| |
| |
| |
[Derde deel]
Zeven-en-dertigste hoofdsbuk.
Leelijke berichten.
Het weeuwtje, aan wie Sam Beever zijn naam verkocht had, vond zich in hare verwachtingen omtrent dezen haren derden man bitter bedrogen. Sam was taaier dan zij gedacht had, dat wil zeggen, hij trok zich haar geseur en sentimenteel geklaag hoe langer hoe minder aan, ofschoon zijn walging en wrevel met den dag toenamen. Sam was zoo futiel, dat hij in zijn koffiehuis-succes en de bewondering der nichtjes alles vond wat zijn hart begeerde. Daarbij kwam hij zelden te huis zonder de kunstmatige onverschilligheid, die sjouwerlui uit de jenever en groote heeren uit port of madera weten optediepen. In die gemoedsstemming ontwikkelde hij zelfs menigmaal een tartend verzet dat zijne tegenpartij eerbied afdwong, ofschoon het de inwendige werking van haren toorn slechts in hevigheid deed toenemen. Vooral sinds zij wist, dat Sam haar broer kende, en ontdekt had, dat hij reeds lang omgang met diens familie gehouden had, kende hare woede geene palen. Onder het sentimenteele geseur mengde zich nu dikwijls de zwartste en krachtigste vertooning van haat. Die familie was (zij had behoorlijk alles geinformeerd en zorgde voortdurend op de hoogte te blijven) een allergemeenste boel, met wie iemand van hun rang en stand zich niet mocht afgeven. Dat Sam ze zoo dikwijls zag, was een bewijs dat hij in den grond
| |
| |
der zaak nog precies eender was als vóór zijn huwelijk en eigenlijk in den kring zijner gemeene kennissen en vrienden had moeten blijven. Zij was wel kortzichtig geweest, toen zij meende, dat er van hem iets anders te maken was. Ze was wel diep te beklagen, dat zij zich aan iemand van zoo weinig smaak had weggeworpen. Als zij gewild had, zou ze vrij wat fatsoenlijker partijen hebben kunnen doen en de schande niet beleven, dat haar eigen man de intieme vriend was van een broer, die haar laag had behandeld, die reeds als kind haar teergevoelig gestel door zijn ruwheid gekwetst had. Haar schoonzuster was, zooals zij uit meer dan ééne bron wist, een konkelaarster, die er maar op uit was om haar dochters aan den man te brengen, en de meisjes waren schandalen van lichtzinnigheid. Men zou er te avond of morgen nog grappen van beleven. De boel liep zonder twijfel nog eens mis, en Sam zou dan zeker ook wel zijn deel krijgen van de schande met zulk volk familaar te hebben omgegaan.
Als zijne zachtzinnige wederhelft op deze of dergelijke wijze haar haat tegen de Meinerts luchtgaf, gebeurde 't dat Sam minachtend op de ruiten stond te trommelen en onverschillig naarbuiten keek, of ook wel, dat hij onderwijl de harde kolen in den haard aan stukken beukte of een deuntje neuriede, alsof hij een machinist of stoker was, die zich van 'tgeen er om hem heen gebeurde niets aantrok.... doch in dat geval maakte hij de zaak nog erger en kreeg het gejammer, zooals in zulke omstandigheden altijd gebeurt, spoedig de overhand boven het razen en tieren. Zelfs viel er een paar maal iets voor, wat in geen enkele periode van mevrouw Beevers huwelijksleven plaatsgegrepen had, namelijk, dat het teergevoelige vrouwtje 't in vollen ernst op de zenuwen kreeg en Sam met bezwering en gebed op 't lijf viel, onder het aanroepen van eene genegenheid, die van zijn kant nooit bestaan had, of 't aanbod van de meest gewenschte mildheid en zachtzinnigheid voor 't vervolg. Sam was en bleef voor het eene
| |
| |
zoowel als voor het andere ongevoelig en zocht, als 't hem erg begon te vervelen, zijn troost in een koffiehuis of bij de nichtjes, die hem altijd met lachende gezichtjes en dolle plaagzucht ontvingen.
‘Oom heeft zeker weer knorren gehad,’ riepen de jongsten dan en snelden haastig toe om hem zijn hoed en stok af te nemen. ‘Oom is brutaal geweest en heeft die goede lieve tante misschien wel uitgescholden. Mama mag oom wel eens goed onder handen nemen en vertellen hoe zoet en gehoorzaam papa altijd is. Niet waar, mamaatje?’
‘Oom Sam weet zelf wel, hoe lief papa is,’ antwoordde mama dan, ‘maar tante Beever is een ondeugende vrouw. Oom heeft haar zeker weer eens goed de waarheid gezegd’....
