom Sam in hun geval voor reddenden engel zou kunnen spelen. ‘Mij dunkt,’ zei hij, ‘gij zijt met uw oom Beever op zoo'n goeden voet; als gij die vraagt u te helpen, zal hij zonder twijfel zijn beurs voor u opendoen. Beever is een fideele vent, die zelf ook wel weet wat er in de wereld omgaat en dat de braafste jongen in schulden kan raken.’
Met een paar zware vloeken beantwoordde Dolf deze aardigheid, ‘Mijn waardige oom is een fideele jongen’ zei hij, ‘zoolang als hij op mij kan klaploopen en zich bij ons aan huis een roes aandrinken aan de petit Bourgonje van den ouden, dien tusschen twee haakjes gezeid, afgerazend lekker is, maar de stumpert zit tot aan zijn ooren onder de plak van dat malle wijf. Gij zult zien dat er niks van hem terechtkomt, als wij hem loslaten. Hij zal als een zoutzak in mekaar vallen en over veertien dagen vindt ge niks van hem dan een ouden verloopen aap van een vent, die de strengen voor tante ophoudt en haar als een schoothondje achternaloopt. 't Spijt me dat ik 't
| |
| |
zeggen moet van mijn eigen deftigen oom, maar zoo is hij en dat zult ge zien gebeuren..... De vent is bovendien ook altijd zoo kaal als een rot. Hij krijgt net genoeg zakgeld, om zich nu en dan een stuk intewerken aan bittertjes of port, maar verder..... geen halve cent, meneer! 't Wijf is op de duiten als een kip op de graantjes’.....
Met dit gunstige getuigenis aangaande zijn oom en tante, liet Dolf zijnen vrind gaan, en Antoine haastte zich weer naar 't kantoor, dat hem hoe langer hoe meer aantrok als 't rustigste plekje op een wereld vol verwarring, waar niets van zijn benarden toestand, maar alles van hoop en uitzicht op de firma sprak. Hij vond er tot zijn schrik zijn oom, die met den trein onverwacht van buiten gekomen was en naast Jansen zat te werken,.... alsof hij daar nooit vandaan geweest was.
Toen Antoine binnenkwam en zich haastte oom te begroeten, keek deze om, en zei op zijnen gewonen toon van beschermende welwillendheid, dat 't hem pleizier deed zijn neef te zien. ‘Uwe tante laat u groeten, Antoine,’ voegde hij er bij, ‘en vragen of gij Zondag naar buiten wilt komen om bij ons te eten. Uw papa is gisteren op een dag heen en weer bij ons geweest, en toen heeft tante, zooals ze mij later vertelde, hem tegen Zondag ook gevraagd. Alles zal zoo eenvoudig mogelijk zijn. Heeft uw vader u niets daarvan gezegd?’
Neen, Antoines vader had hem daar niets van gezegd, ofschoon deze hem wel verteld had, dat hij naar Driebergen geweest was. Overigens zou hij dolgraag van de uitnoodiging gebruik maken.
Meneer Melder vond 't nog al vreemd, dat de oude heer Tekel zijn jongen niet had meegedeeld, hoe hij niet alleen vriendelijk ontvangen, maar tegen Zondag ten eten gevraagd was. Dat was in een Tekel bepaald een ongewoon verschijnsel. Daardoor kwam zijn argwaan tegen dat geslacht weer boven, en hij merkte dus op, dat 't dan toch wel waarschijnlijk was, dat zijn zwager Antoine een heelen boel
| |
| |
van de ontvangst in Driebergen verteld had. ‘Heeft hij u niets bijzonders gezegd?’ vroeg hij.
Neen, zijn vader had hem ook niets bijzonders verteld. Hij had papa dan ook maar even en dat nog wel van morgen aan 't ontbijt, terwijl al de broertjes en zusjes er bij waren, gesproken. Zooals Oom wel wist, werd er bij hen thuis elken morgen een geruimen tijd uit den bijbel gelezen, en als dat afgeloopen was was 't gewoonlijk hoog tijd om naar 't kantoor te gaan.
Antoine voelde wel, dat zijn oom hem bij dit huichelachtig verhaal aandachtig aankeek, ofschoon hij volgens zijne gewoonte de oogen half gesloten hield, maar hij stond die kleine onderzoeking manhaftig door. Zoodra de vroomheid van een der Tekels ter sprake kwam, gaf Melder altijd kennelijke blijken van ongeloof, maar Antoine had zich dat nooit bijzonder aangetrokken. De hoofdzaak was, dat zijn oom den indruk van bescheidenheid behield, dien Antoine alleen bij wijze van douceur in een bijbelblad gewikkeld had, en het geloof bleef behouden dat papa Tekel zijnen zwager de volle satisfactie had willen laten van neef te verrassen met de mededeeling van de gunsten die hij over hem beschikt had.
