| |
| |
| |
Vier-en-dertigste hoofdstuk.
Nog weer over oude kennissen.
Antonie Tekel werd dagelijks meer verliefd op de firma. 't Begon een liefhebberij-stukje van hem te worden vroeg op het kantoor te zitten en 't laatst van allen heentegaan. Als hij naar de beurs wandelde, wat bij de herhaalde afwezigheid van zijn oom bepaald zijn werk werd, liep hij met een hooge borst, en als hij neerdook in het lage kantoordeurtje, boog hij den rug met een zelf behagen, alsof hij het hooge huis, met de lessenaars en al de klerken benevens de kantoorboeken en de brandkast op zijne schouders omhoog hief; ja dan keken zijn gluiperige oogjes in de enge ruimte van het portaaltje rond, alsof zij zich bewust waren dat er een betooverende invloed van hen zou uitgaan als hun eigenaar eenmaal de eigenaar van deze handelszaak zou wezen. Antoine droomde nu 'snachts even dikwijls van hoopen goud als in zijne kinderjaren van koek en lekkernijen. Hij mijmerde even dikwijls over grootsche ondernemingen, over wereldtochten en rijkgeladen schepen als op zijn vijftiende jaar over een horloge of op zijn tiende over een zakmes. Hij praatte even graag met oude heeren, die hij bij zijn oom aantrof, over vrachtprijzen en zee-assurantie, als met zijne koffiehuisvrienden over beroemde en beruchte dames.... ja, hij betrapte met verbazing zichzelven, dat hij geur en smaak begon te vinden in den benauwenden atmosfeer
| |
| |
van het bedompte kantoor, dat hij nergens vrijer en prettiger ademhaalde dan daar....
Antoine liet wel is waar geen zijner geliefkoosde uitspanningen en verpoozingen varen; maar deze kregen gaandeweg een zekeren kantoortint, die ze goedkooper en productiever maakte en tevens minder van de hartstochten vergde.
Antoine was mooi op weg om een prachtexemplaar van een gezeten doordraaier te worden, een model van die verfijnde en gepatenteerde schobbejakken, die tot hun dood toe de uitspattingen van de jeugd vereenigen met de deftigheid van den rijperen leeftijd en de stiptheid van den geroutineerden handelaar. Als hij zoo rustig kon voortgaan, als men den regelmatigen gang van dit ontwikkelingsproces niet stoorde, zou hij over vijfentwintig jaar een steunpilaar van de prostitutie en tevens een steunpilaar van de Kerk en den Staat zijn; dan zou hij op 't toppunt zijner grootheid misschien plaatsnemen in een ouderlingenbank, gekozen worden onder de mannen, aan wie de goêgemeente hare belangen 't best toevertrouwd achtte; ja, door iedereen gegroet en overal vooruitgedrongen, zou hij eenmaal een vocaal op het gebied der moraal kunnen wezen zich niet behoeven te geneeren den staf te breken over alle ongeloovigen, alle liberalen en alle jongelieden, omdat ze geen bezadigdheid en.... geen geld hadden. 't Behoeft geen betoog dat hij onder den invloed dezer gemoedsstemming genade vond in de oogen van zijn oom, terwijl hij meer en meer de roem en glorie werd van alle Tekels. ‘Hij is niet als andere jonge menschen’ zei tante Melder ‘Ik heb u altijd wel gezegd dat hij een dankbaar hart en veel ijver bezit, en ik ben innig blij dat dit ook zoo uitkomt. 't Zou mij bitter gegriefd hebben als 't niet goed met hem gegaan was. Ik zou mij dat wezenlijk verweten hebben. Ik hoor met groot genoegen dat gij steeds over hem tevreden zijt.’
Ja, meneer Melder verklaarde 't gaarne, hij was steeds
| |
| |
over Antoine tevreden. Antoine was een zeer geposeerd jongmensch. Antoine had den gelukkigsten aanleg om een goed koopman te worden. Hij had zoo iets over zich wat bij den eersten oogopslag zijn waarde bepaalde. Hij paste op nommer een en zou zich de kaas niet van den boterham laten halen. Melder was niet gewoon jongelui in hun bijzijn te prijzen. Hij hield daar niet van. 't Maakte ze maar pedant en onhandelbaar, doch als Antoine er niet bij was, wou hij 't wel erkennen: Antoine had iets wat hem zeer aantrok. Hij sprak zijn oom nooit tegen. Hij luisterde altijd als er iets besproken werd, waarmee hij zijn voordeel kon doen. Hij vroeg oom bij elke gelegenheid om raad en verzuimde geen oogenblik als hij iets leeren kon. Nog onlangs toen 't verrukkelijk weer was en ze samen uit wandelen geweest waren, hadden ze midden in het Driebergsche bosch over tin en aardappelenmeel zitten praten, terwijl een schrede of wat van hen af een gezelschap Amsterdammers, die voor een dag uit waren, op het mos hadden liggen rollen en over allerlei lafheden gepraat en met elkaar gestoeid.... alsof ze kinderen of jonge honden waren. Meneer Melder had zich daar schrikkelijk aan geërgerd en met genoegen gezien, dat Antoine zich ook niet dan met moeite bedwingen kon. ‘Ik moet bovendien eerlijk erkennen, dat de jongen zijne zaken op 't kantoor zeer goed doet,’ zei Melder. ‘Zelfs Jansen moet dit erkennen, ofschoon hij er altijd de eene of andere bedenking bijvoegt. Ik geloof niet dat Jansen van Antoine houdt.’
