| |
| |
| |
Zes-en-dertigste hoofdstuk.
Het vertrek.
Naarmate de dag voor het vertrek van Frits naderde, verdubbelde zich grootvader Egginks bedrijvigheid. Nooit in zijn leven had de man 't drukker gehad. Aan zijn draven en zwoegen kwam geen einde. De buren beweerden, dat hij weer op nieuw jong geworden was. Enkelen schudden zelfs het hoofd en zagen daarin een veeg teeken. ‘Hij zal 't niet lang meer maken, als die jongen weg is,’ zeiden deze weeprofeten. ‘We hebben wel eens meer opgemerkt, dat iemand die zich zoo erg druk maakt er gauw uit is.’ Ook waren er anderen die de rusteloosheid van den ouden man voor ongevoeligheid aanzagen. ‘Toen mijn oudste jongen naar zee ging,’ zei een oud moedertje niet zonder hoogmoed, ‘heb ik de luiken gesloten en mij halfdood gehuild. Ik begrijp niet waar de man lust in heeft.’ Maar Eggink wist wel waar hij lust in had, of liever hoe hij zich houden moest om 't den jongen gemakkelijk te maken, en zijn oude natuur gunde hem den tijd niet om te kniezen en te huilen. Hij vond een heilzame afleiding in de kleine en groote zorgen die zijne aandacht vroegen en wou niets aan anderen overlaten. ‘Er zal geen kist uit mijn huis gaan die ik niet zelf gepakt en dichtgespijkerd heb,’ zei hij nu en dan tot een buurman, die hem met den hamer in de hand verraste. ‘Frits! als je
| |
| |
daar ginds den boel weer open moet breken, denk dan om 't goede Holland en hoe stevig we daar alles in mekaar timmeren.’
Frits glimlachte als grootvader dit of iets dergelijks zei, en beloofde met een stem die opgeruimd moest heeten, dat hij de Amerikanen eens zou laten kijken welke soliede lui zijn landgenooten waren, en vooral dat hij een flinken grootvader had, die den hamer nog hanteerde als een man in de kracht van zijn leven.
‘Ja wel, als een man in de kracht van zijn leven’ zei Eggink op denzelfden toon, maar hij dacht tevens hoe oud hij al was en hoe weinig kans er bestond, dat hij diezelfde kisten nog weer zou uitpakken, en dan gebeurde 't wel dat er een paar dikke tranen op het deksel van de kist vielen..... maar hij zei toch: ‘Ik voel mij nog net zoo sterk als voor tien jaar, jongen!’
‘En ik kom heel gauw weer hoog en droog thuis,’ zeide Frits.....
Toen alles gepakt was en de geheele uitrusting klaar, ging Eggink zelf met zijn kleinzoon er op uit, om alle menschen, aan wie de jongen verplichting had, te gaan bedanken. Hij deed dat, zooals hij zei, omdat ook hij hun alles verschuldigd was en er zijn bedankje wel bijvoegen moest, maar dat was een kleine huichelarij. De ware reden was, dat hij nog zoo graag eens uit den mond van anderen wou hooren hoe bekwaam en flink zijn kleinzoon was en versterkt worden in het vertrouwen, dat Frits 't daar ginds wel goed zou maken.
Ze gingen dus eerst naar meester Havelhorst, en Eggink kreeg daar ruimschoots wat hij begeerde. Meester was overtuigd dat Frits een eerlijk en goed hart had en vond 't volstrekt niet noodig er doekjes om te winden, dat hij in hem een zijner beste leerlingen verloor. ‘'t Is al een heelen tijd geleden toen hij bij mij kwam,’ zei hij tot Eggink, ‘en Frits weet zelf wel dat we in den beginne heel wat moeite hebben gehad om hem tot zitten te krijgen.
| |
| |
Toen hij maar eenmaal zitten kon, was de zaak voor de helft gewonnen, niet waar, jongen?’
Frits verklaarde dat het zitten hem nog altijd veel moeite bleef kosten; dat hij niet geloofde 't ooit recht goed te zullen leeren. Ondertusschen, als hij er iets van geleerd had, dan was hij dit aan meester Havelhorst verschuldigd. Als meester vertelde, had 't hem nooit eenige inspanning gekost. Hij kon dan wel een heelen dag zitten te luisteren.
‘Nu, daar ginder zal je gelukkig al vliegende kennis kunnen opdoen.’ antwoordde deze: ‘Wat ik u hier zoo nu en dan verteld heb, kunt gij daar met eigen oogen zien en dat leert beter en vlugger dan de mooiste boeken. Bovendien de leertijd is nu voorbij en het zitten is voor niemand goed, behalve misschien voor kantoorklerken.’
‘Dat denkt u’ viel Eggink hier in, ‘omdat die vanden morgen tot den avond aan den lessenaar zitten, maar daaruit volgt niet, dat 't goed voor hen is. Geloof mij dat stilzitten is voor niemand goed. Ik heb zoo menigeen op een kantoor zien komen met den blos van gezondheid en een paar levendige oogen, die na een maand of zes al een oude kerel geworden was. Neen, goed is 't voor geen mensch, al zijn er die 't verwonderlijk lang kunnen uithouden.’
Ja dat kon wel wezen. Meester Havelhorst had er misschien te weinig verstand van. 't Zou hem ook veel beter aanstaan om, zooals Eggink vroeger gedaan had, den heelen dag langs de straten te rennen. Dat hield 't bloed aan den gang en de spieren los, maar hij was schoolmeester en zijn leven had, als 't gewed was, altijd nog meer van dat van een kantoorklerk dan van een kruier.
‘O,’ zei Frits, ‘dat weet ik bij ondervinding,’ en hij vertelde aan zijn grootvader hoe meester zomers als 't heel warm was, 't schoolregiment dikwijls naar buiten gejaagd had en hier of daar in een weiland of onder een groepje hooge boomen, met zijne kinderen en hem de les op zijn
| |
| |
manier voortgezet. ‘Ik geloof,’ voegde hij er bij, ‘dat wij nooit meer en beter leerden, dan als meester in het Leidsche bosch of ergens in de Meer zat te vertellen. Dat was een heerlijke dag!’
Na een hartelijk afscheid van meester Havelhorst, trokken ze naar Jansen, wien zij alleen thuis vonden en die hun volgens belofte nog een paar aanbevelingsbrieven aan voorname kantoren te New-York ter hand stelde. ‘Gij weet,’ zei hij, ‘dat ik reeds voor drie maanden over u geschreven heb, maar 't kan toch nooit kwaad dat gij nog een paar recommandaties bovendien hebt. Eene aanbeveling van een bekend huis doet meer goed dan honderde diensten die gijzelf bewijst. Wij gaan in den regel net zooveel op recommandaties als op eigen ondervinding af.’
