| |
| |
| |
Drie-en-dertigste hoofdstuk.
Over een oud onderwerp en oude kennissen.
Frans was zestien jaar geworden. Palm verklaarde aan ieder, die 't hooren wilde, dat hij het model van een degelijken, flinken Hollandschen jongen was en op de geheele hofstee was er niemand die den huisvader in deze bewering tegensprak. Letterlijk alles wat in huis of op het erf met hem in aanraking kwam, hield van den knaap en zag hem met welwillende oogen na, hem die, zonder in één opzicht hun medehelper te zijn, aller vertrouwde en aller makker was.
Zulk eene positie is meer benijdenswaardig dan menigeen denkt. 't Is een genot in een kleine wereld rondtewandelen met de zekerheid, dat alle bezielde wezens ons liefhebben. Dan stroomen zelfs uit het onbezielde vriendelijkheid en zegenbede ons toe. Dan is 't of de beesten op het veld, en de boomen die ons paradijs van de nijdige wereld afscheiden, een genegen blik op ons slaan. Wij gaan langs de dingen dezer wereld heen en geven, even als onze stamvader, aan alles namen, zachte vriendelijke namen, die ons nooit weer uit 't geheugen gaan. Wy liggen neder tusschen de duizenderlei voorwerpen, die anderen ergeren of reeds tot een walg geworden zijn, en vinden alles schoon. Voor ons heeft dan de aarde nooit een giftige plant voortgebracht, terwijl geen insect, dat ons om de ooren gonst of gluipend en sluipend onze rust be- | |
| |
dreigt, onzen wrevel kan opwekken. De wereld is dan het paradijs, waarin alle boomen ons hun schaduw en alle bloemen ons hare geuren leenen - waarin de geest des Heeren tot ons komt op den zoelen adem van den avondwind en de Heer zelf ons bezoekt bij het vallen van den dag.
Als de schaapherder van Ganderkerk zijne kudde naar de hei dreef, kwam zijn hond kwispelstaartend onzen Frans te gemoet en als deze den ruigen kop streeiende de een of andere vraag tot den meester richtte, kon hij verzekerd zijn van een even vriendelijk bescheid. En toch was die schaapherder uren in den omtrek bekend voor een norsch en ruw man!
Wanneer de vroolijke Meizon over de velden scheen, of het coquette bruin van den herfst stoeide door het bosch, kon onze knaap uren lang ronddolen zonder andere indrukken dan dat hier in een bestek van weinige uren alles besloten was, wat een menschenhart gelukkig kan maken en als hij dien indruk uitsprak of liever lucht gaf in een vroolijk lied, was hij niet verwonderd dat duizende stemmen der natuur dat lied schenen te herhalen, hem aantemoedigen om nog meer en nog luider te zingen, te juichen in een leven dat scheen saam te vloeien met dat van de schepping zelve.
Hij kende alle boomen en hij wist waar de koelste plekjes te vinden waren. Hij trad onbeschroomd alle woningen binnen en wist er niet eene, waarin hem norschheid of onverschilligheid opwachtten. ‘Ik zou hier altijd willen blijven,’ zei hij tot Palm, toen deze hem op zijn zestienden verjaardag gelukwenschte, en hij herhaalde dit met tranen in de oogen terwijl hij een hartelijken kus drukte op den mond van de goede vrouw, die nu reeds twee jaar lang zijne moeder was geweest.
’Dat zou toch moeilijk gaan,’ antwoordde Palm met een glimlach. ‘Gij zult haast volleerd zijn en uw weg door de wereld moeten zoeken. Hier in Ganderkerk kan men wel op zijn ouden dag komen uitrusten, maar het leven
| |
| |
niet beginnen. Gij moet naar Amsterdam om een man te worden. Als een man zullen wij u dan later weerzien. Gij weet wel dat zal voor ons een heerlijke dag wezen.’
Frans keek op deze woorden zijnen vriendelijken opvoeder weemoedig aan. Hij was oud en wijs genoeg om de juistheid van het gezegde te begrijpen, - maar hij zei toch: ‘Ik weet niet welke plannen meneer West met mij heeft, maar ik zou wel willen, dat hij mij ten minste nog een jaar hier bij u liet. Of mag ik niet langer blijven?’