‘'t Is, dunkt mij, ook vrij onverschillig,’ viel mevrouw wrevelig in, ‘of Jansen van Antoine houdt of niet. Zulke menschen hebhen niets dan hun plicht te doen en de rest aan hunne meerderen overtelaten. Indien gij Antoine prijst en met hem tevreden zijt, dan heeft die meneer Jansen, dien gij morgen op straat kunt zetten, eenvoudig ja en amen te zeggen. 't Is toch uwe zaak, of gij Antoine wilt prijzen, en ik verbeeld mij, dat die meneer Jansen
| |
| |
u niet behoeft te leeren welke eigenschappen een goed koopman bezitten moet.’
Neen, dat sprak vanzelf, dat behoefde Jansen hem niet te leeren. Daarin had zijne vrouw volkomen gelijk; maar ze had ongelijk, als zij meende dat hij Jansen desnoods wel missen kon. Jansen was de ziel en het leven van de firma, en tegenwoordig vooral, nu Melder zelf andere zaken aan 't hoofd had en dikwijls buiten was, een man van onbetaalbare waarde en verdiensten. Melder kon Jansen niet missen. Hij wilde dat graag erkennen en zou dat wel openlijk op de beurs willen verklaren, als men soms meende dat hij daarvoor te trotsch was. Hij behoorde zelfs met eenige kleine vrijpostigheden en eigenaardigheden van zijn boekhouder geduld te hebben. Dat was zoo en hij verheugde zich dat 't zoo was. Jansen was immers eenmaal, (zijne vrouw moest dit ook wel in 't oog houden) zijn gelijke geweest. Zij waren schoolkamaraden, eigenlijk meer compagnons, dan patroon en bediende. Dat mocht de heele wereld wel weten en hij Melder, geloofde met een goed geweten te mogen zeggen, dat hij Jansen altijd als zoodanig behandeld had. ‘Wij moeten nederig en ootmoedig onzen naasten de eer geven, die hem toekomt,’ zei meneer Melder, ‘want we kunnen elkander niet missen en moeten toonen dat wij Christenen zijn.’
Mevrouw Melder lachte schamper en keek haren edelen gemaal met een glimlach vol spot en ongeloof aan, maar betuigde intusschen dat zij dit gaarne erkende en niemand zou willen afhouden van de vervulling dier Christelijke plichten; dat zij zich ook niet bewust was iets tot nadeel van Jansen gezegd te hebben, maar dat zij toch van meening bleef, dat 't den onderhoorige, of als Melder dat liever wou, den vriend in ondergeschikte betrekking, vrij wat mooier zou staan als hij zich niet trachtte te dringen tusschen zijn patroon en een jongmensch van goeden wil en aanleg, dien de patroon vooruit wilde helpen. Dat was toch ook niet christelijk.
| |
| |
Melder kon zijne vrouw hierin geen ongelijk geven. Een hoopvol jongmensch op zij te dringen, was bepaald onchristelijk en ten eenemale tegen de voorstelling, die Melder zich maakte van onze roeping en bestemming - maar hij, Melder, zag volstrekt niet in, dat Jansen, door zijne minder gunstige opinie van Antoine, iets dergelijks gedaan had. Wat zou dien eerzamen boekhouder kunnen bewegen, om zich te verzetten tegen het goed geluk de fortuin van een jongmensch? Jansen zelf kon zich immers geene hoogere illusiën maken dan als boekhouder van de bloeiendste firma van Amsterdam met eer en staatsie begraven te worden. Zijne vrouw liet zich hierbij wezenlijk wat te veel door hare verbeelding leiden.
Mevrouw Melder lachte weder schamper en keek haren man opnieuw met een medelijdenden glimlach aan. ‘Ik heb van zulke zaken geen verstand,’ zei ze na een oogenblik welberekend zwijgen. ‘'t Zal wel wezen zooals gij zegt. Jansen heeft misschien vroeger wel eens gedroomd van een plaatsje aan uwen lessenaar voor den jongen Holster, maar 't is ook wel mogelijk dat hij dat plan allang weer heeft opgegeven.’
Meneer Melder schrikte op, alsof hij pijnlijk getroffen werd en voelde al den argwaan, die hem vroeger wel eens bestormd had ten opzichte van de plannen van zijn vrouwsfamilie herleven. ‘Ik begrijp niet,’ zei hij, ‘wat die jonge Holster met deze quaestie te maken heeft. Als ik den knaap op 't kantoor wou nemen, zou niemand mij dat kunnen beletten, en als ik hem naast Antoine aan een en denzelfden lessenaar wou zetten, zou uw neef zich daarin dienen te schikken. Ondertusschen heb ik mij volstrekt nog niet uitgelaten over 'tgeen ik voor de kinderen van mijn zuster denk te doen, of welke plannen ik met dien jongen heb. Ik verbeeld mij, dat ik mijn plicht al ruimschoots gedaan heb door die kinderen eene zoo fatsoenlijke opvoeding te geven als men maar verlangen kan. Ik zou wel eens iemand willen zien die in
| |
| |
dezelfde omstandigheden voor de kinderen van zijn zwager, en nog wel van een zwager die hem steeds getrotseerd en beleedigd heeft door zijne hooghartigheid en onafhankelijkheid, zooveel zou doen als ik reeds gedaan heb - maar ik verzoek iedereen nu ook de rest aan mij alleen overtelaten.’