Grootvader Eggink meende dat dit zeer natuurlijk was, omdat men niet altijd in de gelegenheid was zelf uit zijn oogen te kijken. Overigens zou hij toch altijd meenen, dat men door niemand beter geraden werd dan door zichzelven. ‘Hoe dikwijls worden zulke recommandaties niet lichtvaardig gegeven,’ zei hij, ‘alleen om dezen of genen pleizier te doen. 't Gebeurt niet altijd dat men een jongmensch wien men een aanbeveling meegeeft, zoogoed kent als u Frits.’
‘Dat is te zeggen,’ antwoordde Jansen, ‘dat in dit geval de aanbeveling ook niet veel te beduiden heeft, want als gij goed kijkt, zult ge zien dat de recommandatie eigenlijk niet van mij is, maar van meneer Melder, die uw kleinzoon nooit gezien heeft, maar dat is, dunkt mij, precies 'tzelfde alsof ik ze zelf gaf. Meneer Melder teekent zoo'n brief op goed vertrouwen, omdat hij mij kent en men kan daarop dus even veilig afgaan.’
‘Ja,’ meende Eggink, ‘als men zeker is, dat die dingen met zooveel eerlijkheid behandeld worden, maar ik voor mij zou daar niet altijd op durven rekenen. Ondertusschen moet u dit niet anders opvatten dan 't gemeend is.. Ik ben u recht dankbaar voor al wat u voor ons ge- | |
| |
daan hebt, en verzoek u uw patroon ook vriendelijk te bedanken.’
‘Meneer Melder is een goedhartig man,’ zei Jansen. ‘Toen ik hem zei dat Frits diezelfde jongen was voor wien wij een paar jaar geleden geïnformeerd hebben naar zijn vader, was hij terstond bereid hem aantebevelen.... Ik meende hem ook nog te herinneren aan de omstandigheid dat Frits een vrindje van Frans Holster is, maar toen ik merkte dat hem dit door 't hoofd gegaan was,... heb ik er maar over gezwegen.’
Jansen zei dit laatste met eenige hapering in de stem. 't Feit was dat hij blij geweest was, toen zijn patroon die omstandigheid onaangeroerd had gelaten. Hij wist maar al te goed dat deze dat niet vergeten had, maar misschien niet ongaarne hoorde dat de kruiersjongen naar Amerika ging.
‘Hoe staat 't met de zaken van Frans?’ vroeg Eggink nu. ‘Zoudt u denken dat hij bij zijn oom op 't kantooor zal komen en later een deel in de zaak krijgen?’
‘Wat zal ik u zeggen,’ antwoordde Jansen, terwijl een wrevelige trek om zijn mond speelde. ‘Er is zooals gij weet reeds sinds een jaar of drie een neef van meneers vrouw op 't kantoor, een zeer geschikte jongen, van wien zijn oom veel houdt. Ik denk dat die beide samen de firma zullen krijgen en dat zou misschien maar 't beste zijn.’
Jansen sprak met deze woorden uit, wat reeds lang in zijn hoofd omging en sinds een half jaar de eenige oplossing voor hem geworden was. De ijver, waarmee Antoine zich aan de firma gewijd had, de geschiktheid voor groote handelszaken die zich bij dezen ontwikkeld had en de eerbied waarmee Jansen zelf door hem scheen behandeld te worden, hadden onzen boekhouder doen inzien dat 't een onbezonnen onderneming zou zijn hem den oorlog te verklaren, en ofschoon hij zooals Melder goed begrepen had, niet van den huichelaar hield en hem niet recht vertrouwde, was hij geëindigd met te huilen met de wolven in 't bosch, had hij zichzelven de
| |
| |
les voorgepredikt dat men den duivel te vriend moet houden. ‘Hij is een sluwe en handige knaap,’ had Jansen bij zichzelven gezegd. ‘Hij zal wel zorgen door niemand overvleugeld te worden en zoodra hij merkt, dat ik hem tegenwerk, mij later misschien over boord gooien. In dat geval is de kans voor mijn jongen vrind totaal verkeken,’ en hij was ook vriendelijk tegen den neef van mevrouw geworden, had hem zelfs nu en dan, meer nog dan rechtstreeks noodig was, in de zaken der firma ingeleid.
Jansen was een diplomaat. Reeds bij 't begin van deze historie hebben wij dat kunnen opmerken, maar elke diplomatische betrekking heeft hare eigenaardige gevaren op 't punt der moraliteit. Jansen was een braaf man, die ten aanzien van zijn jeugdigen beschermeling nooit zijn plicht uit 't oog verloren had, en zelfs als 't scheen dat hij hem vergat en alles aan West overliet, onafgebroken werkte aan 'tgeen hij voor 't hoogste en 't eenige hield. We hoorden reeds vroeger uit zijn eigen mond dat 't er, naar hij meende, weinig toe deed waar en hoe onze Frans gevormd en opgevoed werd. Zijne eigenlijke opvoeding begon met 't kantoor van Melder en 't eenige levensdoel van Jansen was hem daar eenmaal tot den rang van chef te zien opklimmen. Als Frans chef was, dan... ja, dan was het hoogste bereikt, dan was de jongen behouden, dan bleef er niets meer te wenschen of te begeeren over.
Nog eens, Jansen had al lang bemerkt dat hij eene zeer bekwame vijandin voor zijne plannen in Mevrouw Melder had, dat de Tekels met elken dag voordeelen op hem behaalden, dat Antoine Tekel sinds geruimen tijd ook zijne eigen oogmerken had en die met verdienstelijke volharding vervolgde..... ja, hij, Jansen, was min of meer de dupe geworden van den ijver, dien Antoine aan den dag legde. Men is geen boekhouder van eene gevestigde firma zonder respect te gevoelen voor een jongmensch, wiens ziel in aanbidding voor 't groot- en kasboek schijnt optegaan, en hoewel zijn geheime haat tegen den indringer door
| |
| |
diens bekwaamheid slechts gevoed werd, moest er dus een dag komen waarop onze diplomaat het denkbeeld van een compromis voelde opkomen. Hij zou dan ten minste de helft van zijn groote plan zien te bereiken - desnoods door de andere helft prijs te geven aan zijne tegenpartij.
Laat mij hier aanstonds bijvoegen dat Jansen, toen hij aldus begon te transigeeren, niets wist noch vermoedde van de uitspattingen, waaraan Antoine Tekel zich buiten het kantoor overgaf. Had hij kunnen raden, dat die gezwollen oogen en knikkende knieën in verband stonden met nachtbraak en ongebondenheid, de ordentelijke man zou zeker nog meer voordeelen van zijn vijand hebben afgewacht, eer hij de gedachte aan transactie plaats gegeven had. Ook durf ik niet verzekeren, dat hij zijn geweten bezwaard zou geacht hebben, als hij Antoine in de gunst van diens oom had kunnen doen dalen. Evenals alle diplomaten transigeerde Jansen alleen uit nooddwang.