Ondertusschen hadden Cor en Suze oom reeds op de canapé tusschen haar beide ingenomen, en zaten deze hem te troosten over die booze vrouw, die hem het leven zoo zuur maakte. De andere meisjes wisten er niets van. Oom was bedroefd. Hij was veel te goed voor dat mensch, dat hem niet begreep en niet wilde begrijpen. Een man als oom was iemand, die een geleerde vrouw moest hebben of ten minste een vrouwtje, dat poogde te raden wat hij wenschte en wat hij noodig had. Oom was een heele beste, lieve oom, en ze woûen allebei wel, dat zij met oom getrouwd waren... En dan schaterden zij van 't lachen en sloegen ze de mollige armpjes om oom's hals en keken hem zoo guitig in de oogen, dat hij niet wist wat hij er van denken moest, maar in allen gevalle wel begreep, dat 't hier veel pleizieriger was dan bij zijn vervelend vrouwtje.
‘Gij moet oom niet behandelen als een jongeheer,’ riep mama somtijds, ‘hij is al veel ouder dan ik, zeker wel tien of twintig jaar ouder,’ en ook zij schaterde om deze haar eigen aardigheid en sleepte alle andere mede.
Soms ging oom met de nichtjes naar Artis, en heel dikwijls bracht hij ze naar den een of anderen banketbakker en verzette zijn huiselijk leed door 't dartele goed ijs en taartjes te zien eten. Zoolang hij de ivoren tandjes
| |
| |
zag wegzinken in de zachte room, of glaasjes marasquin mocht inschenken, vergat Sam alles, behalve dat hij een altijd jeugdig hart bezat en, als hij wou, nog wel een vers zou kunnen maken. Dan kostte 't hem dikwijls moeite om zijn pret niet uittegalmen, niet te vergeten dat hij in geen koffiehuis, onder zijne gewone metgezellen, was. Als hij dan 's middags tegen het diner thuis kwam, was hij vaak zelfs krijgshaftig gestemd, speet 't hem wanneer zijn wederhelft hem den handschoen niet toegooide of den zijnen in 't strijdperk liet liggen.
Op zekeren dag was Sam, na zoo'n donder- en regenbui, naar de Meinerts gestapt. 't Had weer erg gespannen. Zijn vrouwtje had hem meer verwijten gedaan dan ooit te voren. Hij was een doorbrenger. Hij was een ondankbare. Al de straffen des hemels zouden op zijn hoofd neerkomen, als de hemel zich nog iets aan recht en gerechtigheid liet gelegen liggen.
Hij vond zijne schoonzuster, de meisjes en een paar onbekende heeren in het salon. Mevrouw Meinert was jarig. De meisjes hadden zich uitgesloofd om alle bloemen, die er in Amsterdam waren, bij mekaar te halen, en hadden verder de tafel, die midden in het vertrek stond, overladen met lekkernijen. Mevrouw was aan valliger en bekoorlijker dan ooit. Oom Sam werd verwelkomd met de mededeeling, dat hij mama wel feliciteeren mocht, maar dat 't op doodstraf verboden was te vragen, of ook maar te gissen, hoe oud zij was. ‘Nu’ riep Sam lachend, ‘wie zou ook zoo onbeleefd zijn!’ en hij maakte een koninklijke buiging voor de gastvrouw, met de verzekering, dat hij wel zou willen weten hoe jong, maar in geen geval hoe oud zij was.
Mevrouw Meinert stelde de beide onbekende heeren aan haren schoonbroer voor met een knipoogje, dat hem geheel op de hoogte bracht. Sanne en Mies waren nu ook eens gelukkig geweest. ‘Zij zijn zachtjes aan grootgenoeg geworden,’ fluisterde zij hem een oogenblik later toe. ‘Ik
| |
| |
vind dat Cor en Suze veel te lang gewacht hebben.’
Ofschoon Dolf, zooals gewoonlijk, uit was en niemand durfde bepalen waar hij wezen kon en Meinert wel ieder oogenblik verwacht werd, maar al veel langer uitgebleven was dan hij gezegd had, ging de vroolijkheid ongestoord haren gang en werden de nieuwe pretendenten behoorlijk op de hoogte gebracht, welk een prettig en gezellig leventje men hier leidde. Alleen zei mevrouw zacht tot Sam, terwijl zij een pruilend lipje liet hangen: ‘Ik weet niet, hoe ik 't sinds een paar dagen met Meinert heb. Hij kijkt of hij kwaad gedaan heeft en heeft mij van morgen niet eens een present gegeven. Toen ik hem vroeg, of hij er niet om dacht dat ik jarig was, zei bij dat hij 't wezenlijk vergeten had... Vindt ge dat niet verschrikkelijk?... Verbeeld u, hij praat in den laatsten tijd zooveel over zuinig zijn en sparen... dat ik niet weet hoe ik 't met hem heb. Maar laat er de meisjes niets van merken.’
Sam beloofde dit, ofschoon de mededeeling hem niet beviel en hij op zijn beurt een ernstig gezicht zette. Hij ook had opgemerkt, dat zijn zwager minder vroolijk en onbezorgd scheen. Hij had hem al een paar maal naar de reden willen vragen. Zelfs had hij Dolf op dat punt gepolst, maar van dezen tot bescheid gekregen: ‘Dat de oude soms zoo raar kon doen en al heel lang niet zoo was als vroeger... maar dat moest de oude zelf weten.’ Dolf had onmiddellijk daarop een flesch Cantemerle besteld en zijn oom ingeschonken, want deze ouderlievende betuiging werd afgelegd aan het dessert van een klein geimproviseerd dinertje in een restauratie, die beroemd was om haar Cantemerle en haar ongegeneerden toon.