‘Nu,’ zei oom Melder, in dat licht blijkbaar voldaan over een en ander, ‘wij zullen dan aanstaanden Zondag 't genoegen hebben u buiten te zien,’ en hij zette met Jansen een gesprek over kantoorzaken voort, waarin hij voor een oogenblik gestoord was, terwijl Antoine aan zijn lessenaar ging zitten en zich gedurende een halfuur aan allerlei mijmeringen over eene heerlijke toekomst overgaf, alsof de tegenwoordigheid van zijn oom genoegzaam was om alle kwellende gedachten te verdrijven.
Antoine was evenals alle Tekels eene groote fantast. Hij zou aan den rand van een afgrond hebben kunnen staan en toch nog vatbaar geweest zijn voor de verleiding om luchtkasteelen te bouwen. Dat zat hem in 't bloed, dat kon geen dagelijksch verkeer op 't kantoor
| |
| |
er uit krijgen, zelfs nu niet, terwijl de bergen zich opstapelden en hij op 't punt was door zijn eigen droombeelden verslonden te worden.
Wat zou oom hem Zondag te zeggen hebben? Oom zou hem waarschijnlijk 'tzelfde vertellen wat oom aan zijn vader beloofd had, dat hij eerstdaags voor de toekomst van Antoine zou zorgen, maar oom kon ook meer, veel meer zekerheid geven dan waarop zijn vader gedoeld had, oom kon hem misschien wel eene gratificatie willen geven of elk vierendeeljaars zooveel toeleggen, dat hij Dolf kon tevreden stellen. In elk geval behoefde hij niet te wanhopen, zoolang oom zoo vriendelijk en beleefd jegens hem was....
Toen 't kantoor gesloten werd, stak Antoine den laatsten rijksdaalder dien hij bezat in den zak, en stapte naar het bekende armoedige kamertje van zijn neef. Hij had 't bepaalde plan om dezen eens geducht doortehalen over zijn intimiteit met den bedelaar, die hem op straat had staande gehouden, en voor goed aan 't verstand te brengen, dat hij op hem niet langer behoefde te rekenen. Hij wilde zich voor alle gevallen van dien ellendeling ontdoen, want hij had reeds duizend angsten uitgestaan, dat oom Melder zijne intimiteit met den verloopen kerel ontdekken zou.
Antoine moest wel bekennen, dat hij in de laatste twee jaar weinig last van zijn neef gehad had, doch hij wist maar al te goed, hoe duur hij dat had betaald. Herhaalde malen had ‘de neef’ hem aangespoord om den geheimzinnigen coup, waarop hij zinspeelde, nu eindelijk te doen, maar Antoine had hem met allerlei beloften en uitvluchten weten te paaien, en telkens den mond gestopt door hem 't noodige geld voor zijne behoefte en lage uitspanningen te verschaffen. Zoolang hij naar hartelust jenever kon krijgen, was de ongelukkige voor rede vatbaar geweest, en zoolang de kans bestond, dat de bedoelde groote slag nog kon geslagen worden, was zijne ijdelheid wakker gebleven.
| |
| |
Hij zei zelfs menigmaal dat hij onder dien indruk de mooiste zijner verzen maakte, waarbij hemzelven de tranen in de oogen kwamen. ‘Lieve jongen! ge weet niet welk een vertroosting 't voor mij is, dat ik een dichter ben en een jeugdigen vrind als jou heb, in wien ik mij zelven als 't ware zie herleven. 't Zou waarachtig jammer wezen als zooveel talent in dat vunzige kantoor en onder de leiding van dien ezel van een Melder moest begraven blijven, zelfs ingeval jij later de chef van die firma werdt. 't Zou eeuwig jammer wezen als wij samen nog niet, voordat ik doodga, een mooi zaakje deden. Ik had me daar zoo heelemaal op ingericht, en, zoodra als je mij noodig hebt, ben ik klaar, hoor!’