‘Dus zullen de beide neven later de firma erven?’ vroeg Eggink.
‘Dat zou ik u niet durven verzekeren,’ was 't antwoord, ‘maar ik wil wel bekennen dat dit misschien niet zoo kwaad zou zijn. De jongeheer Tekel heeft veel koopmansgeest en al vrij wat ervaring opgedaan. Dat zou onzen Frans geen kwaad doen.’ - ‘Evenwel gij weet dat ik en niemand in de geheimen van meneer Melder deel, en dus moet ge uit mijne woorden geene bepaalde gevolgtrekkingen maken.’
Frits vertelde nu, dat hij Frans onlangs had opgezocht en hem flink opgegroeid had gevonden. Hij waagde daarbij evenwel de opmerking, dat 't misschien goed zou wezen als deze daar eens vandaan kwam en wat meer van de wereld te zien kreeg. Ganderkerk was een mooi plekje, maar veel te klein en bekrompen.
Dat had Palm hem ook al geschreven, antwoordde Jansen. Palm meende bovendien dat Frans volleerd was
| |
| |
en genoeg wist om in de praktijk te gaan. Hij wachtte nu maar op een goede gelegenheid om meneer Melder er over te spreken. Eerstdaags zou er een plaats op 't kantoor openkomen. Een van de klerken was bijna blind en zou 't niet langer kunnen volhouden. Tot zoolang moesten ze in Ganderkerk geduld hebben. Hij had dat aan Palm geschreven en kon er dus vooreerst niets aan doen. ‘Door haast is meer bedorven dan door afwachten,’ voegde hij er bij.
Eggink wou dat gaarne toestemmen, maar Frits trok een gezicht alsof hij aan de waarheid van die gulden spreuk twijfelde.
‘Ondertusschen zouden wij het eigenlijke doel van ons bezoek vergeten,’ merkte Eggink op. ‘Frits wenscht u te bedanken voor de belangstelling en hulp die gij hem meer dan eens bewezen hebt en afscheid te nemen van uwe familie.
‘'t Is ongelukkig,’ zei Jansen ‘dat gij 't zoo treft, maar mijne vrouw is met een paar van de kinderen naar een onzer vrienden, die van daag zijn verjaardag viert, en mijne zuster is met Marietje Holster uitgegaan om, zoo als ze zei, onder anderen ook u te bezoeken en Frits goedendag te zeggen. Ze waren er al bang voor, dat ze u zouden misloopen, daar de tijd zoo kort opschiet en gij zeker nog veel te bestellen hebt. Ze zouden dus eerst bij u aangaan en als gij niet thuis waart de boodschap bij de buren laten, op welk uur ze terug zouden komen. Gonne had ook nog een paar zieken te bezoeken. Gij weet dat is haar bijzondere liefhebberij.
Frits proponeerde nu aan zijn grootvader om dadelijk huiswaarts te gaan. 't Zou toch al te erg zijn als ze haar misliepen, want ‘hij zou er eeuwig spijt van hebben,’ als hij jufvrouw Gonne en ook Marie Holster niet goeden dag gezegd had. ‘Vooral nu ik nog zoo pas geleden Frans gesproken heb,’ voegde hij er bij, terwijl de zestienjarige blos wederom zijne wangen kleurde.
| |
| |
‘Marie Holster is wezenlijk een lief meisje geworden,’ zei Jansen nu. ‘De omgang met onze Betsy heeft haar veel goed gedaan.’
‘En de invloed van uwe zuster,’ viel Eggink met warmte in. ‘Zij heeft wonderen met dat kind gedaan en den hemel aan haar verdiend.’
‘Zoo als gij wilt,’ antwoordde Jansen.’ Ik zal niet ontkennen dat mijne zuster veel tact heeft, vooral om met arme menschen omtegaan. Ik heb meermalen gehoord dat zij in de achterbuurten op de handen gedragen wordt, maar dat is nog heel iets anders dan kinderen opvoeden. Waar zou ze dat ook geleerd hebben? 't Is niet te vorderen dat zij daarvan den slag heeft. Evenwel 't is mogelijk en ik wil niet ontkennen, dat zij indertijd op onze Betsy ook zeer gunstig gewerkt heeft. Mijne vrouw beweert evenwel.....’
‘O,’ viel Eggink met zijne gewone rondborstigheid in, ‘als ge iets goeds van de eene vrouw wilt hooren, moet ge nooit bij de andere ter markt gaan. Ik voor mij geloof dat er weinig menschen zijn met zoo'n zachte hand en zoo'n liefdevol hart als zij.’
Jansen herhaalde nu, dat hij dat ook wel geloofde en dat hij voor zich graag erkennen wilde, dat een zachte hand al heel veel was bij de opvoeding. Hij herinnerde zich nog levendig hoe dikwijls hij dat had voorgepreekt aan de menschen die Frans en Marietje 't eerst onder hun opzicht gehad hadden, maar hij onderstelde toch, dat iemand die zelf kind noch kraai in de wereld had, in dit opzicht altijd tekort zou schieten bij menschen die een gezin hadden.
Nu, dat kon Eggink hem zoo in 't algemeen wel toegeven, maar wat jufvrouw Gonne betrof.... neen, met haar maakte hij een uitzondering. Als hij zich herinnerde hoe dat nietige kleine menschje hem indertijd had toegesproken en hoe zij hem getroost had en raadgegeven, dan moest hij zeggen, dat hij haarsgelijke niet kende, ‘behalve
| |
| |
zijn moeder’, zei hij, op Frits wijzende, ‘maar dat was dan ook bij haar leven al een engel.’ Meneer Jansen had haar niet gekend, maar anders zou hij dat zeker toestemmen.
Jansen had een te goed hart en hield te veel van den eerlijken ouden kruier om, zooals hij geneigd was te doen, de schouders optehalen, want hij vond die soort van redeneeringen over vrouwen vrij laf en ongepast. De vrouwen waren net als wij, behalve dat ze misschien nog wat meer gebreken hadden, en ofschoon hij een goed echtgenoot was en zijne wettige huisvrouw steeds de eer gaf die haar toekwam, meende hij dat poëtische beschouwingen van het huwelijksleven al even ongemotiveerd waren als de meeste verzen.
Eggink spoedde zich nu met zijn kleinzoon naar de Jonkerstraat en vernam daar, dat Gonne en Marietje reeds aan zijn huis geweest waren. Ze zouden echter over een uur terugkomen.