Nu, Dolf had bij die gelegenheid, gelijk zoo dikwijls, maar getoond, dat hij een echte zoon van zijn moeder was. Zoo spoedig kon hij het geheim verdriet van zijn vader niet vergeten, als mevrouw Meinert de onverklaarbare afgetrokkenheid van den man, wien zij beloofd had eene hulpe tegenover hem te zullen zijn. Geen twee minuten nadat
| |
| |
zij hare bekommeringen aan Sam had meegedeeld, zat zij met hare dochters en de beide gasten te lachen en te babbelen alsof er geen zorg in de wereld was. Zelfs bemerkte zij Meinert niet, toen deze een halfuur later binnenkwam en zich met al de kenteekenen van afmatting en neerslachtigheid in een hoek neerzette. Zij was in het midden van een grooten triomf. De beide heeren, die Sam bij de dames gevonden had, schenen een paar zeer kostbare visschen te zijn. Ze waren bezig zich onverwrikbaar vasttewoelen in het uitgespannen net. Er was geen twijfel aan, dat zij mevrouws verjaardag met eene declaratie of iets wat daarmee gelijk stond, zouden opluisteren. De geheele familie, zelfs Cor en Suze, die zelve al zoo dikwijls teleurgesteld waren, hield zich met hen bezig. Ze werden gelokt, gevleid, opgejaagd, aangedreven, uitgetart.... kortom al de kunsten der coquetterie en al de diplomatiek der moederlijke zorg werden aan hen besteed.
Sam was de eenige die zijn zwager met bekommering aankeek en de aandacht zijner schoonzuster op hem vestigde. ‘Gij hebt gelijk gehad,’ fluisterde hij op zijn beurt haar toe, ‘Meinert ziet er slecht uit.’
Een klein gilletje was 't antwoord op deze woorden. Daarop vloog mevrouw op haren man af en sloeg de armen om zijn hals, iets wat bij andere vrouwen een teeken van aandoening en teederheid zou geweest zijn, maar, naar 'tgeen Sam er van wist, hier alleen gold voor een bewijs van opgewondenheid of zenuwachtigen schrik.
Meinert scheen 't dan ook niet anders optevatten. Hij schoof de kleine dame zacht van zich af en bleef somber voor zich heen kijken, terwijl zij verlegen haar arm op zijnen schouder rusten liet. ‘Sam,’ zei hij op eens overluid, ‘zoudt gij erg ontstellen als ik u zei... nu vandaag op den verjaardag van mijn vrouw,... dat ik weer naar Indie ga,... dat de boel in de war en op is, dat wij geruïneerd zijn?’.....
Sam had geen tijd om een antwoord op deze vraag klaar
| |
| |
te maken, want zoodra zij die woorden hoorden, vlogen al de meisjes op en naar haar vader toe: ‘Dat is een leelijke grap,’ riep Suze ‘Papa heeft zeker een cadeau in zijn zak, en wil mama nog eerst wat plagen, maar dit vind ik niks aardig,’.... en Sanne maakte de opmerking, dat pa wel eens meer van die grappen had en dat hij iemand wezenlijk aan 't schrikken zou maken.
Doch papa verzekerde met het ernstigste gezicht van de wereld, dat dit tot geen van zijne gewone aardigheden behoorde, dat de zaak maar al te waar was. Hij had voor een dag of veertien een telegram gekregen, die hem al niet bevallen was, maar hij had de mail afgewacht eer hij zich ernstig ongerust maakte. De mail was nu zooeven aangekomen. Zijn administrateur schreef hem, dat zijn geheele vermogen gevaar liep, dat hij voor een kolossaal bedrag betrokken was in een faillissement te Batavia. Bovendien had een ander, een vrind, die zijn land vlak naast het zijne had, hem bang gemaakt voor dien administrateur zelven. De man scheen niet te vertrouwen. Er waren allerlei geruchten in omloop van knoeierijen, waaraan hij zich had schuldig gemaakt. Sommigen meenden dat hij, op een mooien dag wel eens met de kas aan den loop kon gaan. Kortom hij, Meinert, was op 't oogenblik misschien doodarm, een man zonder een cent, die met zijn handen zijn brood zou moeten verdienen. De meisjes zouden misschien onder de menschen moeten gaan. Zijn arme beklagenswaardige vrouw zou zich moeten bekrimpen en op alles leeren bezuinigen. In elk geval moest hij, hoe eer hoe liever, naar de Oost terug. Misschien was er nog wat te redden, maar dan moest hij er bij wezen.
