| |
| |
| |
Vijf-en-dertigste hoofdstuk.
Voorbereidingen voor de scheiding.
Naarmate de dag naderde waarop Frits vertrekken zou, nam de oude Eggink in geestkracht en vastheid van wil toe. ‘'t Moest er toch eenmaal toe komen mijn jongen!’ zei hij, ‘dat heb ik altijd wel begrepen, maar ik wou 't uit zelfzucht of eigenwijsheid, of hoe je dat noemen wilt, niet erkennen. Ik zag tegen de gedachte aan je vertrek als tegen een berg op, maar nu ik weet dat het Gods wil is, is 't maar beter ook, veel beter dan als ik 't had mogen doen zooals ik wel wou. Och, wij menschen weten nooit wat eigenlijk goed voor ons is, maar dat weet Hij die daarboven in den hemel woont en die doet daarom de dingen dan ook maar zooals 't Hem behaagt. Ik dacht vroeger dat ik je niet kon missen, mijn jongen! en als je in mijn hart kondt lezen, dan zou je zien dat dit eigenlijk nog zoo is, maar ik geloof nu toch, dat 't beter zal gaan als jij en ik denken. Ik heb leeren begrijpen dat 't heel leelijk van mij is, als ik je hier wou houden, terwijl je vader daar ginder je hoog noodig heeft, en zoodra ik dat begreep, heb ik tegen mijzelven gezeid dat 't nou ook uit moest wezen, en dat ik verplicht ben om je niet terugtehouden, want je gaat een goed werk doen en daarin mogen we mekaar nooit lastig wezen. Als je goede moeder nog leefde, zou zij jou zeker ook laten gaan, ofschoon het haar 't hart zou breken, en daarom moet
| |
| |
ik mij daarin maar voegen. Zij heeft mij altoos den goeden weg gewezen, niet door haar woorden, maar door haar daden en ik heb meer met daden dan woorden op.’
De oude man veegde hier zijn oogen met den achterkant van zijn hand af en kuchte daarbij, alsof 't een verkoudheid en geen aandoening was die hem een oogenblik belette voorttegaan.
‘Ik ben lang boos op je vader geweest, mijn beste jongen! en ik heb heel wat moeite gehad om mij te wennen aan de gedachte dat ik hem al 't gebeurde vergeven moest, want zieje, geld sturen dat is niets, dat kan ik desnoods aan mijn ergsten vijand doen, maar vergeven, zoo vergeven als onze Heere Jezus dat kon en in dit geval al lang zou gedaan hebben, dat is moeilijk, dat leer je zoo in eens niet en dat valt op onzen ouden dag, als er zoo niets meer in 't verschiet ligt dan de dood, soms nog moeilijker dan in de jeugd, want wij oude lui kijken altijd naar 't verledene terug en zien de dingen die er gebeurd zijn dan zoo duidelijk weer voor ons; en daarbij, Frits! denken we ook allicht aan den naam dien we zullen achterlaten en 'tgeen de menschen van ons zullen zeggen als we dood zijn.... dikwijls veel meer dan aan de eeuwigheid en het oordeel van den grooten Rechter. Onthoud dat, mijn jongen! en denk er om als 't te pas komt.’
Frits drukte zijn grootvader de hand, terwijl deze zoo sprak. Ze zaten op de stoep van het huisje in de Jonkerstraat, terwijl de avondzon de laatste tinten liet spelen op de daken en schoorsteenen boven hen.
‘Ik zie nog,’ vervolgde Eggink, ‘hoe je doode moeder voor mijn bed stond ('t zal nu zoo wat drie jaar geleden zijn) en hoe zij mij waarschuwde tegen de booze gedachten, die in mijn hoofd rondspookten. Ze behoefde niets te zeggen. Ze hief alleen maar den vinger op, en toen wist ik genoeg, want zij had bij haar leven al net zoo duidelijk in mijn hart kunnen lezen alsof 't een open spiegel was, en zooals ze daar voor mij stond, wist ik dat ze
| |
| |
weer tot op den bodem keek en zag wat er hier binnen omging. Meneer West zou zeggen dat ik 't mij verbeeld heb, dat zulke verschijningen 't gevolg zijn van mijne vereering en liefde voor haar nagedachtenis, maar ik houd mij liefst aan 'tgeen ik met mijn eigen oogen gezien heb, en ik zou niet weten waarom God, die almachtig is, mij niet door haar zou kunnen laten zeggen wat Hij wil dat ik doen zal. Ik heb hare aanwijzingen ten minste begrepen en opgevolgd en ben niet geleerd genoeg om daar lang over te redeneren. Als jij aan den overkant bent en je oude grootvader wordt opgeroepen, dan zal ik misschien ook nog wel eens verlof kunnen krijgen om je te waarschuwen, als de duivel je hart binnensluipt. En ik geloof toch niet, dat jij daarvan zoudt schrikken.’