‘Dan hebben we juist nog den tijd,’ zei de oude man vroolijk, ‘om 't de beide dametjes eens recht huiselijk en gezellig te maken,’ en hij begon met behulp van Frits de kamer zooveel mogelijk opteknappen. Frits werd er vervolgens op uitgezonden om de water- en vuurvrouw in de buurt te waarschuwen dat zij den grooten theeketel moest komen vullen en moest tevens wat zoets voor de dames meebrengen. Onderwijl zou grootvader alles verder in orde schikken. ‘Ze moeten niet meenen,’ schertste hij, ‘dat een weduwenaar niet weet hoe 't hoort en als ze mijn braven jongen komen goedendag zeggen, dan zullen ze 't goed hebben ook.’
Een halfuur later kwamen tante Gonne en Marietje en werden reeds op de stoep door den ouden man verwelkomd. ‘De dametjes moeten 't nemen zooals zij 't vinden,’ riep hij, ‘maar zooals zij het vinden, is 't welgemeend ook.
Tante Gonne vertelde, zoodra zij plaats genomen hadden, wat de reden was, dat zij en Marie verkozen hadden naar de
| |
| |
Jonkerstraat te komen. ‘We begrepen heel goed,’ zei ze, ‘dat Frits niet zou vertrekken zonder ons goedendag te komen zeggen, maar wij waren bang dat u niet mee zoudt komen, meneer Eggink! en we wilden eigenlijk u nog meer dan hem de hand drukken. Frits is jong en gaat vol hoop zijn nieuwe bestemming te gemoet, maar u blijft op uw ouden dag alleen achter, en nu wilden wij u bewijzen, dat we den weg naar de jonkerstraat wel zullen weten te vinden, en zelven zeggen dat wij plan hebben om hier heel dikwijls te komen als Frits weg is. 't Zal Frits misschien ook nog wel een beetje pleizier doen, als hij weet dat er nu en dan eens iemand naar zijn ouden grootvader omkijkt, als hij weg is. We hebben dat Frits al meermalen beloofd, maar hij kon soms denken dat we tot nog toe alleen om hem gekomen waren. Ze zijn soms zoo erg pedant, die jongelui, meneer Eggink!’
Tante Gonne zei dit alles met zooveel eenvoudige humor en zooveel goedwilligheid op haar vriendelijk gelaat, dat den ouden man de tranen in de oogen kwamen en hij niet kon nalaten haar hand te grijpen. ‘Ik heb 't straks nog tegen je broer gezeid, lieve jufvrouw! dat je een engel waart,’ zei hij met de rondborstigheid, die vooral op 't punt van teeder gevoel onze volksklasse eigen is. ‘Ik vergeleek u met Frits zijn moeder en dat was een engel’
Frits die niet in gebreke gebleven was, overeenkomstig zijn leeftijd, een kleur te krijgen, zoodra Gonne een toon van genegenheid en vriendschap aansloeg, durfde Marietje niet aankijken en stond dus even op, ofschoon er niets te halen of te brengen was. 't Kon toch niet mogelijk zijn dat hij zich werkelijk verbeeld had, dat tante Gonne en haar pleegdochter om zijnentwil nu en dan in de Jonkerstraat gekomen waren?
Marietje was pas veertien jaar en niet meer ontwikkeld dan andere meisje van haar leeftijd. 't Was mogelijk dat Frits een paar jaar later, als hij aan Holland dacht, zich
| |
| |
ook met belangstelling zou herinneren hoe zij er uitzag, en dat die belangstelling hem den laatsten indruk door het veertienjarige kind op hem gemaakt dan in het poëtisch gewaad der jeugdige verliefdheid zou hullen.... 't Was mogelijk dat zij, als ze een paar jaar ouder was en zijn brieven uit Amerika hoorde voorlezen, waaruit de kracht van eenen mannelijken geest en de gloed van een warm hart spraken, zich den knaap weer voor den geest zou stellen en dan begrijpen waarom zij hem liever had gezien dan alle andere jongens van zijn leeftijd en met niemand liever had gespeeld dan met hem... Dit alles was mogelijk, maar op 't oogenblik bestond er tusschen deze beiden niets, was hun hart nog even onschuldig als vroeger toen Frits haar een naar kind en zij hem een naren jongen noemde. 't Zal dus geweest zijn, omdat hij gevoelig werd, omdat de hartelijkheid voor zijn goeden grootvader hem ontroerde en omdat hij zestien jaar was, dat Frits Eggink een kleur kreeg en Marietje Holster niet durfde aankijken.
Als Marie zoo opgroeide, zou zij over een paar jaar een knap meisje zijn. Op uitstekende schoonheid zou zij dan misschien geen aanspraak maken, maar een vriendelijker kopje, een aanlokkelijker mondje, een zachter paar oogen zou men in heel Amsterdam moeilijk vinden. Ik herhaal, naar dat photographietje kon Frits als hij een paar jaar verder was een allerliefst portretje ontwerpen en er was geen twijfel aan of hij zou 't doen. Nu duurde de verlegenheid van den jongen man maar kort. Na vijf minuten zat hij vertrouwelijk met haar te keuvelen, vertelde hij alles wat hij van Frans gezien en gehoord had, en luisterde zij met innige belangstelling.
Hij verzweeg haar niets. Sinds lang was hij dat gewoon. Hij vertelde van Laura en sprak met hoogmoed over haar ingenomenheid met zijn plan om naar Amerika te gaan. Hij noemde haar een cordaat meisje maar gaf tevens zijne vrees te kennen dat Frans niet zoo cordaat was. ‘Ik geloof niet, dat hij zoo'n verre reis zou durven doen,’
| |
| |
zeide hij niet zonder den neus op te trekken, met de pralerij, dien wij aan onze zestienjarigen zoo gemakkelijk en gaarne vergeven.
Hij bemerkte in zijne opgewondenheid niet, dat ook Marietje hem angstig aankeek, dat al de gevaren aan een zeereis en al de onzekerheid van zijn onderneming haar voor den geest kwamen, hoe meer zijn verrukking steeg.
En ondertusschen was Gonne druk bezig met Eggink allerlei plannetjes voorteleggen van 'tgeen zij doen zouden als Frits vertrokken was. Betsij Jansen of Marie zouden elke week zeker een paar dagen komen om zijn boel eens natekijken.
‘Je kunt toch hier zoo moederziel alleen niet blijven zitten, meneer Eggink,’ zei ze, ‘je heele huishouden zal in de war loopen. Mannen kunnen dat zelf niet naloopen, dat weet ik wel. Daar moet vrouwelijke hulp bij. De meisjes hebben den tijd en kunnen er best eens een halven dag uitbreken.’
‘'t Is wel vriendelijk van je, lieve jufvrouw!’ antwoordde de oude man, ‘maar ziet u, ik mag dat zoo niet vorderen en u moet met die dingen bij ons kruiërs altijd een onderscheid maken. Wij zijn ons heele leven gewoon geweest zoo wat mee te scharrelen met het vrouwvolk, in de keuken en de mangelkamer en in ons pothuis doen we ons eigen huishouden.