Deze mededeelingen maakten een verwonderlijken indruk op mevrouw en de meisjes. Het luchthartige volkje was zoo weinig aan ernst en narigheid (zooals zij 't late noemden) gewoon, dat ze moeite hadden op het gelaat van den man en vader te lezen. Zij bleven voortgaan met glimlachen, maar toen de glimlach was weggegleden, kwam de
| |
| |
uitbarsting van de wolken die de storm had aangebracht. Nu sloeg de uitgelaten vroolijkheid van zooeven in even losbandige droefheid over en kende de wanhoop zoo 't scheen geen palen.
Sanne en Mies zagen de beide visschen, die pas op 't droge gehaald waren en die zij op 't punt geweest waren in haar bennetje te doen, zich om en om draaien en op en neer springen.... altijd naar den waterkant toe, naar de pas verloren vrijheid en het koele had der berekening. Straks verontschuldigden de heeren zich, en betuigden innig medelijden met de familie te hebben, om buigende en verontschuldigende heentegaan, de zekerheid achterlatende, dat ze nooit terug zouden komen.
Toen zij weg waren, barstte de droefheid eerst recht los. Mevrouw Meinert vroeg of dat nu een verjaarfeest moest heeten. Suze beweerde, dat zij ook altijd ongelukkig geweest waren en dat ze wel eens weten wou, waarmee ze dit hadden verdiend. Sanne lamenteerde over de quaestie, of ze nu haar nieuwe, pas bestelde japon zou moeten afzeggen, en Mies besloot, met een somberen blik op het vloerkleed den muziekmeester wat meer attentie te toonen of in elk geval zijne attenties met meer toegevendheid te verdragen. Alle vereenigd bestormden zij papa met verwijten, dat hij haar ten minste niet één dag gegund had, om behoorlijk mama's verjaardag te vieren.
Meinert was te veel terneergeslagen, om al deze indrukken en gewaarwordingen te waardeeren. Hij ook had nu en dan een verwijt of een bittere klacht op de lippen, was op 't punt de zijnen te smeeken de zaak niet erger te maken dan ze was, maar hem te verzoenen met de gedachte dat hij arm was door een enkel woord van medelijden of een gering bewijs van geestkracht - maar hij had den lust niet om te gaan zoeken, wat hij wist hier nooit te zullen vinden, omdat hijzelf het hoogere en edelere uit zijn kring gebannen had, of zonder verzet van zijn kant had zien wegdrijven. Hij bleef voor zich
| |
| |
kijken en scheen aftewachten dat de bui zou overdrijven.
Maar de bui dreef niet zoo spoedig over. De zenuwen dezer teere dametjes waren taai. Het geklaag en geween hield aan en gaf Sam zelfs een gevoel van walging en afkeer. Vooral toen de ontroering haar toppunt bereikt had en oversloeg in eene zenuwachtige dolzinnigheid, was 't letterlijk onuitstaanbaar. Ze waren wel ongelukkig, maar ze gingen nu zeker weer naar die verrukkelijke Oost, naar een land waar veel meer vrijheid, veel meer warmte en veel minder te leeren was. Ze zouden dat akelige Amsterdam verlaten, waar ze niets dan verdriet hadden gekend en de menschen zoo naar vonden. Ze bedoelden natuurlijk oom Sam niet, maar de rest was een heel naar soort van menschen. Ze zouden blij wezen, als ze uit die bedompte, leelijke stad waren. Papa zou er wel weer gauw bovenop wezen en, als 't noodig was, zou Dolf ook de handen wel uit den mouw steken. Dolf was een goede jongen, een aardige jongen, iedereen hield veel van Dolf. Papa moest alles maar aan Dolf overlaten. Pa zelf werd te oud en moest zich liever uit de zaken terugtrekken. De lucht was nog zoo donker niet als 't scheen. Mama vond 't nog wel akelig, dat dit juist op haar verjaring gebeurde, maar ze was aan teleurstellingen gewoon. Meinert had haar van morgen ook al geen cadeau gegeven en haar ternauwernood gefeliciteerd. Sanne besloot haar nieuwe japon toch maar te laten maken. Als ze weggingen, kon papa die betalen of niet betalen. Op den heelen boel maakte dat zoo'n verschil niet. Ook vond zij 't heel verstandig van Mies, toen die opmerkte dat de twee heertjes, die zoo even vertrokken waren, toch eigenlijk een paar akelige jongens waren, en meende zij ook, dat ze maar vroolijk moesten blijven. Dan zou alles nog wel terecht komen.
Deze gemaakte gerustheid en goede moed hadden even weinig indruk op Meinert, als zooeven de uitgelaten wanhoop van zijne vrouw en dochters. Hij bleef somber
| |
| |
en scheen niet eenmaal vatbaar voor den troost dien de vrouwen, zoodra zijzelve wat op haar verhaal schenen, onmiddellijk met kwistige hand als een soort van koelbad of een eau-de-colognefontein, over hem begonnen uittegieten. Papa was de beste papa die er was. Hij kon 't niet helpen dat zij arm waren geworden. Die leelijke administrateur was de oorzaak van alles. Hij had pa moeten waarschuwen, toen dat kantoor niet meer te vertrouwen was. De vent zou nu zeker wel met zijne zakken vol zijn weggeloopen. 't Was stellig allemaal waar, wat daarvan verteld werd. Die administrateurs waren allemaal dieven. 't Was maar heel goed dat pa er zelf heenging. Men kon niemand vertrouwen, behalve zichzelven. Zij waren recht blij, dat pa weer aan 't werk zou gaan. Dat was veel beter voor hem dan hier te loopen lanterfanten. Zij zoenden en streelden hem, alsof hij een groot kind was, dat zijn verdriet in een taartje of appel kon begraven, en drongen hem allerlei zoetigheden, op die hem nog somberder en ondanks ai hare inspanningen nog treuriger maakten.