Mevrouw Melder begreep dat zij 't verkorven had, en door nog verder te gaan de zaak maar erger zou maken. Zij beet zich op de lippen en verklaarde dat 't ook geenszins hare bedoeling geweest was om zich in die zaken te mengen. Zij wist wel dat Melder best in staat staat was om dat alleen te doen. Zij wou allerminst de onaangename herinneringen aan de Holsters bij haar man opwekken. Zij had immers zelve mee ondervonden welk een hooghartig man die Holster geweest was, ofschoon zij van de dooden geen kwaad wou spreken. 't Eenige wat zij maar had willen zeggen was, dat Jansen zich 't allerminst met hunne familie-aangelegenheden bemoeien moest. Indien zij zich daarin vergist had, dan speet 't haar dat ze hem verdacht had, maar daar 't meisje van de Holsters bij Jansen aan huis was, en dus Jansen voortdurend in aanraking bleef met den knaap, was 't toch zoo vreemd niet te onderstellen, dat hij zijn cliënt overal waar hij maar kon, bevoordeelen zou, en wat lag meer voor de hand dan een plaats op het kantoor van zijn oom en de gevolgen daarvan.
Niettegenstaande deze verzoenende verklaringen bleef Melder min of meer knorrig, en die geheele week onder den indruk van de oude vrees, dat de Tekels hem te sluw af waren, dat alles op eene listige speculatie tegen zijn zak zou uitloopen, maar toen 's Zondags daaraanvolgende Antoine buitenkwam en met oom rondwandelde door de slingerpaden van diens tuin, week elke twijfel weer voor den onweerstaanbaren indruk van Antoine's nederigheid en eerbiedige voorkomenheid, maar bovenal voor diens toenemende belangstelling in de firma, diens ontluikenden
| |
| |
handelsgeest, diens voorliefde voor de mufheid van het kantoor die den verrukten oom als een wierrookwolk te gemoet kwam.
De verhouding tusschen Melder en de beide bondgenooten, zijne vrouw en zijn neef, scheen in de laatste twee jaren aanmerkelijk veranderd.
Mevrouw Melder, die haren man steeds, zooals iedereen wist, met minachting behandeld had en van tijd tot tijd hare zedelijke meerderheid duchtig had laten voelen, was het model eener bescheiden onderworpen huisvrouw geworden. Het plan dat ze voor oogen had bracht hare diplomatische talenten tot volle rijpheid, maar deed afbreuk aan de fierheid en majesteit waarmee zij gewoon was op tetreden. Ze had bij Melder meer argwaan, meer omzichtigheid en zelfs ten haren opzichte meer onafhankelijkheid heid aangetroffen dan zij had kunnen vermoeden, ofschoon zij er wel op gewapend was en de vesting ook juist aan het sterkste bastion had aangetast. Vooral sinds den dag waarop Frans Holster naar Eerloo getransporteerd was, scheen Melder meer dan ooit lont te ruiken als zijne vrouw haar neef wat al te veel prees of al te voorkomend behandelde. Dan was 't opmerkelijk met hoeveel pleizier de brave man over de insoliditeit en de intrigues van de familie Tekel kon zitten uitweiden en zich vroolijk maken over allerlei praatjes, die van zijn vrouwsbroer en zelfs van haar vader in omloop waren. Hij werd dan zelfs geestig en scherp, vooral toen zij een paar maal verdrietig geworden was en gedreigd had 't op de zenuwen te krijgen.
‘De Tekels zijn slimme lui,’ placht Melder bij die aangename tête-a-tête's te zeggen, ‘de Tekels zijn zeer slimme lui. Men kan met hen nooit te voorzichtig zijn, want als zij een onnoozel gezicht trekken, zijn ze bezig met een plannetje, waarbij gewoonlijk de een of ander bedrogen en opgelicht wordt, Uwe familie, mevrouw Melder! is altijd zoo geweest en ik geloof niet dat iemand uw grooter dienst bewezen heeft dan ik, door u een an- | |
| |
deren naam aantebieden, een naam waarop geen smetje kleeft, die bekend is in Oost en West door zijn soliditeit.’....
In zulke gevallen had mevrouw Melder de wijsheid haren man te verzekeren dat hij zich omtrent haar vergiste, als hij meende dat ze blind was voor het verkeerde in hare familie, wat zij zoomin als iemand wilde prijzen,..... maar ze waren niet allen zoo. Haar brave vader was een onbesproken man geweest (Melder meesmuilde) en hare broers hadden nooit iets insolieds gedaan dan als 't hun tegenliep en zij in benauwdheid waren, maar wie kon dat helpen als alles tegenliep! In elk geval had Antoine niets gemeen met de reputatie van zijn naaste bloedverwanten, maar kon hij juist op 't kantoor van Melder de ware soliditeit in handelszaken leeren kennen. Zij twijfelde niet of dat zou 't geval wel zijn ook. 't Was bovendien haar schuld niet dat Melder een parti pris tegen hare familie had.
't Gebeurde soms, dat Melder zich na deze ontboezeming van 't vrouwelijke gevoel, waaronder kleine korreltjes vleijerij gemengd waren, verzoenen liet en de verzekering gaf, dat 't maar een grap geweest was, maar 't gebeurde nog meer, dat hij in een sombere knorrige stemming bleef en de geheele week alle gelegenheden aangreep om op de Tekels te schelden.