Vroeger toen mijn vrouw nog leefde, vond ik 't heel pleizierig alles zoo knap te vinden als ik thuis kwam en dat bleef zoo, toen later mijn lieve schoondochter den boel overnam, maar toen de Heer die ook opriep en ik met Frits alleen bleef zitten, toen zei ik tegen mijzelven, dat 't zonde en jammer was om er een meid op natehouden. Ik kon 't wel alleen af, en we kokkerellen dus maar zoo'n beetje samen voort. 's Middags komt eene vrouw om 't een en ander te stoffen en recht te zetten en onze bedden optemaken, maar anders heb ik alles wat ik hebben moet. Ik zal heel dankbaar zijn als de dametjes van
| |
| |
tijd tot tijd eens naar den ouden man komen omkijken, maar dat andere mag ik niet vorderen. Ik ben met Frits overeengekomen dat Mozes hier bij mij blijft. 't Beest is, net als de baas, te oud en te stijf om nog te gaan reizen. Wij zullen mekaar wel troosten, lieve jufvrouw!’
Gonne verklaarde nu op den vriendelijksten toon dien ze kon aanslaan, dat baas Eggink in deze zaak niets te zeggen had, dat ze eigenlijk meer om Frits dan om hem dat plannetje gemaakt hadden, en dat zijzelve nu en dan eens zou meekomen om te kijken of 't jonge goed hem den boel ook in de war bracht - en, daar Eggink bij zijne meening bleef, dat 't al te vriendelijk en ten eenenmale overbodig was, riep ze Frits tot getuige of 't voor hem niet een groote gerustheid zou wezen, als hij wist, dat zij grootvader nu en dan eens opzochten, met 't doel om zijn boel wat in orde te brengen. Bovendien had haar broer herhaald verzekerd, dat Eggink nooit te veel kon aankomen, en zou meneer West zeker ook niet nalaten heel dikwijls naar zijn ouden vrind te komen kijken.
Frits, die bij zooveel liefdevolle vriendschap de tranen in de oogen kreeg, haastte zich te verzekeren, dat er niets was wat hem meer met zijn vertrek kon verzoenen. ‘Ik zal er mij wel doorslaan,’ zei hij. ‘Ik ben jong en zal afleiding genoeg hebben, maar hoe goed grootvader zich ook houdt, weet ik zeker, dat hij 't dikwijls kwaad te verantwoorden zal hebben. Ik ben recht blij, dat hij van tijd tot tijd zijn hart eens zal kunnen ophalen. Ik heb al zooveel moeite gedaan om hem te bewegen eene meid te huren. Hij is nu altijd heel alleen in huis en er kon hem eens iets overkomen. Maar grootvader wil er niet van hooren en wordt boos als ik er van spreek.’
‘Natuurlijk,’ zei Eggink. ‘Natuurlijk word ik boos, als je mij voor een oude hulpbehoevenden kerel houdt, die zijn eigen boterham misschien niet meer kan snijden en over een jaar mogelijk wel kindsch zal wezen. Neen, neen, Fritsje! grootvader is van een oud on taai soort, zooals
| |
| |
er tegenwoordig geen meer gebakken worden. Jou karnuiten moeten allemaal een knecht hebben om ze achterna te loopen. In mijn jeugd had de grootste meneer uit Amsterdam niet zooveel commoties als tegenwoordig een burgerjongen. Als jij over vijf, ik zal zeggen over tien jaar weerkomt dan vindt je den ouden man nog net zoo terug als je hem nu voor je ziet. Dan zullen ze in dien tijd geen saletjonker van hem gemaakt hebben, dat beloof ik je, en dan gaan wij beiden net precies weer voort waar we nu blijven steken..... ten minste als jij dan geen te groote meneer geworden bent om in de Jonkerstraat te wonen en de oude grootvader met zijn bombazijnen broek en katoenen das je niet te eenvoudig en onnoozel is.’
Frits zwoer nu natuurlijk dat dit laatste nooit gebeuren zou, en dat hij ten opzichte van grootvader wel nooit reden zou hebben om zich te schamen. Alleen vond hij 't maar jammer, dat iemand van dien leeftijd zelf zoo sjouwen moest, was 't niet meer dan billijk, dat een man die zooveel gewerkt had, ook eens een beetje rust kreeg..... maar vader Eggink haalde de schouders op.
Ondertusschen had Gonne reeds een paar malen verklaard, dat al die redeneringen van vader Eggink hem niets baten, dat zij haar mooie plan toch ten uitvoer brengen en 't hem heel lastig maken zou. Of meneer Eggink boos op haar was, omdat zij zoo koppig scheen?
Neen, Eggink was niet boos, maar wreef met zijn linkerhand over zijne wenkbrauwen, terwijl hij Gonne de rechter toestak, en verklaarde dat 't hem wezenlijk speet, dat zij zich zooveel vergeefsche moeite gaf. Hij was zooveel goedheid niet waard.
Frits bracht Gonne en Marie een eind weg, toen 't voor de dames tijd werd huiswaarts te keeren. Onderweg vervolgde hij het gehouden gesprek en betuigde dat de belangstelling van zoovele goede vrinden hem de beste vertroosting was.
‘'t Is zooals ik u gezegd hebt, lieve jufvrouw Gonne!’
| |
| |
zei hij. ‘Voor mijzelven heb ik niet de minste zorg. Ik ben gelukkig niet met koek en stroop grootgebracht, en zal dus in dat opzicht licht vinden wat ik noodig heb. Maar de gedachte aan grootvader maakt mij bekommerd, hoe meer de dag van mijn vertrek nadert. Grootvader houdt zich zoo op 't uiterlijk heel goed, maar ik ken hem. Ik weet dat al die vroolijkheid niets anders dan gemaaktheid is, dat hij zichzelven wil wijsmaken, dat hij niet zoo ongelukkig is als wij wel denken. Maar ik ken hem beter dan hij zichzelven kent. Ik heb dat indertijd bij den dood van mijn lieve moeder ook gezien. Ik weet hoeveel hij van haar hield, hoe hij letterlijk alles in haar verloor, en ik herinner mij nog levendig hoe die twee op haar sterfbed elkaar in de armen gesloten hebben.... Ik was toen een jaar of acht, maar zoo iets gaat nooit uit iemands geheugen. Maar hij was toen, zoodra zij de oogen gesloten had, ook zoo kalm en vertelde mij zelfs allerlei verhaaltjes om mij in slaap te krijgen, en kwam 's middags thuis met lekkers en speelgoed om mij te troosten en afleiding te bezorgen... maar eens op een avond toen hij mij vroeg naar mijn bedje gebracht had, en, zooals hij zei, nog een poosje bij mij zou blijven zitten totdat ik sliep, heb ik hem duidelijk (ik herinner 't mij zoo goed, jufvrouw Gonne! alsof ik 't nu op dit eigen oogenblik hoor) heb hem duidelijk hooren snikken als een kind. Toen ik wakker werd en hem vroeg wat 't was, zei hij, dat ik gedroomd had... O lieve jufvrouw! als ik een ordentelijk mensch word, dan heb ik dat aan hem te danken, want ik geloof niet dat er een braver man in Amsterdam loopt.’