De meisjes waren reeds lang niet meer in de stemming om te begrijpen, hoeveel reden papa had om niet vertroost te willen worden. Na het diner, toen Sam op zijn verzoek bij hem in Polen gekomen was en ook Dolf zich daar bevond, om, zooals hij later tot een paar kennissen zei, ‘eene conferentie te houden over den dissolventen boedel van zijn ouden,’ vertelde Meinert, hoe hij nog de helft van het geval verzwegen had, en om zijne vrouw en de meisjes te sparen, eene kans had opengelaten, die niet bestond. Het deel van zijn fortuin, dat in het bedoelde kantoor betrokken was, was reddeloos verloren. De administrateur was reeds feitelijk weg en had hem voor anderhalve ton bestolen. ‘Ik zal blij wezen als ik vijf-en-twintig duizend gulden overhoud,’ zei hij, ‘en ik vraag u: wat moet dat geven? Wie zal de meisjes willen hebben, nu ze doodarm zijn, en wat moet er van worden, als ze onder
| |
| |
de menschen gaan? Ze zijn totaal verwend. Dolf weet dat zoo goed als ik. Ze hebben geen idee van werken. Ze zijn veel te teergevoelig om een hard woord te kunnen verdragen. En Dolf!.... ja mijn jongen, ik vrees dat jij ook al niet geleerd hebt zuinig te wezen, en als 't op rekenen aankomt, zal je ook geen heksenmeester zijn.’
Dolf glimlachte en antwoordde, terwijl hij onwillekeurig de hand aan zijn zakboekje sloeg: ‘Ik heb toch altijd gezorgd opteschrijven wat ik uitgeleend heb. Hoeveel beren ik heb, weet ik natuurlijk niet.’....
Toen de familie 's avonds weer gezellig bij elkaar zat, daar ook Dolf, zoo als hij zei, ter eere van mama thuis gebleven was, werd de droevige snaar niet meer aangeroerd, en zou een vreemdeling, die onverwacht binnengekomen was, niet bemerkt hebben, dat deze zoo zorgelooze natuurkinderen zoo onfrisch waren opgeroepen uit hunne zoete droomen van goud en rozegeur, dat de bleeke zorg reeds door dit huis spookte. De opgeruimdheid, waarmee mevrouw nu lachtte over haar angst en schrik van den voormiddag, en de herhaalde verzekeringen van de meisjes, dat hij een akelige papa was, tot wien zij nooit weer een goed woord zouden spreken als hij niet vroolijk keek, sleepten Meinert zijns ondanks een eindje mee. Hij streek Mies een paar maal over de blozende wangetjes, en verklaarde dat ze allemaal brave, lieve kinderen waren, die wel verdiend hadden, dat zij een beteren papa hadden gehad, maar lokte daardoor een nieuwen storm uit waarvan het thema was, dat hij 't met haar alle te kwaad zou krijgen, als hij zoo iets leelijks nog eens zei.
Meinert kwam bovendien een beetje tot kalmte door de plannen van Dolf, die zooals meer jongelui, die door hunne koffiehuis-vrienden aardige kerels genoemd worden, de volle bewustheid had, dat hij maar behoefde te willen, om de wereld te kunnen omkeeren en alle deuren der fortuin te doen openspringen. Ondertusschen had hij vooreerst nog geld genoeg te goed en kon hij 't nog heellang volhou- | |
| |
den, 'tgeen in zijn oog voldoende was om zich over den tegenspoed van zijn vader niet veel te bekommeren. Dit jongemensch zou volmaakt overtuigd geweest zijn dat zijne toekomst onbewolkt was, indien hij ten minste veertien dagen van zijne gewone fijne flesch en de noodige sigaren verzekerd geweest was. Hij noodigde daarom oom Sam herhaaldelijk uit op mama's verjaardag te drinken; en Sam, ofschoon in den beginne lang niet op zijn gemak, kon dit niet weigeren, maar dronk als altijd alle toasten die men van hem verlangde. Hij wist zelfs een geestige wending aan het ongeluk van den dag te geven en werd er daardoor nog meer dan de anderen mee verzoend.