In dit laatste geval schreef mevrouw in alle stilte een briefje aan Antoine, en wist deze een voorwendsel te vinden om oom per missive verlof te vragen hem den eerstvolgenden Zondag over iets belangrijks te mogen komen raadplegen. Dan kwam Antoine en had eenige allermoeilijkste en zeer bedenkelijke dingen die in de afgeloopen week waren voorgekomen, - die hem zeer bezwaard hadden en waaromtrent hij licht wenschte te ontvangen van ooms rijper ervaring. Dan wist Antoine, door 'tgeen wat hij zoo bij zijn neus langs vertelde, de soliditeit van de firma Melder in zoo'n schitterend lichtte plaatsen, dat zijn oom welbehagelijk de oogen dichtkneep en werktuigelijk den lof, die hem werd toegezwaaid, afweerde, ja Antoine,
| |
| |
die al de wenken van zijn tante begrepen had, wentelde zich ten aanschouwe van zijn oom dan zoo prettig en innig gelukkig om en om in het zonnetje der firma, dat hij een jonge mosch geleek die de voorjaarswarmte begroette, en den hemel voor niets vuriger te danken had dan voor het genot zich daar te mogen koesteren. Meneer Jansen werd geschetst als 't ideaal van een boekhouder. Antoine had weer doorslaande bewijzen gezien van diens nauwgezetheid en ijver en beleid en doorzicht.....
‘Ho, ho, vriendje,’ viel Melder dan in, ‘nauwgezetheid en ijver en desnoods beleid..... maar van doorzicht moet ge niet praten. Ik ken meneer Jansen langer dan gij en er is niemand die hem meer opprijsstelt dan ik, maar wij moeten oprecht zijn, ook in den lof dien wij anderen toezwaaien. Meneer Jansen is accuraat. Ik geloof niet dat er een boekhouder in Amsterdam is, die hem in dat opzicht overtreft. Meneer Jansen is een man vol ijver. Hij behartigt mijne zaken zoogoed als ikzelf. In al de jaren die we samen gewerkt hebben, heb ik zijn ijver voor de firma nooit zien verflauwen, maar hij is geen man van beleid, dan misschien in den kring zijner werkzaamheden, - bij de verdeeling van zijn werk bijvoorbeeld - maar niet in handelsondernemingen en dingen waar overleg en doorzicht bij te pas komen. Dat heeft hij getoond, toen hij zijn eigen zaken had, en dat weet ik, die dagelijks met hem verkeerd heb, 't best. Ik verheug mij dat je meneer Jansen zoo hoog stelt, maar doorzicht?... neen, dat heeft hij niet.’
Zoo? Nu Antoine dacht dat maar. Hij had op die soort van dingen geen kijk. Oom, die zelf altijd zooveel ondernemingen bestuurd had, wist dat beter dan hij. 't Zou hem niet passen oom tegentespreken en hij gaf zijne opinie gaarne gewonnen, maar oom kon wel begrijpen dat, als men dag aan dag iemand zoo bezig zag en zulke groote belangrijke zaken drijven, dat een jongmensch van zijne jeugdige ervaring dan al licht denken
| |
| |
moest, dat de man die de dingen uitvoerde, ook de leidende gedachte was....
Neen, maar nu moest oom Melder dan toch wezenlijk om Antoine lachen. ‘Dacht je dan werkelijk, jongeheer! dat ik mij uit de zaken geretireerd had en het roer aan meneer Jansen overgegeven. Mij dunkt, dat kunt gij toch wel beter weten? Ik kom immers elke week en zeker om de veertien dagen in stad en op 't kantoor? Gij kunt toch wel begrijpen, dat ik daar niet kom, alleen om te zien wat Jansen heeft uitgevoerd.’
Neen, dat bedoelde Antoine ook niet. Hij begreep wel, dat zijn oom niet voor de leus in stad kwam, en hij had, toen hij zoo even over Jansen sprak, volstrekt niet op zoo iets gedoeld. Hij hoopte dat oom zelfs niet aan zoo iets denken zou, want dat zou voor oom zelf niet heel vleiend wezen. Wat hij bedoelde was, dat meneer Jansen juist in zijne taak als boekhouder veel.... veel talent.... veel tact.... hij zou nu niet zeggen beleid of doorzicht.... maar juist zooals oom Melder gezegd had.... veel beleid ten opzichte van de verdeeling van zijn werk aan den dag legde.....
Nu, dat was oom geheel met hem eens. Dat was juist wat deze ook had willen zeggen. Oom verheugde zich zelfs, dat Antoine dit had opgemerkt en hoopte maar, dat hij om 'tgeen oom hem had meegedeeld, Jansen geen greintje minder zou achten. Wij moesten in de wereld niet zoozeer vragen naar iemands talenten in 't algemeen maar deze in verband brengen met den kring, waarin hij zich bewoog, met 'tgeen er van hem gevorderd werd. Overigens herhaalde hij met een veelbeteekenden blik aan 't adres van zijne vrouw, dat hij met genoegen opmerkte hoe een jonge man als Antoine zoo gunstig oordeelde over iemand van wien hij nog zooveel leeren kon.