Tante Gonne gaf haar instemming met deze gunstige meening te kennen, en Marie drong zich dichter tegen haar aan, ja, keek met hare vriendelijk, heldere oogjes tot Frits op, alsof ze hem wel had willen kussen voor zooveel eenvoudige liefde en dankbaarheid.
‘Gij weet waarom ik naar Amerika moet,’ vervolgde Frits, terwijl hij bloedrood werd, ‘maar anders zou ik er
| |
| |
met geen duizenden heen te krijgen zijn. Van tijd tot tijd, als ik aan grootvader denk, wordt 't mij zoo benauwd om 't hart, dat ik wenschen zou dat God een andere uitkomst gaf om mijn armen vader te redden. Ik ken hem zoo door en door. Als ik pas weg ben, zal 't wel gaan. Hij zal zich dan erg druk maken met de reis, want hij kan tot New-York het schip met zijne gedachten volgen, maar daarna zal hij den draad kwijt raken, en dan bepaald behoefte aan opbeuring hebben. U weet niet welk een dienst u hem en mij vooral doet (hier keek hij ook Marietje met een dankbaren blik aan) als u hem heel dikwijls opzoekt. Ik weet dat grootvader heel graag heeft dat u bij hem komt en dat hij altijd naar uw raad luistert, als er eens 't een of ander is; en van de beide meisjes kon hij niet meer houden als 't zijn eigen kinderen waren. U zult mij wel heel wijs vinden, jufvrouw Gonne! dat ik dat allemaal zoo zeg, maar u begrijpt wel dat..... 't mij vreeselijk veel kost om den ouden man alleen te laten..... doch dat is nu eenmaal zoo en dat kan nu niet meer veranderd worden’.... en Frits wischte, terwijl hij dit zei, een paar opkomende tranen uit de oogen.
Tante Gonne herhaalde hare belofte, dat zij grootvader Eggink niet vergeten zou, en Marietje, dat zij en Betsy, dikwijls, heel dikwijls naar de Jonkerstraat zouden gaan. Daar Frits de beide dametjes al meer en meer als de erfgenamen zijner zorg voor zijn grootvader begon te beschouwen, deelde hij haar nu allerlei kleine voorzorgen mee die hij genomen had en Gonne kon niet nalaten den flinken, maar gewoonlijk zoo wilden knaap bewonderend aantekijken, toen daaruit bleek hoe teer en nauwgezet zijne liefde geweest was. Frits had, zooals hij op zijn eenvoudige manier vertelde, aan de vrouw, die onder grootvader's huisje in den kelder woonde, een groot present beloofd, dat hij uit Amerika zou meebrengen, als zij elken avond eens goed hoogte wou nemen of 't licht wel uitgedaan was. Ze kon dat zien door het kleine venster boven
| |
| |
de deur, of door de reten van de luiken. Ook zou zij Eggink zien te bewegen om een bel te laten maken die in den kelder uitkwam, of hem voorstellen met een dikken stok op den grond te stampen, als hij haar noodig had. Haar man zou grootvader in 't oog houden, als deze eens minder vlug begon te loopen en hulpbehoevend werd. Met een gepensionneerd onderofficier, die met zijn dochter, de weduwe van een tweeden stuurman, vlak over Eggink woonde, en die al sinds jaren tot de heiligen van Frits behoord had, was afgesproken, dat hij, zoodra de zeereis volbracht was, zijn adres zou opgeven. De andere zou hem dan regelmatig schrijven hoe 't aan den overkant ging. ‘Als 't op schrijven aankomt, beste jongen!’ had de oude snorrebaard gezegd, ‘dan heb je 't maar een paar dagen te voren te zeggen, en present, hoor!’.... Verder waren de melkboer, de brievenbesteller en de nachtwacht in 't complot, ja, men kon zeggen dat er niemand in de geheele Jonkerstraat woonde, die niet op de een of andere manier van medeplichtigheid te overtuigen was. Hij had dit en zij dat op zich genomen, en iedereen was vereerd met 'tgeen hem was opgedragen. ‘Hij kan immers niet uit de Jonkerstraat,’ zei Frits met innige overtuiging en de beide dametjes gevoelden dat even diep als hij. ‘Ik heb wel eens gedacht of 't niet beter zou zijn, als hij bij menschen in huis woonde, maar dat zou niet goed zijn. 't Kan niet anders dan 't is.’
Gonne bloosde bij deze woorden. Jansen had, zooals wij weten, de quaestie opgeworpen of 't niet nog beter zou zijn als de oude man in een gesticht ging, waar hij voor een betrekkelijk geringe som tot zijn dood verzorgd zou wezen en, gelijk onze vriend de boekhouder 't met nadruk uitdrukte, een koninklijk leven zou hebben.... maar Gonne had zich toen zooveel zij kon rechtovereind geplaatst en opgemerkt, dat haar broer blijkbaar niet op de hoogte was van 'tgeen er bij menschen als Eggink omging, en wat hun toekwam.
't Schip, waarmee Frans naar Amerika vertrekken zou,
| |
| |
was voor rekening van het kantoor Melder bevracht en lag op oostenwind te wachten. Jacob West had Eggink voorgeslagen den jongen samen naar 't Nieuwediep te brengen, waar Frits zijn hut maar vast betrekken zou totdat het schip kon uitloopen.
Dat was geheel overeenkomstig de inzichten en plannen van den ouden man. Hij hield niet van dat vliegen en rennen op 't laatste moment. Alles wat mee moest, diende een paar dagen te voren aan boord te zijn.
Eindelijk zouden ze dan gezamelijk met de barge naar 't Nieuwediep gaan. Eggink kruide zelf den laatsten koffer van zijn kleinzoon naar den steiger en ging er bovenop zitten, toen ze dien op 't dek gesjouwd hadden. ‘Zie zoo,’ zei hij tot West, ‘dat is beter dan een adres. Ik heb altijd ondervonden dat de dingen nooit beter te recht komen dan als je er zelf bij blijft.’ West voegde zich in dien toon en zette zich bij den ouden man neder. ‘Toen wij samen 't eerst over Frits praatten, vader Eggink!’ zei hij, ‘zaten we ook zoo naast elkaar. 't Was op je pothuis en Frits vertoonde toen zijn diligence, zooals gij 't noemdet. Herinnert gij 't u nog?’