Frits had geen moeite om den glimlach te bedwingen die hem bij het kinderlijke geloof van den ouden man om de lippen speelde. ‘Lieve grootvader!’ zei hij evenwel, ‘ik heb zulke goede herinneringen aan u en uw voorbeeld, dat ik zonder dat ook wel aan u zal denken en mijn best doen om mijn plicht natekomen.’
‘Zeg dat niet, jongen!’ viel Eggink hem in de rede. ‘Zeg dat niet. Ik weet bij ondervinding hoe licht de mooiste en beste voornemens in rook vervliegen en wat een zwak ding een menschenhart is. Maar als de goede God je zelf in 't hart grijpt, als hij je een van zijne engelen zendt of zoo'n engel als je moeder op aarde is geweest, dan is 't toch heel iets anders, dan wordt je eens goed wakker geschud en ziet dingen, daar je anders niet om zoudt denken. Ze weten daarboven meer dan wij met zijn tweeën, Frits! al hebben meester Havelhorst en meneer West je waarschijnlijk heel wat anders verteld. Die zullen 't dan ook wel beter weten dan een domme onnoozele oude kruiër, want dat is geen zaak voor mij en mijns gelijke. Wij moeten ons maar aan het eenvoudige kinderlijke geloof houden en daarbij heb ik mij altijd wel bevonden. Als je weg bent, zal ik maar op diezelfde manier
| |
| |
voortgaan. Als je dan weerom komt, vindt je grootvader ten minste net zoo dom terug als je hem verlaten hebt.’
Frits zei, op gedwongen schertsenden toon, dat hij daar zeer blij om zou zijn en zeker hoopte niet zoo lang wegteblijven, of hij zou den ouden man nog wel even fiks en gezond terugzien, maar Eggink meende ernstig dat hij hij daar niet te veel op rekenen moest. Hij was wel van een oud geslacht en hij had er wel alle hoop op, maar hij voelde toch dat hij niet meer was zooals vroeger. De jaren waren er, en als die er waren, moest de mensch op alle mogelijkheden bedacht zijn.
Natuurlijk wilde Frits daar niets van hooren, en hij gooide 't dus spoedig over een anderen boeg en vroeg hoe grootvader zijn dag meende te verdeelen als hij weg was. ‘Ja, jongen!’ zei Eggink, ‘dat zal al wel zoo wat 'tzelfde blijven als 't geweest is. Er is niet veel variatie in het leven van een kruiër. Ik heb er wel eens over gedacht om 't werk weer optevatten, maar ik geloof niet dat dat gaan zal. Ik heb verleden jaar alles aan een kant gedaan, omdat ik bang was dat jij er soms zin in zoudt krijgen, en zieje, kruiën dat past je niet, dat is geen vak voor jou, want de tijden veranderen en jongelui moeten een anderen weg op dan wij oude menschen. Jij moet, al kom je hier terug, van de betrekkingen die je daar ginds hebt aangeknoopt gebruik maken. Op die manier is je reis ook voor jezelf een goede zaak en dat zou mij veel met 't geval verzoenen. Ondertusschen.....’ hier liet Eggink zijne stem zakken en had blijkbaar moeite om zijne aandoeningen te bedwingen, ‘ondertusschen, jongen! ben je nu oud en wijs genoeg om je te kunnen zeggen wat mij op 't hart ligt. Beschuldig je ouden grootvader niet van wreedheid, als hij soms te hard schijnt in zijn oordeel, en als je vindt dat ik me te veel door mijne toornigheid laat regeren, doe er dan maar wat van af.... maar ik wou dit zeggen: als je jou vader.... mijn eenigen zoon - daar ginder gevonden hebt en je ziet, wat God geve! dat hij een beter
| |
| |
mensch geworden is.... die zijn handen heeft leeren afhouden van eens anders goed en die berouw heeft over 'tgeen er gebeurd is.... en 't was soms dat ik in dien tusschentijd gestorven en begraven was, zeg hem dan uit mijn naam dat alles weer in orde is, vergeven en vergeten hoor, en als je met hem ooit weer hier komt, ga dan samen zonder vrees naar het kerkhof en Iaat je wijzen waar ze mij hebben neergelegd.... maar als dat eens niet zoo was, als hij eens door den invloed van verkeerde vrinden of hoe dan ook op den weg der zonde was blijven voortgaan, en je vindt dat hij geen berouw heeft’.....
‘Welnu?’ vroeg Frits die met ingehouden adem had zitten luisteren, ‘Welnu grootva?’
‘Dan moet je hem maar niks zeggen,’ zei Eggink haastig, ‘dan dat God een God van barmhartigheid is en dat er ook voor den moordenaar aan het kruis vergiffenis was in de laatste ure’...
Toen hij dit gezegd had, verbergde de oude man zijn gezicht in zijne handen. Frits was te diep bewogen om meer te kunnen vragen of zeggen.