Als ze zoover waren, wist mevrouw Melder dat de
| |
| |
bui overgedreven was en Antoine weer in blakende gunst stond.
Meneer Melder was in dit tijdperk van zijn leven juist een man om gefopt te worden.
Ofschoon hij nog regelmatig 't kantoor bezocht, was hij nauwelijks meer op de hoogte van zijne eigen zaken en in geen enkel opzicht de groote koopman, waarvoor de wereld hem aanzag. Eigenlijk was hij dit nooit geweest. De ziel van Meneer Melder was geen ziel voor groote zaken, zijn geest was niet de geest van een mensch, die de geheele aarde met zijne blikken omvat en de einden in zijne verbeelding aan elkander knoopt. Door het geluk der blinde en domme fortuin, die niet eenmaal hare gunstelingen weet uittekiezen, was hij tot eene ongekende hoogte opgeklommen en door diezelfde geheimzinnige macht staande gehouden... tot het zilveren voetstuk voor zijn standbeeld gegoten en het vergulde hek daaromheen geslagen was.... maar hijzelf had aan zijn voorspoed part noch deel. Zijne ziel was en bleef eene kruideniersziel, terwijl zijne schepen land en zee verkenden. Zijn blik bleef beperkt tot de zoldering van zijn kantoortje, terwijl de publieke bladen hen noemden onder de machten, die de maatschappij in beweging brachten en in stand hielden. Hij had niet meer ontwikkeling gekregen dan rechtstreeks noodig was om met den stroom meetezeilen en genoeg zelfvertrouwen om nu en dan een mooien slag te blijven slaan, vooral daar hij nooit meer waagde dan hij zonder schade verliezen kon en zelden alleen over eene gevaarlijke plek ging. De omstandigheid dat hij veel geld had kwam hem boven alles te stade om nog meer te verdienen. Sinds zijne verkiezing in den raad der hoofdstad was hij er niet op verbeterd. De reden dat hij zich die positie zoo gemakkelijk maakte lag grootendeels in de omstandigheid, dat hij het belang van de meeste onderwerpen niet begreep Daarom had hij steeds den mond vol van ‘advocaten-redeneering’ en ‘advocaten-sluwheid,’ en
| |
| |
verklaarde hij gaarne rondweg, dat hij zijn tijd te lief had om naar al dat gebabbel te luisteren, dat hij een man van zaken en niet van woorden was.
Toen hij zich een weinigje teruggetrokken had en zomers het grootste gedeelte van de week op zijn buiten doorbracht, openbaarde zich zijn oorspronkelijke aanleg en ten volle kwam zijne ijdelheid nu tot algeheele rijpheid. Zijn geest werd een geduchte geest, toen hij in een broeikast gezet was en een klein koninkrijk had, dat hij geheel kon overzien.
Meneer Melder werd een kleine tiran voor zijne omgeving en meer dan ooit een groot man in zijn eigen oogen. Hij wist van alles 't ware en 't beste, en daar niemand hem tegensprak, bleef hij in die meening. Als hij zijn moestuin doorwandelde ontzag hij zich niet zijn tuinman lesjes te geven in 't boomsnoeien en als hij in zijn stal kwam, moest de koetsier gewoonlijk een reeks van merkwaardige opmerkingen over de verzorging van paarden aanhooren. Als hij met zijn buren rechts en linies, die er evenveel van af wisten als hij, stond te bluffen over mooie perziken of onovertreffelijke portulacca's klonk zijne stem hoog en luid. Als hij gasten had en deze rondleidde langs zijne bloemperken, was hij onuitputtelijk in het verhaal hoe hij zaad won, hoe hij een zeer bijzonder soort van dit of dat had weten te krijgen, wat hij tegen het ongedierte wist aantewenden en hoe hij altijd van alles 't mooiste en 't zeldzaamste had.
Is 't nu wonder dat een Cincinnatus als Melder, met den dag ijdeler wordt en zijne dictatorrol blijft voortspelen op het land, als men hem reeds lang vergeten is in Rome? Indien gij zulke figuren niet elken dag ontmoet, is 't alleen omdat zij zich elk afzonderlijk in zoo'n klein kringetje bewegen. Als gij er een kent uit uw eigen omgeving, zult ge weten hoe gelukkig dit laatste voor de maatschappij en de samenleving is. Een kleine tyran is de pendant van een halven geleerde. Beiden vorderen ieder oogenblik de
| |
| |
cijns voor hunne ijdelheid en vervolgen hunne naaste verwanten met de laffe pretenties van hunne inbeelding.
Mevrouw Melder moest zeer voorzichtig en zeer geduldig zijn, ja, als 't noodig was, zeer onderworpen en kruipend, om haar doel niet voorbijteloopen. Gelukkig dat Antoine dagelijks toenam in de wijsheid die uit den booze is, maar in deze wereld vaak gangbaarder dan de wijsheid Gods. Hij verstond de kunst om zijn oom te vleien zonder dat deze behoefde te glimlachen; Melders ijdelheid uitgezochte brokken toetestoppen, zonder dat hij dankje behoefde te zeggen.