‘Dat weet gij wel, mijn beste jongen! maar ik geloof niet dat meneer West U hierin te Wille zou zijn, als 't van hem afhing, en gij weet evengoed als ik, dat hij op zijn hoogst een adviseerende stem heeft. Uw oom en misschien meneer Jansen zullen dit moeten beslissen. Gij weet dat wij slechts uwe pleegouders zijn. Gij zijt maar een logé in Ganderkerk.’.....
Moeder Palm zei 's avonds toen ze met manlief alleen was dat zij hem meer dan wreed vond, maar hij glimlachte met een pijnlijken trek om den mond en merkte op, dat er eene wreedheid is, die niets anders dan liefde en vriendschap moest heeten.
‘Gij hebt 't misschien niet opgemerkt,’ zei hij, ‘maar onze kleine vnend hecht zich veel te veel aan dit plekje der aarde, waar voor hem toch niets groeien kan. Hij zal weldra van hier moeten en het leven ook van zijn minder mooien kant bekijken. Is 't niet nog veel wreeder hem op eens te overvallen met een kantoorbrief? Gij kent immers die brieven van meneer Jansen? Gij weet dat zij weinig tijd van voorbereiding overlaten. Ik ben al lang bang geweest dat er de eene of andere beslissing zou genomen zijn; want ik heb meneer Jansen reeds voor een week of zes mijne inzichten meegedeeld. De jongen kan is aan zijn oom dienaangaande bepalingen te maken. Hoe hard mij de gedachte ook valt dat hij ons verlaten zal, mocht ik toch geen anderen raad geven.’
| |
| |
‘Kan hij dan niet bij ons blijven?’ vroeg moeder Palm. ‘Mij dunkt gij kondt hem heel goed in de boerderij opleiden. Zijn oom is rijk en de jongen zal in de stad misschien bedorven worden.’
‘Al zou ik dit goedkeuren,’ was 't antwoord, ‘dan stond 't toch niet aan mij dat ten uitvoer te leggen. Meneer Melder moet naar alles wat ik er van gehoord heb, de man niet zijn, om van zijn neefje een heerehoer te maken. Ook geloof ik niet dat onze kleine vriend daarvoor deugen zou. Als ik me niet geheel en al vergis, zit er in den jongen veel aanleg om op het land een dweeper of dichter te worden. Van een woeliger en meer bewogen leven verwacht ik voor hem meer, dan van den stillen kring waarin wij ons bewegen. Hij heeft, als ik meneer West goed begrepen heb, geen hooger vooruitzichten dan door de gunst van zijn oom op een goed kantoor geplaatst te worden. Evenwel, dat zal voldoende zijn, om hem zijn weg door 't leven te doen vinden. De knaap heeft een helder hoofd en een eerlijk hart. Ook hebben wij er voor gezorgd, dat hij voorliefde en achting gevoelt voor de beweging en de roeping van onzen tijd. Hij zal zich niet verkniezen in machtelooze ontevredenheid, maar den strijd, als 't noodig is, met moed aanvaarden. Zulke jongens komen altijd terecht. Ik wou dat wij er een duizend of wat van hadden in ons land.’.....
‘Ik meende,’ viel zijne vrouw hier in, ‘dat meneer Melder, die immers schatrijk is en zelf een groot kantooi heeft, zijn neefje bij zich zou nemen. Ik heb mij nooit anders voorgesteld, dan dat hij later de erfgenaam van zijn oom zou worden.’