En onderwijl woelde en krioelde een dichte menschenmassa met allerlei dagelijksche zorgen en bekommeringen in het hart door de Jonkerstraat, en zag menigeen die van zijn zwaar werk te huis kwam met eerbied naar den koning van de buurt op, zonder te bevroeden dat de oude man die zijn eigen huisje bewoonde en, zooals men zegt, er goed bij kon, op dit oogenblik meer zorg in het hart had, dan al zijne buren te zamen, dat geen van hen op dezen geheelen langen dag zoo'n zwaar pak getorst en zoo'n groote krachtsinspanning gedaan had als hij. De oude man had met de herinnering aan het kruis van den grooten lijder de laatste overblijfselen van wrevel en toorn uit zijn hart geworpen. Voortaan was alles helder en zuiver daarbinnen.
O, wij meer en beter onderwezenen zijn vaak zoo licht verzoend, omdat wij zoo weinig getoornd hebben. De
| |
| |
man uit het volk vergeet en vergeeft niet gemakkelijk, en zwoegt dikwijls zijn leven lang onder den wrevel over eene kleine miskenning of de onteering van zijn goeden naam. Die goede naam is zijn hoogste goed, zijn alles.... Er moet veel strijds gestreden en veel gebeds gebeden zijn, eer hij er toe komt om ook dien goeden naam neerteleggen aan den voet van het Kruis!
Eggink besprak verder allerlei alledaagsche zaken met zijn kleinzoon en gaf hem nog menigen wenk, waarmee de jongen zijn voordeel mocht doen. Veelal betrof dit dingen waarin de grootvader ten eenenmale een vreemdeling was. Toch sprak hij een paar malen zelfs over Amerika met een zekerheid die Frits een glimlach afperste, maar steeds drong door die halve en kwart wijsheid de verkwikkende lichtstraal van een trouw hart en een onbedorven gezond verstand. Hij sprak over de menschen daarginder als over gewone menschen, precies gelijk aan die welke Frits in Amsterdam had leeren kennen, en hij taxeerde ze naar denzelfden maatstaf, waarmee hijzelf ze zija heele leven door gemeten had. ‘Als ze u daarginds om een aalmoes vragen,’ zei hij onder anderen, ‘kunt ge dat gerust weigeren. Wij menschen uit 't volk weten wel dat er onder de armen meer bedrog dan behoefte is. Ge behoeft uw geweten niet bezwaard te voelen, als gij een bedelaar hebt afgewezen. 't Is een veel erger geval voor een eerlijke conscientie, als gij hem wat gegeven hebt. Als je wat doen wilt voor uwe medemenschen, begin dan met te probeeren of gij 't zonder geld kunt doen. Ik zeg dit voor 't geval dat gij fortuin mocht maken, wat, zooals ik hoor in Amerika aan de orde van den dag moet zijn. Ook zou ik u in bedenking geven, zoolang gij ondergeschikt en in dienst van anderen zijt, uwe meerderen op een andere manier te beoordeelen, dan de meeste onderhoorigen doen. De meeste knechts prijzen een heer die vriendelijk en toegevend is. Ik heb altijd ondervonden dat de strengen en veeleischenden op den duur de besten zijn.
| |
| |
Als die later vriendelijker worden, hebt gij er wat aan, en als die u prijzen, weet je zeker dat ge 't verdiend hebt..... Indien gij met menschen in aanraking komt die beginnen met over uw loon te praten en daarna eerst zeggen wat ze op hun beurt van u verlangen, moet gij ze niet vertrouwen. Ik heb in mijn langen kruiersdienst geleerd dat menschen die altijd eerst accordeeren, zelf groote slokhalzen zijn als zij iets voor een ander te doen krijgen, en dat zij, die alles met een contract afdoen, zelven gewoonlijk iets achter den mouw hebben. Bedenk ook als 't u te pas komt, dat 't beter is met iemand te doen te hebben die langzaam van stal loopt, dan met een man die hard begint en naderhand rusten moet. Ik heb er verscheiden in mijn vak gekend die de een of andere boodschap met zenuwachtige haast aannamen, maar nog veel langer uitbleven dan ik en anderen, omdat ze met het antwoord hier of daar op een brug of stoep waren gaan zitten en schenen te meenen dat, nu zij 't wisten, of in 't den zak hadden, het antwoord geen haast had. Ik zou je ook wel willen raden, mijn jongen! om nooit iets te doen te willen hebben met iemand die een oud man bespotten kan of iemand die niet van kleine kinderen houdt. Mijn ondervinding heeft mij geleerd dat die menschen bijna zonder fout niet veel eerbied voor God hebben en geen liefde voor de werken zijner handen.’