Meneer Melder wist niet, dat deze ijverige en nauwgezette en geposeerde jongeling een doordraaier was en bleef. Hij zag hem nooit anders dan met een bleek gelaat, waarop geschreven stond: ‘ik werk’. Hij zag hem nooit anders dan met fletse oogen, die zeiden: ‘wij zijn afgemat van den arbeid.’ Nimmer las Melder in dat gelaat en die oogen wat er toch duidelijk genoeg op te lezen was, dat de eigenaar den vorigen avond en nacht met Dolf en de vrienden gesleten had, dat er gansch andere beelden aan die oogen voorbijgetrokken waren dan droge kantoorklerken. Oom Melder behoorde tot de soort van menschen, die op dat punt eene onbegrijpelijke stompzinnigheid aan den dag leggen, die geen orgaan hebben voor de meest voorkomende bewegingen en gewaarwordingen van het jeugdige gemoed. Hij leefde in de vaste verzekerdheid, dat een jonge man die tien á twaalf uur op een muf kantoor heeft doorgebracht, voorshands uitspanning en verversching genoeg ontvangen heeft, dat deze na zooveel genot wel naar bed zal gaan en den slaap des gerusten slapen. Had hij zelf niet zoo gedaan toen hij jong was? Was 't ooit bij hem opgekomen andere vermaken te zoeken dan die de huisselijke kring of de naaste omgeving van bloedverwanten hem aanbood? Hij moest immers den volgenden dag weer op 't kantoor zijn? Hoe zou hij dan begrepen hebben, waar Antoine zijne avonden doorbracht?
| |
| |
Daarbij kwam immers ook, dat deze steeds op zijn hoede was en als een verstandig en beleidvol stuurman zijn koers veranderde, zoodra er gevaar was dat hij in ooms vaarwater zou komen of, zonder beeldspraak, dat kennissen of vrinden van zijn oom hem zouden ontmoeten. Wij weten bovendien dat de liefde voor de firma aan alle uitspattingen en jeugdige liefhebberijen van onzen vrind een andere richting gegeven had, tot groote ergernis van Dolf, die even onbesuisd zijn weg bleef gaan en Antoine nu en dan voor saai en vervelend egoïstisch uitschold. Toch bleef Dolf hem geld leenen, zooveel Antoine maar wilde, zonder ooit van teruggave te willen hooren. Juist als Dolf hem eens goed de waarheid gezegd had, kon Antoine op een onbepaald krediet rekenen, want Dolf was voor geen ding ter wereld zoo bang als voor de verdenking, dat zijne persoonlijke sympathiën of antipathiën in eenige betrekking stonden tot zijn beurs. Hij was nooit royaler dan na een dispuut waarin hij overwinnaar geweest was, of een twist die hij tot een veete van jaren had aangeblazen.
Dolf zelf kon met volle recht zeggen dat hij in dit, ja in geen enkel opzicht veranderd was. Hij was nog precies dezelfde als toen Antoine hem voor 't eerst leerde kennen. IIij had niets geleerd sinds dien dag, dan misschien de namen van een paar nieuwe merken wijn of een extra lekker soort van sigaren. Hij had niets vergeten dan de hoofdsom zijner beren of het bedrag zijner pretenties op anderen. - ‘'t Eerste,’ placht hij te zeggen ‘staat in het boek van mijn leveranciers en 't andere in mijn notitieboekje. Er is dus geen gevaar bij, als ik er mij het hoofd niet mee breek. Die dingen komen van zelf terecht’.... en hij ging voort met het hazardspel, waaraan hij op dat oogenblik deelnam, of liet zich achteloos in de canapé achterover zakken, alsof de geheele wereld een zacht kussen was.
En ondertusschen liep Sam Beever steeds achter den jongen man aan en vervulde zijne bestemming. Die bestemming was: al de winst die hij in zijn verkeer met de
| |
| |
letteren had bijeenverzameld intewisselen tegen het kleingeld der koffiehuisaardigheden, de geheele Nederlandsche literatuur voor zoover hij haar kende te zamen te pakken in het perkamenten bandje van den Enkhuizer almanak. Voor dien moord aan zijn smaak en kunstgevoel werd hij ruim beloond door den opgang dien zijne aardigheden, hoe vaak ook herhaald, telkens weer maakten, door het applaudissement dat nooit uitbleef als hij wat later dan de anderen op een of ander rendez-vous kwam, eene toejuiching die hem ten eenenmale bedierf, 't laatste vonkje geest bij hem uitbluschte. Daardoor was zijn val dieper dan Jacob West en enkele zijner vroegere kennissen ooit hadden kunnen vermoeden.