Hoe verder op den avond, hoe doller de pret werd. De dartelheid van de meisjes vloeide met de sombere berichten uit Indië samen. Cor besloot morgen naar de modiste te rijden en een paar nieuwe japonnen te bestellen, en twee van de zusters waren aanstonds bereid haar te vergezellen en hetzelfde te doen, ja, zij beduidden papa dat dit niet meer was dan haar toekwam, omdat zij eigenlijk vóór de aankomst van de mail reeds in dien geest plannen gemaakt hadden; en Dolf, die de hooge diplomatiek in de familie representeerde, voegde er bij, dat 't eigenlijk wel verstandig was als de meisjes zoo deden, dat dit wel uitgerekend in het belangder modiste was. ‘Kijk, papa!’ zei hij, ‘als u morgen een bordje aan de deur slaat met de annonce: “hier wordt niets meer gekocht”, dan komen onmiddellijk alle leveranciers met hunne rekeningen, en krijgt om zoo te zeggen geen van allen iets. Als u daarentegen de heele historie geheim houdt, en wij niemand vertellen dat wij minder zijn dan voor veertien dagen, dan laten ze u den tijd om den boel te herstellen. U kunt dan naar de Oost gaan en mama met de meisjes hier laten. Na een maand of drie is u weer boven jan en komt met de zakkenvol geld terug. Dan zijn de leveranciers net zoogoed als uzelf er 't best aan toe, en krijgt iedereen wat hem toekomt.’
Die redeneering viel wel in den smaak van Meinert.
| |
| |
't Klonk hem niet onverstandig dat de familie hier zou blijven, terwijl hij de zaken in Indië ging nakijken en regelen - maar zijn eerlijk hart kwam op tegen die manier om zijne schuldeischers te laten deelen in zijne goede en kwade kansen. Ook had hij minder vertrouwen in de zaak dan Dolf. En toch! als 't werkelijk eens zoo uitkwam. Als zijne vrouw met de kinderen eens in Holland kon blijven en een jaar teren op het krediet dat zijne royaliteit hem verworven had, dan zou hij, later teruggekeerd, den geheelen boel weer op orde kunnen brengen en was alles zonder schade of schande afgeloopen. Hoe meer hij er over nadacht, hoe meer 't hem toelachte. Ten slotte zei hij tot zichzelven, dat deze methode wel beschouwd zeker nog de eerlijkste van alle manieren was. Hij keek dus ietwat vroolijk de zijnen rond en verklaarde dat, naar zijne meening, Dolf daar iets waars en zeer belangrijks gezegd had.
Doch nu barstte er een nieuwe storm, en uit eenen geheel anderen hoek, bij mevrouw en de meisjes los. Zij verklaarden eenstemmig hier niet te willen blijven, haar armen man en vader nooit alleen te zullen laten trekken. Dolf was een kanibaal. Dolf had geen gevoel. Dolf was een losbol, die zich om vader noch moeder bekommerde. Hij had zijne vrinden, zijn koffiehuizen, zijn variétés.... maar zij hadden niets als papa weg was. Met wien zouden zij naar de comedie gaan en met wien naar de badplaatsen? Met oom Sam? Oom Sam moest bij tante blijven. Oom Sam had zijn huwelijks-reisje nog te goed.
Papa viel hier in met de verzekering, dat zij verstandig zouden doen Variétés en badplaatsen uit haar hoofdjes te zetten. Ze waren nu arm. Zij moesten zich wennen aan het denkbeeld niets in de wereld te hebben. Zij moesten zuinig worden.... al schaterden ze ook nog zoo bij dat denkbeeld, papa herhaalde dat ze zuinig moesten worden ze moesten zich voorstellen dat ze eenmaal misschien haar eigen brood zouden moeten verdienen.
| |
| |
Mama verzocht nu in vollen ernst, dat papa een weinigje medelijden met de arme schepseltjes mocht hebben en ze niet zoo bang maken.... zoo'n vaart zou 't nog vooreerst wel niet loopen,.... en ze deed dat met zooveel zekerheid en volharding, dat Sam haar te hulp kwam en 't geheele gezelschap instemde in het verzoek 'twelk met een glas champagne bezegeld werd, dat men nu voor dezen avond die akelige gebeurtenis zou laten rusten en over pleizieriger dingen praten. Mevrouw vooral vorderde dit om het goed recht van haar verjaardig.
Op deze manier eindigde de avond nog beter dan iemand van de Meinerts had durven hopen. De meisjes giebelden zelfs nog over de aardigheden van oom Sam, toen ze al half uitgekleed waren. Oom was weer onbetaalbaar geweest. Dolf had hem thuis moeten brengen, ofschoon het twijfelachtig was of Dolf zelf wel heel vast op zijn beenen stond. Oom zou er zeker weer danig van lusten als hij thuis kwam, en de meisjes sliepen in, met het tooneel tusschen oom en tante Beever voor den geest
‘Ik geloof wel, dat Sam u zou willen helpen als gij 't hem vroegt en als hij kon,’ zei mevrouw Meinert, toen zij op 't punt was in bed te stappen en dit was 't eerst dat ze weer over de treurige zaak sprak.
‘Ba!’ antwoordde haar echtgenoot. ‘Ik zou 't hem nooit vragen, al kon de stakkert 't doen. Ik ga liever bedelen dan een cent van dat wijf aantenemen.’