.... Op deze wijze sprak onze brave burgerman in den eenvoud van zijn geloof en uit den schat van eigen ervaring over zaken en menschen, en roerde menige gevoelige snaar bij zijn kleinzoon aan. 't Was onmiskenbaar dat de philosophie, die er in enkele zijner opmerkingen lag, een diepen indruk maakte en veel kans had om zijn eenigen toehoorder in later jaren nog wel eens weer voor den geest te komen. Frits luisterde met den eerbied van een geloovige, want wat zijn grootvader hem voorhield was de vrucht van diens eigen ondervinding.
‘Ik zou je een heelen dag kunnen vertellen van allerlei
| |
| |
gevallen, die mij overkomen zijn,’ vervolgde Eggink, ‘ofschoon ik je geen namen mag noemen, maar je alles op mijn gezag moet aannemen. Wij kruiers krijgen van de wereld veel meer te zien dan de menschen wel denken, want wij komen al heel licht in aanraking met geldzaken, en dat is, zooals je weet, een teer punt in ons land. Ik heb groote heeren gekend, hoofden van aanzienlijke firma's, die jaarlijks duizenden verdienen en die een armen drommel als ik in vroeger tijd was, op een dubbeltje beknibbelden dat hem wettig toekwam. Ook heb ik menschen gekend, die op 't oogenblik met koets en paarden rijden, die mij en mijns gelijken naar de oogen keken, toen ze ons noodig hadden en niet behoorlijk betalen konden. Er zijn hier in de stad groote heeren, die met een daalder in den zak op een stroowis zijn komen aandrijven, die van mij wel eens een driegulden te leen gevraagd hebben onder allerlei voorwendsels en die nu voor den ouden Eggink den neus ophalen en net doen of ze hem nooit gezien hebben.
Daarentegen ken ik er ook verscheiden, voor wie ik door een muur zou loopen, alleen om de manier waarop zij naar mij toekwamen als ik op 't kantoor kwam, nadat ik een poos ziek geweest of verdriet gehad had, en mij de hand drukten alsof ik huns gelijke was. Ook zou ik je staaltjes van eerlijkheid en goede trouw kunnen vertellen, die je God zouden doen danken dat je een Hollander bent, want ook van dien kant zien wij kruiers vrij wat meer dan men meent. Ik ken er die jaren lang gesjouwd en getobd hebben om den eerlijken naam van hun vader optehouden, ofschoon zij in een boel gekomen waren, waaraan geen redderen was, en anderen die half gebrek geleden hebben om hun eigen kinderen een even eerlijken naam natelaten, als zijzelve van hun voorgeslacht geërfd hadden. Ik verzeker u dat ik briefjes van allerlei grootte heb bezorgd, die mij zwaar op de hand wogen, omdat ik wist hoeveel leed zij bevatten en door den omslag heen 't verzoek om uitstel van betaling kon lezen, om medelijden met een
| |
| |
groot gezin, barmhartigheid voor hun vrouw en kinderen... en ik heb een enkele maal ook gezien, terwijl 't in mij kookte en bruiste, dat zulke briefjes door den man, die ze opende, met een spotachtigen glimlach op zij gegooid werden bij een hoop onbeduidende papieren. O, ik verzeker u, dat ik de menschen van nabij heb leeren kennen! Maar God is mijn getuige dat ik ze daarom niet haat. Ik weet hoe arglistig ons hart is en hoe boos het gedichtsel, maar ik wil jou waarschuwen, mijn jongen! om op je hoede te zijn en niet te gauw je vertrouwen te geven aan jan en alleman, al zitten ze aan mahoniehouten lessenaars en rijden met koets en paarden naar de beurs. Je moet maar eens een tijd beleefd hebben als ik voor vijfentwintig jaar, om er alles van te weten. 't Was toen een ware oordeelsdag in Amsterdam. 't Eene huis voor, 't andere na, sprong. Vandaag hoorde je van twintig, morgen van dertig bankroeten. Als er één 't onderste boven viel, volgden er verscheiden anderen. Die zich toen staande hield, had een breeden rug of hulpmiddelen die de anderen niet hadden. Ik verzeker je, dat ik toen menigmaal naar bed gegaan ben met de gedachte, dat 't goed zou wezen als God zijne majesteit eens liet kijken en den heelen boel met zwendelaars en al 't onderste boven keerde; maar dat ik toen ook aan den anderen kant edele, brave menschen heb leeren kennen, zooals ik niet wist dat er bestonden, die terwijl zezelf tot den neus toe in 't water stonden en op 't punt waren van te vergaan, de beide handen naar hunnen naasten uitstaken en hem op 't droge haalden. Als je later ooit zoo iets gebeurt en je raakt er bij betrokken denk daar dan om, mijn jongen! want anders zou je wel eens al je moed en al je geloof kunnen kwijtraken.’
Frits zei dat hij heel dankbaar was voor 'tgeen zijn grootvader hem daar verteld had. Hij had altijd met stillen eerbied tegen de rijke lui opgekeken en zijn grootvader was daar grootendeels zelf de oorzaak van. Zoolang hem heugde had grootva nooit iets ten nadeele van zijne
| |
| |
vroegere patroons willen hooren zelfs. Als meneer West eens wat luchtig en vrij over den handel en den geest onzer kantoormannen sprak, had Frits zich altijd verbeeld, dat grootva dit niet aangenaam vond.