Hiertoe werkten vooral de nichtjes Meinert mede, die in de oogen van Sam de sijne wereld en de bevalligheid vertegenwoordigden, wier waarde hij nooit aan iets anders meette dan aan die van zijne eigen vrouw. De nichtjes waren volkomen op de hoogte van zijne aardigheden en woordspelingen. Zij genoten zijne opmerkingen omtrent andere menschen, alsof 't orakeltaal was en noemden hem met volle oprechtheid den eenigen geleerde in de familie, een titel waarop Sam aanspraak had, zoo er in dit geslacht van geleerdheid sprake kon wezen, want de nichtjes, ofschoon zij drie uren per dag de piano martelden met 'tgeen zij hare oefeningen noemden en overal les in kregen, hadden, ondanks de plechtige verzekeringen van het tegendeel uit den mond van papa, niets geleerd. Zij sprongen en dansten nog elken dag door het leven, vingen steeds jongeheerenharten alsof 't vlinders waren en lieten ze weer even onbekommerd vliegen, gingen naar de kerk als naar het Casino, namen deel aan armenloterijen of lieten zich serenades geven door de halfdronken vrinden van Dolf, reden in Scheveningen op ezels en roeiden in Ems om 't hardst, kegelden als 't pas gaf en biljarten als zij dit in 't geheim doen konden, ja werden menigmaal door Antoine of Sam verrast met de beenen op de vensterbank en een
| |
| |
sigaar tusschen de ivoren tandjes. De knecht uit de Oude Doelen vertelde dit en nog een menigte andere dingen, die hij schandalig noemde, aan iedereen die 't hooren wilde, zoodra Meinert en de zijnen maar even de hielen gelicht hadden, om van de eene badplaats naar de andere te vliegen; en toen de zwervers eindelijk een plekje gronds gevonden hadden waar zij hunne tenten konden neerslaan, dat is toen mevrouw, na vele hernieuwde en dure pogingen, eindelijk een huis gevonden en gehuurd had, dat groot genoeg en mooi genoeg en duur genoeg en gezellig genoeg was om hare familie te herbergen, toen herhaalde de gezegde knecht deze mededeelingen in de groote zaal aan een paar logé's, die niets beters te doen hadden dan naar eenen praatzieken bediende te luisteren, maar voegde er aan 't slot bij, - terwijl hij rammelde met de groote fooi die hij gekregen had, - dat 't toch verduivelde royale lui waren en dat hij voor zich ze vrij wat liever had dan die schreeuwerige Franschen of die kale Engelschen, die hij den geheelen dag moest naloopen voor de service op de rekening. De knecht had van zijn standpunt volmaakt gelijk.
Mevrouw Meinert had 't dus zoo weten te draaien dat zij in Amsterdam gebleven waren, ofschoon de heeren die Cor en Suze 't hof maakten reeds lang door anderen vervangen waren, maar mevrouw hield niet van den Haag, of liever, zooals zij 't uitdrukte, van dien Haagschen wind. Zij wou zich niet zoo geneeren als ze wist dat men in de Javastraat en in 't Willemspark doen moest. Zij hield er niet van, door iedereen op de vingers gekeken te worden. In Amsterdam was men zoo vrij als een vogel in de lucht.
Nu, 't feit was dat mevrouw, op deze alledaagsche en veel gebruikte manier, iets verkondigde wat ook alweer volkomen waar was. Mevrouw Meinert paste niet in de Haagsche kringen en zou zich moeilijk bewogen hebben in 'tgeen zij Haagschen wind noemde. Zij noch hare
| |
| |
dochters zouden zich daar thuis gevoeld hebben, al ware het Meinert mogelijk geweest zich in den kring der oudambtenaren te dringen en voor de zijnen een plaatsje te veroveren naast de vrouwen en dochters van onze Indische oud-residenten en adsistent-residenten. Zooals 't nu was, kon de heer des huizes zorgen dat al het licht op zijn rijksdaalders en bankbiljetten viel. In Amsterdam laat men de waarde van den persoon en zijne antecedenten meer buiten rekening en de Meinert's waren tegen die taxatie beter bestand dan tegen de Haagsche.
‘En toch,’ plaagde mevrouw, toen de familie na veel drukte en beweging voor de eerste maal in het nieuwe huis op de Keizersgracht bij elkaar zat,’ toch geloof ik, dat gij nog liever in den Haag zoudt wonen en spijt hebt, dat 't indertijd met dat huis afgesprongen is. Ik heb wat moeite gehad, om papa hier te houden,’ voegde zij er, tot Dolf gekeerd, bij. ‘Zijn hart trekt naar de Javastraat. Papa is heel trotsch.’
‘Dat meent gij vrouwen altijd, als wij niet met jan en alleman willen omgaan,’ antwoordde Meinert, terwijl hij even kleurde.’ Ik vind Amsterdam een vervelende stad, omdat je hier een uur ver moet loopen om eens een Indischman tegentekomen, maar als ik in den Haag woonde, zou ik ten aanzien mijner conversatie even vrij zijn als we dat in Indië gewend waren, niet voor de meisjes, dat is een ander geval, maar voor mijzelven.’
Dolf maakte hier de opmerking, dat papa de meisjes toch niet alleen kon laten gaan naar die aristocratische bals en naar 't hof bijvoorbeeld, en zelf in de een of andere burgersocieteit zijn avondjes gaan doorbrengen. Ook meende hij voor zich, dat 't in Amsterdam vrij wat aangenamer was dan in den Haag, omdat ze nu eenmaal hier gewend waren. Papa voelde zich hier immers ook best te huis, had zijn club in de Kalverstraat en zijne kennissen in Polen, trok de aandacht van iedereen als hij met zijn zes dames bij van Lier binnenkwam en had toegang tot alle concerten in
| |
| |
Felix of in 't Park... door zijn geld. ‘Ik vind dat iedereen die geld heeft, 't zich hier in Amsterdam zoo aangenaam kan maken als hijzelf wil en dat is toch maar alles.’