't Denkbeeld, dat zij samen nog eens een mooien schurkenstreek moesten uithalen, speelde den ouden deugniet dus nog steeds door 't hoofd, maar Antoine had slechts te zorgen voor de gewone afleiding en dat idée fixe trad na een paar dagen van zelf weer op den achtergrond. Zoo was 't in de laatste twee jaar gegaan, nu eens met meer dan met minder moeite. Alleen zorgde Antoine steeds minder met zijn neef over zijne uitzichten en de gunst van zijn oom te praten. Hij begreep dat ook bij deze omstandigheid de dood hem veel dienst kon doen, als de dood en 't noodlot hem maar een weinigje goedgunstig waren. ‘De oude schelm wordt met elken dag suffer,’ zei hij nu en dan bij zichzelven, ‘hij drinkt telkens meer jenever en wint zich vreeselijk op voor zijn ulevellen. Waarschijnlijk krijgt hij te avond of morgen een jeneverberoerte en gaat onze dichter den weg van alle poeten. Dan ben ik van hem af. De groote quaestie is, dat hij voor dien tijd geen gekheden doet.’
Toen Antoine bij zijn neef kwam, vond hij den man van dien ochtend bij hem. Beiden hadden blijkbaar de flesch weer geducht aangesproken. Zoodra Antoine het hoofd door de deur stak, werd hij met een allerjammerlijkste hartelijkheid ontvangen. ‘Daar hebt je waarachtig onzen braven kas- | |
| |
sier’ riep zijn neef hem toe, terwijl de andere de flesch tegen het flauwe licht van de vetkaars hield, en verklaarde dat er geen droppel meer in was. ‘Die zal ons nog weer wat te drinken bezorgen en bij ons aanschuiven. We zaten juist over je te praten, mijn beste jongen!’ vervolgde hij. ‘Mijn vriend die sinds van morgen de eer heeft persoonlijk met u bekend te zijn, meende, dat je ons wel eens kondt laten zitten en stellig niet komen zoudt, maar ik zei, dat ik je beter kende en wel wist, dat jij den ouden man niet in den brand zoudt laten, vooral nu er zijn eer mee gemoeid is, waarop wij in onze familie altijd zoo grooten prijs gesteld hebben. Niet waar, neefje?’ en de schobbejak lachtte en grijnsde, dat Antoine zijn bloed voelde koken. ‘Wij, Tekels, hebben altijd bijzonderen prijs op onzen goeden naam gesteld. Ik zeg altijd, dat iemand die arm is nog een rijk man mag heeten, als hij zijn fatsoen maar kan ophouden; en de eerste plicht van een gentleman is, dat hij zijn speelschulden betaalt.’
De andere, die onderwijl nog weer wanhopige pogingen deed om de laatste druppels uit de flesch te halen, viel hier in met de betuiging dat deze omschrijving van het karakter van een gentleman geheel naar zijn smaak was, en dat hij, als iemand die er over kon oordeelen, zijn zegel heelgoed aan die omschrijving kon hechten.
‘We hadden van morgen allebei te veel haast,’ zei hij grijnzend ‘om den jongeheer volledig met den stand van zaken bekend te maken. De jongeheer had niet eens den tijd om zijn glas uittedrinken en mij als gentleman be hoorlijk bescheid te doen, maar zooveel hebben we toch wel van mekaar gezien, dat wij allebei fatsoenlijke lui zijn, en weten hoe 't in de wereld gaat. Als ik gezeid heb, dat ik twijfelde dat de jongeheer op zijn tijd hier zou zijn, heb ik iets gezeid wat ik niet behoorde te zeggen en ben ik bereid daarvoor amende honorable te doen, tenzij de jongeheer die andere satisfactie mocht verlangen, die onder gentlemen gebruikelijk is.’
De neef van Antoine barstte hier uit in lachen en
| |
| |
sloeg in zijne verrukking met de vuist op de tafel, dat de flesch opsprong en de wrakke vloer dreunde. ‘Dat is de mooiste grap die ik in de laatste vijf-en-twintig jaar gehoord heb,’ schaterde hij ‘dat jij met onzen kassier zoudt gaan vechten. Ik proponeer dat de heeren van weerzij wat toegeven en wij de zaak afdrinken. Neefje zal wel zoo goed wezen mij een paar kwartjes te leenen. Dan zal ik als gastheer de heeren regaleeren en zoo vrij zijn zelf ook een enkel teugje mee te gebruiken.’
't Was nu de beurt van den anderen om zijne verrukking te toonen, en hij deed 't niet minder luidruchtig dan zijn vrind. Bovendien verklaarde hij, dat, als de jongeheer genegen was die propositie aantenemen, waartegen van zijn kant geen bezwaar bestond, hij gaarne een gedeelte van de kosten zou dragen, zoodra de zeven gulden, die hij van zijn vrind te goed had, waren uitbetaald, waarvoor, zooals hij niet twijfelde, de jongeheer ze had meegebracht.