‘Dat was ook zoo, mijn jongen! en ik zou ook nu nog niet op eene andere manier er over spreken, als jij niet ver van hier gingt, en ik niet begreep dat mijn ondervinding jou dienstig kan zijn in het verre land, waar de handel schering en inslag is, zooals gijzelf gezegd hebt, en alles door 't geld geregeerd wordt. Voor 't overige hebt gij volmaakt gelijk. Ik heb mijn beroep altijd als een post van vertrouwen beschouwd en daarom nooit andere klanten gezocht dan die mijn vader reeds bediend had of mij door hem aan de hand gedaan werd. Een kruier moet zoo om en bij weten met wie hij te doen heeft en net zoo goed eene mondelinge boodschap kunnen overbrengen, zonder er misbruik van te maken, als een schriftelijke. Zoo had mijn vader 't ook al begrepen, en ik hoor hem nog op zijn sterfbed tegen mij zeggen; ‘als je niks meer wordt dan een postbode, die de boodschappen, die men hem geeft, eenvoudig aanneemt en overbrengt, dan krijg je op 't laatst dingen in handen die een eerlijkemanskind niet moest willen aanraken, maar als je het vertrouwen gekregen hebt door jaar op jaar 'tzelfde kantoor te bedienen, dan durven ze jou met geen zaken van dien aard te belasten.’ Nu zoo streng als hij dat opvatte, heb ik 't nooit kunnen doen. Als je zoo stipt en kieschkeurig bent in onzen tijd, dan krijg je geen droog brood en we kunnen den stroom niet altijd tegenhouden, maar dat ik 't toch zooveel mogelijk in acht genomen heb en daardoor meermalen uit het gedrang gebleven ben, is zeker. Zelfs durf ik zeggen dat dit de eigenlijke reden is waarom ik vooruitgekomen ben en wat heb kunnen overleggen voor den ouden dag.’ De meeste kruiers brengen 't zoover niet, omdat zij te overhaast zijn en zich overal indringen.’
| |
| |
Frits maakte nu de opmerking dat grootva wel wat druk geredeneerd had en dat het laat werd. 't Was waarschijnlijk beter dat ze in huis gingen.
De oude man stemde daarin toe. Hij verzocht Frits de groote kaart van Amerika, die ze van meneer West te leen gekregen hadden, op de tafel in de woonkamer uittespreiden. Hij zou dan op 't oogenblik bij hem komen en ze zouden samen nog eens weer een reisje doen.
Dat reizen op de kaart behoorde in den laatsten tijd tot Egginks grootste liefhebberij. Hij putte daaruit minstens de helft van zijn geestkracht en berusting in het onvermijdelijke. ‘Ik moet zien waar mijn jongen heengaat en hem in de verte kunnen volgen, als hij weg is. Dat zal beter wezen dan hier te zitten kniezen. Ik ben te oud, anders ging ik met hem mee, maar ik wil weten waar hij heeft zitten schrijven, als ik straks een brief van hem krijg,’ placht hij te zeggen.
Nu, hij kon dan ook uren lang met Frits over de kaart gebogen zitten. Onder die bezigheid gebeurde 't menigmaal dat zijn aangeboren behoefte aan drukke beweging bovenkwam en hij 't bijna niet houden kon op zijn stoel: ‘Jongens! jongens! als ik nog jong was!’ prevelde hij dan, en liet zich door Frits de groote wegen en spoorbanen en rivieren wijzen, waarmee men vliegen kan door de vrije republiek, wier ruime schoot nog een wereld van leven en beweging in de toekomst verbergt. Zijn geestdrift deelde zich natuurlijk ook aan zijn kleinzoon mede en deze voelde zich, evenals zijn grootvader, aangegrepen door den machtigen geest der eeuw, die geen stilstand kent, die zijn wapenbord met stoomraderen en vleugels gestoffeerd heeft, en hij vergat niet alleen welke zaligheden hij achterliet, maar ook welke ellende hem wellicht daar zou wachten.
‘Grootva!’ zei hij dan vaak glimlachend, ‘ik geloof dat wij beiden de wereld zouden uitstoomen.’