‘Omdat gij meent, dat alle menschen zoo goed zijn als gij, moeder, en dat alle dingen zoo eenvoudig loopen als hier bij ons in Ganderkerk. Ik verzeker u, dat er al heel weinig kans is op uwe vrome wenschen en verwachtingen. Meneer Melder heeft een neef van zijn vrouw bij zich en die pakt hem heel en al in, zooals meneer West mij ge- | |
| |
zegd heeft. 't Lijdt geen den minsten twijfel, dat die neef van zijn vrouw de aanzienlijke firma erven zal. Zelfs is er heel veel kans dat het fortuin van meneer Melder eenmaal denzelfden kant opgaat. Die neef moet een sluw jongman zijn en zeer sterk geprotegeerd worden door zijne tante, die... Nu gij weet, wat de vrouw wil, dat is voor den man een bevel.... Als ik alles wat ik zoo nu en dan wel eens gehoord heb bij mekaar voeg, dan geloof ik dat onze jonge vrind zijn eigen kost zal moeten verdienen. Zijn oom heeft een oude veete tegen de Holsters en bovendien Frans nu al zeker in geen jaar of drie gezien. We willen maar vertrouwen, dat de jongen er niet ongelukkiger om wezen zal, al wordt hij geen millionnair.’
‘Waarom hebt ge mij dat alles nooit verteld?’ vroeg moeder Palm nu, min of meer ontevreden. ‘Ge hebt mij in den waan gekten dat alles van dien kant zoo mooi was als 't maar kon.’
Palm glimlachte. ‘Ik vond 't niet de moeite waard u met die familiezaken van Frans lastig te vallen,’ antwoordde hij. ‘Ik weet dat gij vrouwtjes gaarne in uwe lievelingen iets geheimzinnigs, iets meer dan ordinairs ziet en daarom wilde ik u in den waan laten, dat gij een soort van prins geherbergd hadt.’
‘Meent gij dan dat ik den jongen minder zal liefhebben, nu ik weet dat hij geen rijke prins is?’ yioeg zij op haar beurt.
‘Dat niet, maar 't zou in den beginne misschien wel iets van uw illusie hebben weggenomen, als gij geweten hadt hoe de vork aan den steel zat.’
Palm had hierin ongelijk. De trouwe oogen zijner vrouw zouden hem 't tegendeel geleerd hebben, als hij gezien had hoe belangstellend deze op Frans rustten, toen hij kort na dit gesprek binnenkwam, maar Palm behoorde tot die mannen in wier oogen de vrouw alleen beminnelijk is om den rijken schat van verbeelding waarover zij te beschikken heeft. ‘Ik zou u ook nu nog de illusie van den rijken prins
| |
| |
niet willen ontnemen,’ zei hij, ‘maar, zooals ik herhaal, moet de jongen toch eenmaal de wereld in... en ik vind in zoo'n geval, hoe eer hoe beter.’
Vrouw Palm keek haren man bijzonder sterk aan, toen hij deze laatste woorden uitsprak. Zelfs had een opmerkzaam toeschouwer kunnen zien, dat er een fijne glimlach om hare lippen speelde. ‘Gij denkt hierbij meer dan gij zegt,’ beteekende die glimlach; en ze vroeg overluid: ‘Meent gij dan dat er voor een jongen van zestien jaar zooveel haast is?’
‘Ik meen dat een jongen van zestien jaar geen jongen meer is,’ antwoordde haar man, terwijl hij haar den fijnen glimlach teruggaf. ‘Een knaap van dien leeftijd is bijna een man, ten minste op het punt dit te worden.’
‘Dat is volkomen waar, maar daarom is 't misschien des te gevaarlijker zoo'n knaap de wijde wereld in te zenden. Hoe licht knoopt hij daar onbedacht betrekkingen aan, die hem niet lijken. In ons stille, eenvoudige dorp is daarvoor geen gevaar. Laat hem eerst nog wat meer man worden en zend hem dan naar 't groote Amsterdam.’
Moeder Palm sprak deze woorden met eenige verheffing van stem en zekeren ernst, die haar opinie op een pleidooi deed gelijken. Toch week de glimlach van zooeven niet voor die ernstige gedachte. Zij begreep dat Palm op iets anders doelde dan de gewone verleidingen voor de jeugd, en zij wist wat hij op 't oog had. Om hem te plagen, voegde zij er dus met nadruk bij: ‘Hier in Ganderkerk zou een jongen wel twintig en dertig jaren kunnen worden, zonder dat zijn hart eenig gevaar liep.’