‘Of ik mij dat nog herinner?’ vroeg Simon. ‘Al wat die jongen gedaan heeft van zijn achtste jaar af, dat herinner ik mij van den morgen af tot den avond toe, alsof 't gisteren gebeurd was. Ik herinner mij ook nog, hoe ik de boodschap van zijn moeder kreeg om voor hem te zorgen zooals zij dat gedaan had.’
‘En ik geloof,’ zei West, ‘en ik geloof er bij dat gij u in dat opzicht niets te verwijten hebt.’
‘Is 't niet een fiksche, mooie jongen geworden, een jongen zooals ze er in Amerika niet veel zullen zien overwaaien?’ vroeg de oude man, zonder deze opmerking rechtstreeks te beantwoorden en terwijl hij met de hand op Frits wees, ‘ze krijgen ze zoo niet elken dag.’
Frits stond onderwijl voor op de schuit en leunde met zijn hoofd tegen de korte mast, waaraan straks de jaaglijn be- | |
| |
vestigd zou worden. Hij scheen verdiept in het tellen van de palen, waarop de steiger rustte of in bewondering van het grasgroene water, dat zacht tegen de schoeiing klotste. Nu 't er op aankwam, schenen zelfs die golfjes hem te boeien en te willen beduiden dat 't een dwaze onderneming was Amsterdam te verlaten, maar hij schudde onwillig het hoofd. Wat hij doen ging was geen dwaasheid. Zijn plicht riep hem daar ginds waar zijn vader zijn hulp dringend noodig had, vanwaar hij misschien als een man zou terugkeeren. Evenwel, Amsterdam heeft voor ieder die er een deel zijner jeugd doorbracht eene groote aantrekkelijkheid. Het merk, dat de stad op de gevels harer huizen draagt, het getuigschrift van kracht, volharding, moed en zelfopoffering waar wij haar de armen zien uitslaan om den breeden waterkom van het IJ of de Keizerlijke kroon zich hoog in de lucht verheffen op den sieren Westertoren.... oefent eenen onmisbaren invloed op ieder echt Hollandsch hart. Al die voorwerpen schenen Frits te vragen, waarom hij in 't verre westen ging zoeken wat hier in al zijn majesteit voor hem lag.... hoe hij scheiden kon van een plek waar hij alle hoeken en gaten kende, om in den vreemde rondtedolen en te verdwalen wellicht. Die vraag maakte hem weemoedig, ofschoon hij zijn antwoord klaar had, deed, nu hij op 't punt was dit alles te verlaten, zijn geest heendwalen naar de grachten en straten die hij zoo goed kende, de sluizen en bruggen waarop hij zijn eerste lessen in de gymnastiek had genomen.
In die stemming voelde hij zacht eene hand op zijn schouder leggen en toen hij 't hoofd ophief, stond Jacob West voor hem.
‘Gij zult in New-York Amsterdam weervinden,’ zei deze, die zijne gedachten raadde en zijne gewaarwordingen maar al te goed begreep."’ ‘Gij verlaat het oude Nederland voor 't nieuwe. Breng de groete van deze goede stad aan hare kolonie..... Gij herinnert u zeker wel hoe wij over die
| |
| |
eerste volksplanting gesproken hebben,’ vervolgde hij op een toon van vertroosting: ‘De kracht, die daar een nieuwe wereld geschapen heeft, is mede van hier uitgegaan. Onze vaderen hebben de grondslagen helpen leggen voor de groote republiek, die nu zoo fier het hoofd opsteekt. Maar kom, mijn jongen, laat jij je hoofd niet hangen. Je zult Amsterdam misschien eer weerzien dan je braven ouden grootvader, en we willen hem geen minuut rooven door ons in onze geliefkoosde onderwerpen te verdiepen.’ - Dit zeggende, wees hij hem op Eggink, die schijnbaar onverschillig met de voeten tegen de kist zat te trommelen. Frits voegde zich bij den ouden man en zat weldra met hem verdiept in allerlei kleine beslommeringen, die bij de treurigste reis nog onze aandacht vragen, aan welke wij zelfs bij onze allerlaatste uitrusting meer verplichting hebben dan het bedroefde hart wel wil erkennen.
Eigenlijk had Eggink onder de reis naar 't Nieuwediep niet veel meer met Frits te bepraten. Alles wat hem op 't hart lag, had hij dagen en weken te voren al ter sprake gebracht, en herhaald had hij Frits vermaand het even als hij niet op 't laatst te laten aankomen. Hij kon nu met zeker genoegen al de wonderen ter sprake brengen, die Frits spoedig zou te zien krijgen. ‘'t Schip moet nog eerst Liverpool aan doen,’ vertelde hij aan West. ‘Dat moet een fameuse stad zijn. Ik heb een kantoor bediend dat daar vroeger gevestigd geweest was. De patroon heeft mij dikwijls wonderveel verteld van al wat daar gedaan wordt. Dagelijks komen daar, ik weet niet hoeveel duizend balen katoen aan den wal, dat 't bergen hoog op de steigers ligt opeengestapeld.’
Nu, Jacob West wist evenals van alle dingen, tot groote verbazing van Eggink, ook van Liverpool een heelen boel te vertellen, en kortte verder de eentonige reis met allerlei mededeelingen omtrent het Amerikaansche volkskarakter en de beste manier voor Frits om spoedig op het spoor van zijn vader te komen, die hij kennelijk
| |
| |
voor de laatste indrukken bij zijn jongen vriend bewaard had. ‘U weet al die dingen wonderfijn, meneer West!’ merkte Eggink op, en West antwoordde op de hem eigen een voudige manier: ‘Ik heb in de laatste veertien dagen niet veel anders gedaan dan Amerika bereizen, vader Eggink! Ge moet denken dat ik niets te doen heb, en blij ben als ik zoo'n onderwerp bij de hand kan nemen.’
't Kleine gezelschap kwam zonder ongelukken in 't Nieuwediep en West en Eggink brachten voor alle andere dingen Frits aan boord. Daar werd zijn hut, die bijzonder naar zijn smaak bleek te zijn, door de zorg van grootvader dadelijk in orde gebracht. 't Schip was niet groot, maar had 't voordeel geen andere passagiers te voeren en de kapitein kende Eggink sinds jaren. ‘Ik zal goed voor je jongen zorgen, meneer Eggink!’ riep hij den ouden man reeds toe, nog vóórdat deze een woord van aanbeveling gesproken had, ‘ik laat mijn vrouw en kinderen in Amsterdam. Als jij die van tijd tot tijd eens opzoekt en als ik zorg dat onze jonge man hier geen gebrek lijdt, dan zullen we aan 't end van de reis net quitte wezen.’