‘Malle jongen!’ klonk 't antwoord. ‘Vergeet niet, dat ik nooit buiten Amsterdam ben geweest. Ondertusschen,
| |
| |
ik geloof dat gij gelijk hebt. Als ik zie hoe ze daar ginds bruggen geslagen hebben over diepe afgronden en breede watervallen, hoe ze op plekken, waar ze niet bovenover konden, onderdoor zijn gegaan, hoe ze de armen van rivieren verlegd hebben, om een weg te maken voor hun spoornet en halve steden uit den weg geruimd om vijf minuten tijd te winnen; als meneer West vertelt, hoe de stoombooten scheren over 't water en de telegraafvonk van 't Oosten naar 't Westen vliegt, dwars door al die staten heen, en in een paar minuten tijding brengt van 'tgeen er gebeurd is op honderde mijlen afstand; als ik hoor hoe dit de vrucht van een halve eeuw is, maar van een halve eeuw vol rustelooze beweging en onverflauwde kracht..... dan word ik nog warm op mijn ouden dag en dan zou ik wenschen weer jong te wezen, om dat alles te kunnen zien en met die beweging meetedoen, dan vrees ik, dat ik mijn tijd verbeuzeld heb met hier heen en weer te rennen door Amsterdam, dag aan dag, altijd door dezelfde straten en grachten’....
‘Grootva!’ viel Frits hier in ‘je wordt wezenlijk dichterlijk en verheven. Precies zóó heeft meneer West er meermalen over gesproken. 't Is of ge zijn woorden van buiten geleerd hebt’...
De oude man glimlachte en bekende dat hij zulke mooie woorden nooit zou uitgevonden hebben, maar nu toch begreep hoe iemand een dichter werd als hij in zoo'n omgeving leefde. ‘Mij dunkt,’ meende hij, ‘dat alle levenskrachten aan 't werk gaan als je in zoo'n wereld verkeert.’
Frits wou hem dit niet tegenspreken, ofschoon hij dacht, hoe er ook in 't midden van dat rustelooze streven en woelen plekjes zijn, waar de woekeraar en de gierigheid zich neerzetten en dood op hun gemak, terwijl alles kookt en bruist om hen heen, hunne winsten zitten optepeuzelen, maar hij hield dit voor zich, ofschoon West dat ook had verteld toen zijn grootvader er bij was. Hij nam lie- | |
| |
ver den handschoen op voor de stad zijner geboorte, die hij binnenkort zou verlaten.
‘U moet om Amerika ons lieve vaderland niet uit het oog verliezen,’ merkte hij aan, ‘en 't allerminst uw goede Amsterdam, waar toch ook heel wat drukte en beweging is.’
‘Dat is zoo,’ was 't antwoord, ‘maar toch geloof ik, dat wij er mogen bijvoegen ‘geweest.’ Sinds ik meneer West meer familiaar ken en zijne gesprekken met meneer Jansen van tijd tot tijd heb bijgewoond, ben ik in mijne voorliefde voor Amsterdam wel een beetje geschokt. 't Is niet heelemaal een ijdele klacht, dat de beweging hier niet gezond en natuurlijk is. Somtijds komt 't mij voor, dat onze groote en kleine handelaars bezig zijn elkaar opteëten, en dat het kapitaal 't welk in de effecten gestoken wordt, vrij wat beter besteed kon worden, maar ik oordeel dan over dingen, die ik niet ken. Ik herinner mij dat eens, toen ik daar ook zoo over sprak, iemand die 't wel wist, mij gezegd heeft dat ik 't mis had, want dat geld ook een handelsartikel is en dat die effecten vreemd geld in het land brengen, maar ik heb dat nooit goed begrepen en kan 't maar niet van mij afzetten, dat het natuurlijker en beter is, als je zoo dagelijks honderde rijkgeladen schepen ziet binnenloopen en de balen opgestapeld op den wal liggen, als je bijna overreden wordt van de slepers, of de grachten opgepropt zijn met zolderschuiten. 't Is mogelijk dat ik 't mis heb, maar ik zie dat veel liever.’
‘Dat wil ik graag gelooven,’ antwoordde Frits, ‘en daarom zal ik u nu eens een half uurtje vertellen, wat meneer Havelhorst en meneer West mij zooal verhaald hebben van het oude Amsterdam en de grootheid onzer vaderen.... die, zooals gij weet, mee den grondslag van 't tegenwoordige Amerika gelegd hebben.’
Neen dat wist Eggink niet, maar dat deed hem goed aan zijn hart en dat zou hij onthoudeu. Frits moest nu
| |
| |
maar eens vertellen van dat oude Amsterdam.... Grootvader Eggink legde 't hoofd achterover en luisterde naar 'tgeen Frits gehoord had van de dagen onzer glorie, de gouden eeuw van het vorstelijk Amsterdam.