Daar Antoine nog steeds bleef zwijgen, in tweestrijd of hij weer heen zou gaan of de beide oude zondaren van de trappen gooien, gingen zij nog een geruimen tijd op deze manier voort, die hun bijzonder scheen te bevallen, en voegden daarbij eenige van die herinneringen en opmerkingen aangaande de schurkenstreken uit hunne jeugd, waarin, naar 't bleek, al de kracht hunner wederzijdsche vriendschap en de eenige vertroosting van hunnen ouderdom lag. Ofschoon Antoine voor geen klein geruchtje vervaard was, kon hij zijn walging van dit tafereel toch niet bedwingen, en verklaarde hij eindelijk dat 't naar zijn inzicht hoog tijd werd om er een einde aan te maken en eens een verstandig woord te praten. Hij zei dat met zooveel klem en ernst, dat beiden een oogenblik zwegen en elkaar verbluft aankeken. ‘Zou je niet zeggen, dat mijn neefje een verstandige jongen is?’ zei eindelijk de eene, terwijl hij den anderen vriendelijk toeknikte. ‘Het verstandig spreken is altijd een eigenschap van onze fa- | |
| |
milie geweest. Ik heb 't altijd jammer gevonden, dat er niet meer advocaten of domine's onder geweest zijn.... maar ik geloof dat we daar te fatsoenlijk voor waren. Wij zijn voor renteniers in de wieg gelegd, om anderen voor ons te laten werken.’
Antoine herhaalde, nu dat hij in vollen ernst sprak, en verzocht dat de beide mannen aandachtig naar hem zouden luisteren. Hij had niet veel tijd, maar was hierheen gekomen omdat hij 't beloofd had, of liever, omdat hij niet verkoos op klaarlichten dag op straat te worden aangehouden, door iemand dien hij niet kende en met wien hij niets te maken had. Als dat weer gebeurde, zou hij de hulp van de politie inroepen en kon zijn neef er op rekenen, dat hij hem voor 't laatst gezien had. 't Kon hem niet schelen met wat voor volk neef wou omgaan, maar Antoine verkoos geen last te hebben van die gemeene vrinden. Hij was tegenwoordig mooi op weg om zijn fortuin te maken, en als dat gelukt was, wist neef wel dat hij hem niet zou vergeten, maar zulke scènes als van morgen kon en zou hij niet verdragen. Dat was voldoende om hen ineens geslagen vijanden te maken.
Terwijl Antoine zoo sprak en daarbij werkelijk iets van de welsprekendheid, door zijn neef vermeld, aan den dag legde, teekende het gelaat der beide oude mannen de grootstmogelijke verbazing en dronkemanswoede. De neef van Antoine was blijkbaar buiten zichzelf van verwondering over een vertoon van moed, waarvan de gedachte nooit bij hem was opgekomen. Hij had de gewaarwording van een leermeester, die eensklaps zijn besten en trouwsten leerling tegen zich ziet opstaan of de hand verheffen. Toch hield juist dat ongewone hem in toom, terwijl de andere allerlei grimassen maakte, die moesten te kennen geven, dat hij gevoelig beleedigd was, en in zijn qualiteit van gentleman iets dergelijks bezwaarlijk kon verdragen, maar zich bedwong, omdat hij wist wat hij aan den gastheer verschuldigd was.
| |
| |
‘De jongeheer is brutaal. Hij durft veel. Dat moet ik zeggen,’ bromde hij. ‘Ik heb er wel gekend, die de helft niet tegen mij gezegd hebben, en die er minder goed zijn afgekomen.’
Antoine vergenoegde zich met een blik van minachting en vervolgde zonder verder notitie van den dronkelap te nemen:’ 't Wordt hoog tijd dat wij elkaar goed begrijpen en weten wat we aan elkaar hebben. Ik voor mij heb mijn besluit genomen en ben bepaald hier gekomen om u dat te zeggen. Er zijn omstandigheden voorgekomen, waardoor ik niets meer voor u doen kan, en al blij zal zijn als ikzelf 't hoofd boven water kan houden. Als gij mij een paar jaar met rust laat, hoop ik een aandeel in de zaak van mijn oom te hebben, of ten minste wel zooveel, dat ik u ruimschoots kan geven wat gij noodig hebt, maar voor 't oogenblik ben ik armer dan gij. De eenige vrind op wien ik rekende en die mij honderdmaal geholpen heeft, vooral om uw onverzadelijken dorst te stillen, is zelf in ongelegenheid geraakt, en ik moet hem reeds een duizend gulden of wat betalen, waarvan gij rijkelijk uwe portie gehad hebt. Als ik door recommandatie u helpen kan en iemand ontmoet, die nu en dan een nieuwjaarsvers of een verjaarsvers noodig heeft, dan zal ik u bovendien graag recommandeeren, maar voor de rest moet gij niet langer op mij rekenen. Ik herhaal dat ik armer ben dan gij... Evenwel om u te toonen, dat ik 't altijd goed met u meen, heb ik mijn laatsten rijksdaalder voor u meegenomen. Ziedaar - laat mij nu met rust en reken verder op mij als ik rijk geworden ben.’