Hiermee was dit punt afgepraat. Als Sam 't gehoord had, zou zijn hart van blijdschap hebben opgesprongen. Hij had er wel over gedacht of hij niet behoorde te presenteeren zijn zwager te helpen, maar hij wist dat hij 't toch niet kon.
Den volgenden dag ondervond de familie Meinert dat de faam vleugels heeft en de wereld kwaadsprekend is. Als een loopend vuurtje ging de booze tijding, die de mail had aangebracht, door de stad en 't onmiddellijk gevolg was, dat de leveranciers als paddestoelen uit den grond
| |
| |
opkwamen en zich legerden voor de deur van den rijken Oosterling, die hun op eenmaal met al zijn schatten dreigde te ontsnappen. Elk wilde er nog van halen wat er van te halen was, zooals eene echt Hollandsche spreekwijze dat uitdrukt.
Deze omstandigheden gooide alle plannen den vorigen avond beraamd in duigen. Onder dezen indruk was 't uit met het krediet en zou de familie in Amsterdam geen oogenblik rust hebben. ‘Wij zullen elders moeten zoeken,’ zei Meinert, ‘als wij bij mijn plan blijven, dat ik alleen naar de Oost terugga. 't Beste zal wezen dat wij ons huis en meubels verkoopen, onze schulden hier afbetalen en dat gij op een dorp in Gelderland rustig en stil gaat leven, totdat ik terugkom.’
't Trof toevallig dat 't voorjaar aankwam en de eerste stralen van de zon door de ruiten keken, toen meneer Meinert deze zijne meening uitsprak. Hieraan was 't zeker voor een groot deel toeteschrijven, dat zijn voorstel niet onmiddellijk verworpen werd en zelfs ernstig in overweging genomen. Als pa een mooie villa bij een vriendelijk dorp kon vinden en mama een wagentje met... al was 't dan maar met één paard gaf, dan zou zij er wel zin in hebben, en dan zouden de meisjes wel mee wollen ook. Ze konden als 't haar niet beviel tegen den winter altijd weer naar de stad trekken. Ook zou 't geen jaar duren zeker, voordat pa dien boel in Indië geredderd had.
Meneer Meinert zuchtte. Hij was weer geheel ontnuchterd. De kunstmatige overspanning van den vorigen avond was voorbij en hij zag maar al te goed in, dat 't duurste wat hij doen kon zou wezen, deze onschuldige wezentjes achtertelaten. Dat zou hem handenvol geld kosten. Hij besloot ze liever meetenemen dan die proef te wagen. ‘'t Was dom van mij,’ zei hij bitter, ‘dat ik mij gisteren niet wist intehouden, toen ik binnenkwam. De jongeheeren die hier waren (zeker om een paar van de meisjes weer 't hoofd op hol te brengen) hebben stellig hun
| |
| |
mond niet kunnen houden en gij kunt zeker zijn, dat er vandaag op alle sociëteiten en koffiehuizen over ons gebabbeld wordt.’
Een van de ergste gevolgen van de gebeurtenis die de familie Meinert in zoo groote verlegenheid bracht, was dat Antoine Tekel op zekeren dag zijn vrind Dolf naar het kantoor zag komen en aan den loopjongen een kwartje in de hand stoppen als hij meneer Tekel vertelde, dat hij, Dolf, dien avond om tien uur in het Poolsch koffiehuis zou te vinden zijn en zijn vrind daar wachtte. Antoine kon niet anders dan zich over die tijding verheugen en aan de uitnoodiging gevolg geven. Dolf propone de hem aanstonds naar eene naburige restauratie te gaan, waar hij gezorgd had voor een klein soupertje. ‘Ik heb voor uzelven en mij zulke prettige dingen meetedeelen,’ zei hij met gedwongen vroolijkheid, ‘dat wij wel een paar goede fiesschen zullen noodig hebben, ik om 't te vertellen en gij om 't aantehooren’..... en alzoo gingen zij samen naar de aangewezen plaats, waar ze in een afzonderlijk vertrek voor twee personen gedekt vonden en weldra, gelijk ze meermalen gedaan hadden, vertrouwelijk tegenover elkaar zaten.