Frits vertelde goed, met vuur en bezieling en de aandacht van den toehoorder was onverdeeld. - - - -
't Is tegenwoordig geen smaak meer over de grootheid onzer vaderen te praten: veeleer is 't in de mode gekomen die piëteit te bespotten en 't voorgeslacht tot op 't hemd toe uitteschudden voor de oogen van ons, die op hunne graven wandelen en gedeeltelijk nog teren op hun vlijt. Er zijn schrijvers, zeer bekwame en gezochte schrijvers, die de grootheid der vaderen een afgezaagd en huisbakken thema noemen, dat alleen bij 't onthullen van standbeelden en aan feestmaaltijden nog op zijn plaats is. ‘De vaderen waren zoo groot niet,’ zeggen ze. ‘Die oud-Hollandsche deugd is schromelijk overdreven, die oud-Hollandsche eerlijkheid is meer dan genoeg ten nadeele van weerlooze Javanen en lichtgeloovige Japaneezen geëxploiteerd geworden. Onze vaderen waren kooplui, dat wil zeggen boven alle andere dingen op winst en voordeel verzot. Al wat zij deden was dienstbaar aan hun eigenbelang. De groote en eenige levensvraag was rijk te worden of hunne schatten te vermeerderen indien ze reeds rijk waren door vaderlijke of moederlijke zorg. Van menschlievendheid was weinig sprake, ten minste niet meer dan tegenwoordig, nu de bronnen, waaruit de weldaden onzen behoeftigen toevloeiën, ook dikwijls tamelijk troebel zijn. Zij openbaarde zich gewoonlijk pas bij den dood van den philanthroop in vrome stichtingen, die nog zijn naam en wapens dragen en met al de kleingeestigheden zijner ijdelheid zijn opgetooid. Zie nog onze weeskinderen, zeggen ze, let op de verpleegden in onze oudemannen- en vrouwenhuizen..... dragen zij niet nog altijd de livrei der christelijke weldadigheid, door de vaderen hun aangetrokken; loopt niet nog ten huidigen dage het wapen van Amsterdam in honderd menschelijke gedaanten rond,
| |
| |
tot smaad van den vromen zin der erentfeste heeren uit onze gouden eeuw? De vaderen waren niet beter dan wij. Bekijk hunne daden en beginselen liefst niet te veel van nabij. Gij zoudt iets zeer afzichtelijks onder de oogen krijgen!’
Jacob West had er altijd anders over gedacht en meester Havelhorst wou van niets dan van de grootheid onzer vaderen hooren. Iedere jongen, die niet in vervoering raakte als meester van Willem I of de Ruiter vertelde, liep gevaar voor een landverrader, een ontaarden zoon van Nederland gescholden te worden. Nu bij Frits was dat nooit 't geval geweest. 't Waren zijne verrukkelijkste uren, als meester geschiedenis vertelde en dat deed met al het vuur waarover, hij te beschikken had. Dan zat de knaap met ingehouden adem, dan toog hij mee naar Chattam en Sheerness, dan liep hij in zijne verbeelding storm op de muren van Jacatra.
‘En ge moest dan later meneer West eens hooren,’ zei hij dikwijls tot zijn grootvader, ‘als hij die geschiedenis welke meester verteld had, nog weer met mij repeteerde. Dan zag ik de dingen nog heel anders. Dan werd alles zoo licht en helder alsof ik er bij was. Dan verbeeldde ik mij, dat ik straks op straat de Ruiter of Tromp zou tegenkomen met hun leeren wambuis en het breede zwaard aan de heupen.’
Ook nu vertelde hij met al de bezieling die deze herinneringen bij hem teweegbrachten van de voormalige grootheid van Amsterdam, en hij deed 't zoo practisch, dat Eggink herhaaldelijk weltevreden knikte, als iemand die er alles van begreep. ‘Kijk, grootvâ!’ zei hij, ‘hier, waar wij nu zitten, was 't eertijds een voorname buurt, maar dat was in den beginne toen de stad nog klein was en nog arm ih vergelijking met 'tgeen zij worden zou. Hier zijn we om zoo te zeggen in het oude middelpunt, grenzende naar de eene zij aan de Schans, en naar den anderen kant aan de buurt waar de schepen werden gekalefaterd en 't
| |
| |
hout werd opgeslagen, dat was aangevoerd uit het Y. Laat mij nu eens even mogen vertellen, hoe die kleine stad zoo groot geworden is.’
En Frits vertelde hoe Amsterdam zoo groot geworden was. Hij vertelde, hoe vrijheidszin en vrees voor gewetensdwang deze muren bevolkt hadden, hoe ver over den Ouden Singel heen heele rijen van paleizen waren gebouwd. Hij vertelde hoe de verdraagzaamheid hier gebloeid had onder bescherming van den handel, hoe de handel jaar op jaar was toegenomen, omdat de verdraagzaamheid zijne vrije beweging aanmoedigde. Hij sprak met het vuur der innigste bewondering over de oude Geuzen, die de vreedzame omwenteling in 1578 bewerkten, en met warme liefde van de wijze regenten die meer bevreesd waren geweest voor de beschuldiging, dat zij de ontwikkeling van de welvaart hunner ingezetenen belemmerden, dan voor die van Spaansch- of Paapsgezind te zijn. Met levendige kleuren schetste hij de volharding van die kooplui in wier ziel, zoo men wil, niets dan geldzucht gebied voerde, van die kloeke zeevaarders, wier winstbejag niet grooter kan geweest zijn, dan de moed waarmee zij storm en golven durfden trotseeren. Al sprekende werd hij welsprekend, en pleitende voor de eer van het vaderland, dat hij spoedig verlaten zou, steeg het bloed hem naar 't hoofd, bij de gedachten aan hen die 't smaden. Meester IIavelhorst kon geen beter leerling verlangen, en West zou zich verbaasd hebben, als hij gehoord had hoe niet alleen zijne woorden, maar zijne overtuiging, zijn gloed en leven in den jongen was overgestort.