Antoine wierp, terwijl hij dit zeide, werkelijk zijnen laatsten rijksdaalder op de tafel, zoodat hij met kracht tegen de flesch aanvloog. Daarop keek hij met een uittartenden blik zijn neef aan, nieuwsgierig om te zien welke uitwerking deze bravade maken zou.
Nu, indien Antoine meende dat die uitwerking geweldig zou zijn, vergiste hij zich deerlijk. De beide oude zonda- | |
| |
ren keken elkaar verbluft aan en schenen niet te weten hoe zij 't hadden. Het feit van Antoine's stoutmoedigheid en het ongeloof aan zijne verzekering dat hij net zoo arm was als zijn neef, streden bij hen om den voorrang. Daarbij maakte het gezicht van den blinkenden rijksdaalder en de heldere klank toen 't geldstuk tegen de flesch aanvloog, een vreemdsoortig contrast met de officieele mededeeling, dat ze van nu af aan op geen halve cent meer behoefden te rekenen, maar tevens de overtuiging dat de zeven gulden, waarop zij gespeculeerd hadden en die ze samen zouden deelen, reddeloos verloren waren. 't Duurde dus een geruimen tijd, eer de oude Tekel van zijn ontzetting bekwam en in staat was den melkmuil op zijn nommer te zetten, zooals hij 't later uitdrukte. Toen hij hiertoe eindelijk de noodige kracht verzameld had, en op 't punt was zijn verloren overwicht krachtig terugtevorderen en te laten gelden, bemerkte hij met toenemende verbazing, dat zijn vriend en bondgenoot hen verlaten had en den rijksdaalder van Antoine had medegenomen.
Dit maakte zijn arme zwakke hersens zoo in de war, dat hij geruimen tijd versuft bleef zitten kijken, zijne oogen nu eens op den stoel, waar zijn vrind gezeten had, dan weer naar de plek vanwaar de rijksdaalder verdwenen was, richtende, tot hij eensklaps uitbarstte in een zoo akelig gejammer en zulke walgelijke verzuchtingen slaakte van de vriendschap dezer wereld, die koel werd in het ongeluk, en de armoede, die tot misdaad en bedrog verleidde, dat Antoine 't niet langer kon volhouden, en zonder zich verder om den ellendige te bekommeren, zijn hoed greep om heentegaan.
Toen de oude man dat zag, trachtte hij zich uit zijn stoel opteheffen en naar hem toe te komen onder de levendigste betuigingen van genegenheid en de heiligste verzekeringen, dat hij de eenige was op wien hij nog in deze wereld kon rekenen. Antoine, die een geheel andere stemming verwacht had, werd door deze wending nog
| |
| |
meer met afkeer vervuld, en liet zijn neef vrij onzacht op zijn stoel terugvallen, doch trachtte zich tevergeefs lostewringen, daar deze krampachtig zijne beide handen gegrepen had en hem bezwoer, dat hij hem niet zou verlaten. Ze waren zulke goede, warme vrinden en bestemd om elkaar nog zooveel hulp en dienst te bewijzen. Hij wist wel dat Antoine een beste, brave jongen was, die hem niet zoo gemeen zou behandelen als die andere, die zooeven was weggeloopen en hem zoo schandelijk bestolen had.
Toen evenwel een minuut of wat later diezelfde trouwelooze vrind terugkwam en triumfantelijk een volle flesch jenever in de hoogte hield, veranderde eensklaps het tooneel. De dronken oude man waggelde nu naar zijn vrind toe en strekte de handen uit naar het geliefkoosde vocht.... Antoine maakte van deze afleiding gebruik, om ijlings de deur te bereiken en zich zoo haastig hij kon te verwijderen....
Toen Antoine dien avond naar bed ging, was zijn hoofdpijn geweken, maar hij gevoelde toch levendig dat er erger dingen zijn dan hoofdpijn, dingen die ons kunnen martelen en doen twijfelen aan ons eigen verstand.
|
|