Dat was papa geheel en al met hem eens. 't Was een grap van mama om hem altijd te plagen met zijn aristocratische beginselen. Hij was geen aristocraat. Hij had zelfs een hekel aan aristocraten. Hij had in Indië zoo menigen grooten meneer in de kaart gekeken en hij had met den sultan van Djocjo even familiair omgegaan als met zijn eigen broer - maar hij sprak graag over Indië en bleef graag op de hoogte van 'tgeen daar gebeurde, en werd wee als hij den heelen dag niets dan die bleeke Amsterdamsche gezichten zag, waarop de tering en de bleekzucht zich gevestigd hadden, en hij wou wel weten dat 't hem voor de meisjes verkieslijker voorkwam met aanzienlijke jongelui omtegaan dan met.... de vrinden van Dolf bijvoorbeeld.
Ho! nu moest Dolf partij trekken voor zijne vrienden, en kwamen de meisjes voor den dag met de verzekering dat de vrinden van Dolf voor haar goed genoeg waren. Zij waren en bleven toch maar eenvoudige domme meisjes, die van de wereld niets afwisten..... maar hier trapten ze papa weer op zijn zeer. Hij had sinds hunne komst in 't land meer dan drie duizend gulden aan muziek- en danslessen betaald en even zooveel aan privaat onderwijs in alle mogelijke talen van Europa, Dat ze dom waren was waar geweest toen ze hier kwamen, maar dat was nu niet langer het geval. De meesters hadden hem herhaaldelijk verzekerd, dat zijne meisjes ongeloofelijk veel aanleg hadden en wezenlijk reuzenschreden gemaakt hadden. Hij wou er niet van hooren dat ze nu nog dom zouden wezen. 't Had hem een burgermans-kapitaal gekost en 't was dus niet anders mogelijk dan dat zijne dochters moesten gelijkstaan met alle andere van haar leeftijd.
‘Die meesters zijn bedriegers,’ merkte Suze op, ‘zij hebben u altijd maar wat wijs gemaakt, pa! uit vrees dat
| |
| |
wij er anders zouden uitscheiden - maar wij hebben u al meer gezegd, dat 't niets geeft. Wij zijn te oud geworden om nog te leeren en de jongste van ons zijn altijd te dom geweest. 't Is nu geld en moeite verloren, en niemand van ons heeft er plezier in.’....
‘Ja, dat is waar’, riep Mies. ‘Ik kan met geen mogelijkheid iets onthouden en wou dat die Fransche mossieu en die Duitsche hans maar weer naar hun land trokken in plaats van elken morgen ons te komen plagen. De muziekmeester is een gek die mij allerlei malle praat in 't oor fluistert, en de dansmeester heeft mij laatst geknepen toen ik met hem walste. Ik wil geen muziekles meer hebben en ik ga nooit meer naar dien spring-in-'t-veld toe.’
Coo en Cor plaagden Mies nu, dat de muziekmeester en de dansmeester beiden op haar verliefd waren, en wilden met geweld weten waar zij wel 't gevoeligst was aan haar ooren of aan haar voeten, eene aardigheid die Mies beantwoordde met de nijdige opmerking, dat zij wel vrij wat erger dingen zou kunnen vertellen als ze wilde, en dat 't heel leelijk was haar niet te helpen als ze pa dwingen wou, haar van die hatelijke lessen te ontslaan.
Dolf vertelde nu op zijn beurt dat hij dien muziekmeester van de meisjes heel goed kende en dat 't een fideele jongen was die in 't Café Suisse veel opgang maakte en alleraardigste liedjes zong met accompagnement op de wijnglazen. De zusters moesten hem maar eens vragen dat ook eens voor haar te doen. Dolf zou 't recht prettig vinden als die muziekmeester en die dansmeester van tijd tot tijd eens door mama gënviteerd werden. Terwijl hij dat zei, keek Dolf zijn vader spotachtig aan. ‘Ik ben een democraat!’ riep hij met verheffing van stem. ‘Ik heb, geen droppel aristocratie in de aaren.’
Meneer Meinert zei dat hij 't volstrekt niet aardig zou vinden als die heeren bij hem aan huis kwamen, ofschoon hij herhaalde dat hij net zoo min als Dolf een aristocraat was, maar hij vond 't niet gepast dat menschen, die van
| |
| |
hem afhankelijk waren en door hem betaald werden, bij hen aan tafel zaten. Men kon die familiariteit ook overdrijven; maar Dolf vond dat niet en de meisjes zeiden dat ze dat ook niet vonden als mama er maar bij was.
Meneer Meinert was de laatste maanden ten aanzien van het hier behandelde punt veel veranderd. De reden daarvan behoeft men niet ver te zoeken. 't Is waar, hijzelf was de hoofdoorzaak van den lossen toon die in zijn familiekring heerschte. Hijzelf had in den beginne iedereen daar binnen gehaald en verzocht zich zoo ongeneerd mogelijk te gedragen. Hijzelf had de meisjes voorgepreekt dat zij niets wisten, maar ook niets behoefden te weten. Van dit alles was hij de eerste en eenige oorzaak. Dat de sijne fatsoenlijke toon ontbrak was de rente van zeker kapitaal van ongemanierdheid, 'twelk Meinert honderdmaal goedrondheid en Oostersche gastvrijheid had genoemd. Maar de familie was hem over 't hoofd gegroeid. De stroom was meer gezwollen dan hij bedoeld of vermoed had. Hij kon zijn eigen kring niet meer meester worden, den geest van ruwheid en bandeloosheid niet meer keeren. Hij heette nu reeds een aristocraat, omdat hij zijne dochters wilde waarschuwen tegen een muziekonderwijzer die liedjes zong, welke Dolf en zijn vrienden applaudiseerden.
|
|