‘Ik zal maar op eens met de deur in 't huis vallen,’ begon Dolf, toen ze na geëindigd souper een nieuwe flesch hadden laten brengen. ‘Mijn geld is op, mijn vader's geld is voor 't moment ook op; ik kan u geen crediet meer geven en niet langer de eer hebben uw kassier te zijn. Bovendien heb ik het geld, dat ik u voorschoot, binnenkort zelf dringend noodig, 'tzij dan in eens of in vaste termijnen. Tot tijd en wijle dat de oude, die met de heele santekraam naar de Oost gaat, den boel daar weer op orde gebracht heeft en met zijn zakken gevuld terugkomt moet ik zoowat zien rondtescharrelen. Gij weet: werken kan en wil ik niet, zoolang het niet dringend noodig wordt en dat behoeft ook niet in de eerste twee jaar, als
| |
| |
gij en anderen mij maar behoorlijk teruggeven wat ik van ze hebben moet. Hier heb ik alles in mijn zakboekje opgeschreven. Gij staat in 't krijt voor zesduizend gulden, oude jongen! een sommetje dat gij gemakkelijk in drieën of vieren kunt afdoen. Ik wil mij zelfs, als dit u beter schikt, voor langer termijnen laten vinden..... Maar kom, laat ik jou eens inschenken en drink eens. Ik zie dat ik je meer aan 't schrikken gebracht heb dan in mijne bedoeling lag,’ en de goedhartige Dolf hief zijn eigen glas op, nadat hij beide glazen boordevol geschonken had, en stiet met zijn vriend aan. ‘Ik had 't wel kunnen begrijpen,’ vervolgde hij, ‘toen de oude mij er ook zoo rauw mee op 't lijf viel, moet ik erkennen dat ik ook wel een beetje ontstelde. 't Is dan ook alles bij mekaar genomen een allerberoerdst geval, maar wij zijn dat meer gewend in de Oost, en de oude heeft energie genoeg om er zich weer bovenop te helpen.... Je bent toch niet te erg geschrokken, hé?’
Antoine was zich nu in zooverre meester, dat hij antwoorden kon reeds minder dan zooeven ontsteld te wezen. 't Was maar de oogenblikkelijke, eerste indruk. Op zichzelf was 't een zeer gewoon geval. 't Speet hem voor de familie Meinert. 't Was verduiveld jammer voor mevrouw en de meisjes vooral, maar hij twijfelde ook niet, of meneer Meinert zou alles wel gauw weer op orde brengen. 't Gebeurde zoo dikwijis dat die zaken in de Oost beter terecht kwamen dan iemand had kunnen vermoeden. Als hij door zijne oom of zelf iets voor de familie Meinert doen kon, was hij ten volle bereid.
Antoine deed op deze manier wat in dergelijke gevallen gebruikelijk is, maar ondertusschen trilden zijne lippen en beefde zijne stem. Meer dan hij zou hebben willen erkennen, had de mededeeling van Dolf hem verschrikt. Hij hoorde voor 't eerst dat hij zijn vriend zesduizend gulden schuldig was. Hij had wel is waar al lang begrepen dat 't een aanzienlijke som moest wezen, maar het juiste
| |
| |
bedrag had hij nooit geweten. Door eene onbegrijpelijke lichtzinnigheid, die nog dagteekende van zijne eerste jaren op het kantoor, had hij nooit een enkelen gulden dien hij van Dolf geleend had genoteerd en deze, die te royaal was om er over te spreken, had hem daaraan nooit herinnerd. Antoine stond dus op eenmaal voor een afgrond, of zoo ge liever wilt voor een berg, die tot aan de wolken reikte en alle mogelijkheid van bestijgen en overklimmen wegnam. Waar zou hij die som vandaan krijgen? Hoe zou hij ook zelfs met de langste termijnen die schuld kunnen delgen?
Hij was reeds genoeg in den geest van den groothandel doorgedrongen om te bekennen dat zesduizend gulden in zijn omstandigheeen een ontzettende som was, maar hij was in de laatste maanden vooral zoo gewoon geweest op de schatten van zijn oom en zijne eigen schitterende vooruitzichten op het kantoor te bluffen, vooral wanneer hij met Dolf in gezelschap was, dat de vernederende bekentenis hem ook nu niet over de lippen wilde, dat hij ook nu den grooten heer bleef spelen.
‘Wij zullen die zaak gemakkelijk kunnen schikken,’ zeide hij met eenige aarzeling, maar toch op vrij hoogen toon: ‘Ik zal het natuurlijk aan u overlaten de termijnen te bepalen, want eerlijk gezegd is het mij op 't moment een beetje ongelegen, om die som in eens aftedoen. Eigenlijk moest ik u beknorren, dat gij 't zoo hoog hebt laten oploopen. Gij weet zelf dat gij nooit over dat punt wildet praten, en daardoor heb ik misschien meer dan billijk was van uwe goedheid misbruik gemaakt. 't Zou mij spijten, als gij daardoor nu in ongelegenheid waart, maar gij begrijpt’......
Neen, dat was volstrekt de bedoeling niet. Zoo erg was 't niet, dat Dolf nu al dadelijk in ongelegenheid zou verkeeren. Als hij over drie maanden op duizend gulden kon reken, was hij voldoende tevreden. Hij hoopte maar niet, dat Antoine 't onaangenaam zou vinden. Hijzelf vond 't
| |
| |
erg ploerterig over geldzaken te moeten praten en juist daarom had hij er een soupertje van gemaakt. Hij zou Antoine liever nog maar eens inschenken. Morgen konden ze een klein onbeduidend stukje op zegel er van opmaken. Dan behoefden zij er niet verder over te praten. Hij had een vervloekten hekel aan die soort van dingen.........................
Antoine had vreesselijke hoodpijn, toen hij dien avond naar bed ging. Dat kon toch niet enkel van den wijn wezen, ofschoon de heeren zich niet onbetuigd gelaten hadden!..:
|
|