‘Ik kan mij niet voorstellen,’ zei Frits opgewonden, ‘dat een rechtgeaard Nederlander zijn eigen vaderland opzettelijk zal willen achterstellen bij andere landen, en kan mij dit alleen begrijpen bij menschen, die uitsluitend in het heden leven, zooals meneer West zegt, niet verder kijken dan hun neus lang is. Wij Nederlanders hebben recht om trotsch te wezen op ons vaderland, ajs wij zien hoeveel
| |
| |
wij reeds hadden gedaan, toen de andere volken nog beginnen moesten; hoe wij toen reeds waren opgestaan voor de beginselen van vrijheid en recht; hoe wij reeds lang het zwaard hadden ontbloot in naam van het geweten. Hij, die daarin alleen listige en sluwe berekening zoekt, moest liever ook nooit een oog slaan in het leven van onzen tijd, zegt meneer West, want nog immer en bij alles drijft het belang, het eigenbelang, en wel in den vorm van geld, ons voort..... De zoodanigen moeten ook niet dwepen met Amerika.... maar meneer West beweert dat dit in menig opzicht de quaestie bederft, dat 't de vraag niet mag wezen of onze voorvaderen heiliger waren. Zij waren mannen van energie. Er was vuur en leven in hunne aderen. Zij gingen uit om winst, niet alleen uit begeerlijkheid, maar uit behoefte aan beweging. Zij rekten hunne spieren. Zij sloegen hunne armen uit, omdat zij zich bekneld voelden door de enge ruimte van dit kleine hoekje lands en ze hechtten heele koningrijken aan hun gebied, omdat zij het thuis te benauwd kregen.’
‘Dat heb ik ook wel eens gedacht,’ viel Eggink hier in, ‘en daarom heb ik altijd met genoegen geluisterd, als meneer West met zijn vriend Jansen aan den gang was en op onze Amsterdamsche benauwdheid schold, zooals hij 't noemde. Onze straten, onze huizen, onze kantoren..... ze zijn veel te benauwd, zei meneer West, en ik kon hem wezenlijk niet altijd ongelijk geven.’
‘Behalve de huizen die onze rijkgezwoegde vaderen bouwden tegen hun ouden dag,’ viel Frits hier in. ‘Die hooge luchtige kasteelen zijn de beste bewijzen dat er in de dagen, toen die gebouwd werden, geen kleingeestige zin bij ons volk was. Ik herinner mij dat meneer West toen ik nog een kleine jongen was, honderdmaal met mij stilgestaan heeft voor zoo'n kapitaal huis en mij dan opmerkzaam maakte op die hooge ramen en die breede lijsten.....’ Laat dat balkon of die stoep vry van ijdelheid en weelde praten, ‘zei hij dikwijls,’ die gevel ge- | |
| |
tuigt in zijn geheel van onbekrompenheid en.... een onbekrompen mensch is nooit een slecht mensch.’
‘Dat is waar,’ meende Eggink, ‘en daarom ben ik blij, jongen! dat je naar een land gaat waar de menschen, zoo ik hoor, ook alles op breede schaal opzetten, en mag ik wel lijden dat je daar gauw burger zult wezen, al hoop ik je nog vóór mijn dood terugtezien, maar wat meneer West zeit, dat is volmaakt waar. Ik heb ook zeker wel duizendmaal ondervonden, dat iemand die een beetje los en lichtvaardig met zijn geld omgaat, dikwijls op de keper beschouwd vrij wat beter kerel is dan zoo'n uitrekenaar en geldteller, die eeuwig zit te cijferen hoe hij 't meest zal winnen en 't minst uitgeven.... Ondertusschen, jongen! ben ik recht blij dat jij van dien ouden tijd zooveel afweet. Dat is, dunkt mij, een heele zegen voor een jongmensch.’
‘Ja,’ zei Frits, ‘als je meneer West tot leermeester hebt, dan zou je wel van steen moeten wezen om niet te gloeien voor de oude grootheid van ons land. Ge moet hem hooren als hij daarover aan den gang is. Ik geloof dat heele volzinnen zich in mijn geheugen dringen en ik zie alles, alsof ik er bij was.’
‘En ondertusschen,’ yulde de oude man aan, ‘worden wij allebei knapper dan we ooit gedacht hadden. Nu, de herinnering aan 't oude vaderland kan je nog wel eens goed doen in de nieuwe wereld, zooals gij die noemt. God geve 't!’
|
|