Dat beaamde Jacob West ten volle, en Frits zei dat grootvader zeker niet zoo veel last zou hebben van de kapiteins-familie als de kapitein van hem, maar dat wilde zijn grootvader niet toegeven. Hoe meer 't oogenblik van afscheid naderde, hoe minder hij wilde hooren of denken aan eenig gebrek in zijn kleinzoon. ‘Je zult niets dan pleizier van hem hebben, kapitein!’ zei hij, ‘'t is de beste jongen die er op twee beenen loopt.’
‘Dat hebt u niet altijd gezeid, grootva!’ riep Frits nu vroolijk, en daarop gingen ze vergenoegd en opgeruimd gestemd aan 't uitpakken van de weinige dingen, waarmee een kluizenaar op zee zijn cel gewoonlijk versiert. Jacob West kon bij die bezigheid opmerken hoeveel zorg en teederheid de oude man aan alles had besteed.’ 't Is een uitrusting van een heer,’ zei hij. ‘Er gaat menigeen naar
| |
| |
de Oost, die niet zoo goed in zijne spullen zit als gij, Frits!’
‘Daarin hebt u volkomen gelijk, meneer West! Ik heb 't grootvader ook gezegd. Hij heeft zich half geruineerd om 't mij gemakkelijk te maken. Ik ben er mee verlegen als ik 't aankijk.’
‘Kom, kom, gekheid,’ riep Eggink daar tusschen, terwijl hij met een kracht die aan vroeger jaren herinnerde, een beitel tusschen de voegen van een zware houten pakkist dreef, ‘daarvan moet je zooveel beweging niet maken. Ik heb Goddank genoeg verdiend om geen zorg voor mijn ouden dag te hebben, al word ik honderd jaar en Frits moet daar ginds geen gebrek lijden. Als hij als een heer weerom komt, wat zeker wel gebeuren zal, krijg ik alles dubbel en dwars terug,’ en met een glimlach vol trotsch keek hij tot zijn kleinzoon op, die met zijn hoofd bijna aan de zoldering van de hut raakte.... ‘Hij moet daar ginds niet als een kruiersjongen aankomen. Hij krijgt een plaats op een groot kantoor en dat is een heel ander geval.’
Toen de hut zoo gezellig en huiselijk mogelijk was ingericht, gingen zij samen naar den wal en bestelden in de Burgt een eenvoudig maal. West had er zich een feest van gemaakt Frits hier voor 't laatst nog eens te onthalen, en wilde er niet van hooren, dat dit meer was dan zij aan hem hadden verdiend. ‘Je weet niet, meneer Eggink! wat gij en Frits aan mij verdiend hebben,’ zei hij. ‘De leerling is niet altijd degeen die de meeste verplichting heeft. Als de meester een leeglooper is, een man die van zijne groote of kleine renten leeft, dan is 't eigenlijk een weldaad als er een eerlijke en onbedorven jongen is, die nu en dan wel eens naar zijne redeneeringen en lessen wil luisteren, en die later toont dat hij er goed naar geluisterd heeft. Ondertusschen als Frits over een jaar of wat rijk en goedgeplaatst terugkomt en nog net zoo'n eerlijk gezicht heeft als nu, en ons even onbeschroomd in de oogen durft kijken, dan geeft hij ons hier ook een dinertje.’
| |
| |
‘Top,’ zei Frits, en ook grootvader Eggink sloeg toe. Hij scheen vol hoop en moed dat dit nog eens eenmaal gebeuren zou. ‘Ik zal dan misschien een beetje stumperig zijn, mijn jongen!’ zei hij, ‘maar dat moet je dan maar nemen zooals 't valt.’
‘We worden allebei oud, vadertje!’ zei West nu. ‘Over een jaar of vijf heb ik ook al een endje van de zeventig achter den rug en dan zal ik ook geen drie uur achter mekaar meer loopen, maar ik hoop dat Frits mij geen vijf jaar zal laten wachten.’
Dat hoopte Frits ook niet, maar Eggink zei dat 't bij iemand die een taai gestel had en van een oud geslacht was, op geen jaar of vijf jaar aankwam. Zijn vader was zevenen tachtig geworden, en zijn grootvader drieennegentig. Deze had, toen hij stierf, honderd en vijf kinderen, kindskinderen en achterkleinkinderen m zijn bed gehad; als hij nog een maand geleefd had, zou hij 't vierde lid van zijn geslacht op zijn knieën hebben gehost. Meneer West moest daar maar eens naar vragen in Amsterdam. Er waren nog wel een paar oude heeren die zijn grootvader hadden gekend. Deze had op zijn zevenenzeventigste jaar nog een medaille voor 't redden van drenkelingen verdiend.
Daar dit een stokpaardje van grootvader was, wenkte Frits meneer West dat ze hem niet moesten storen, en totdat het eten gereed was, kortte deze familiekroniek hun den tijd. Na afloop van het maal werd er bepaald, dat Frits van grootvader afscheid zou nemen, en Eggink vervolgens een halfuur rust zou nemen. West zou in dien tusschentijd den jongen naar 't schip brengen. De barge ging den volgenden morgen heel vroeg weer terug naar Amsterdam, en West had 't beter gevonden dat ze dien eigen avond voor goed afscheid namen.
West liet den ouden man dus eenige oogenblikken met zijn kleinzoon alleen. Wat er tusschen deze beiden voorviel in dien tijd was te alledaagsch om zijne nieuwgierigheid te prikkelen, en te heilig om het te storen. Ver- | |
| |
volgens bracht hij Frits aan boord en beval hem nogmaals dringend aan den kapitein.
‘Wij hebben nooit veel over den godsdienst samen gesproken’ zei hij ten laatste tot Frits, ‘maar we hebben eigenlijk ook nooit over iets gesproken, waar deze niet bij was. Laat dat ook nu zoo zijn. Ik voel dat ik op dit oogenblik over de golfbeweging of de diepte van den oceaan zou kunnen praten, en dat gij toch den naam van God door elk woord heen zoudt voelen trillen.’
Frits greep de hand van zijn beschermer en zag hem innig dankbaar en gelukkig in de oogen, maar toen hij iets antwoorden wilde, hokte de stem hem in de keel en moest hij zich omkeeren.
En onderwijl daalde Jacob West de touwen trap af en werd naar den wal geroeid.
In de Burgt vond hij vader Eggink met een open boek voor zich en de ellebogen onder het hoofd.
‘Ik heb 't maar meegebracht,’ zei deze, terwijl hij met een glimlach opkeek en op het boek wees. ‘Toen zijne moeder dood was, heeft mij dat ook goedgedaan. 't Is een ouderwetsch middel, maar 't helpt toch’... en weder vielen er twee dikke tranen uit zijn oogen - maar ditmaal op het blad van zijn bijbel.
einde van het tweede deel.
|
|