Palm keek zijn vrouw nu open en vrij in 't gezicht. De glimlach ging van zijn kant in een gul en hartig lachen over.... ‘Wij zijn al te oud om elkaar te bedriegen,’ zei hij, ‘en hebben al te lang samen omgegaan om niet op mekaars gezicht te kunnen lezen. Bc begrijp waarop gij doelt. Welnu ik wil u bekennen dat ik op dat punt niet gerust ben.’
| |
| |
‘Laura?’ vroeg zij. ‘Gij denkt aan Laura niet waar? Waarom zijt gij ten aanzien van haar en Frans niet gerust? Ge kunt toch niet anders dan van het meisje houden en mij dunkt als twee kinderen voor elkaar geschikt zijn....
‘Dan, meent ge, zijn 't deze beide. Nu, ik wil dat gaarne toegeven, ofschoon het in elk geval kinderwerk is en ik in zaken van ernstigen aard als een huwelijk niet van gekheid houd; maar mijne bezwaren hangen juist samen met 'tgeen ik zooeven heb meegedeeld. Ronduit gezegd, gevoel ik mij ten aanzien van die beide kinderen niet geheel onschuldig en min of meer bezwaard. Wat is 't geval? Domine Bos en zijn nicht zijn, evenals gij, altijd in de meening geweest dat Frans een rijke erfgenaam is en eenmaal aan 't hoofd van de aanzienlijkste firma van Amsterdam zal staan. Voor den domine is dat een reden geweest om den omgang der kinderen niet meer dan strikt noodig was toetelaten, maar hij heeft daarom evenmin als gij of ik kunnen beletten, dat ze elkander elken dag zagen en als broer en zuster omgingen. Zijn nicht, Laura's moeder, daarentegen heeft, vrees ik, van den beginne af een heel andere rol gespeeld, en daarbij al haar vrouwelijke tact aangewend. Schijnbaar is zij er van den aanvang op bedacht geweest om Laura een beetje op een afstand te houden, maar, alsof zij onwillig toegaf, is juist daardoor de omgang van de kinderen te spoediger overgegaan in meer teedere gewaarwordingen dan die van broer en zuster. Ik voor mij geloof vast, dat zij hieromtrent hare plannen heeft en ik moet bekennen, dat ik zelf, wanneer dit zoo is, de oorzaak ben van hare dwaze illusiën. Zoodra zij ontdekt, hoe wankel de vooruitzichten zijn, zal zij mij dit verwijten.’
‘Maar,’ vroeg moeder Palm,’ zijt gij voor uw part dan zoo zeker, dat er iets van dien aard tusschen de beide kinderen aanwezig is?’
‘Wat zal ik u zeggen? Weten en weten is in zulke dingen twee. Zelfs geloof ik op 't oogenblik nog niet,
| |
| |
dat zoo iets met bewustheid bestaat. Frans zou raar opkijken, als gij hem vertrouwelijk vroegt of hij op Laura verliefd is..... zop'n vraag zou bij een knaap van zijnen leeftijd ook weinig gepast en verstandig zijn... maar ik ben vast overtuigd, dat hij op 't moment waarop die vraag gedaan werd, wakker zou worden en binnen vijf minuten zou weten, wat nu nog nooit in hem is opgekomen, wat hij over een jaar zal weten, al vraagt niemand er hem naar. Daarom juist meen ik, dat hij hoe eer hoe beter van hier moet. De liefde, die uit de gewoonte en den dagelijkschen omgang ontkiemde, is niet de vurigste en de meest opbruischende, maar wees verzekerd dat zij de meest vaste en diepstgewortelde is.’.....
Zietdaar het oordeel van Palm over de liefde. Had de eenvoudige buitenman in deze opvatting gelijk? Is werkelijk de liefde die uit de gewoonte geboren wordt de diepst ingewortelde? En had de omgang van Frans en Laura reeds deze vrucht afgeworpen? Er was uiterlijk geen de minste verandering in de betrekking der beide kinderen gekomen. Als ze van Eerloo naar Ganderkerk terugwandelden, spraken zij over de school en de schoolmakkertjes, vertelde zij hare kleine meisjesstreken, hing hij een tafereel op van de complotten en aanslagen die elke jongensschool opluisteren en levendig houden.... en beiden keken elkander in de oogen alsof er uit de oogen van zestien jaar niets dan'kindergrappen te lezen is.
Hoe zouden zij dit alles gezien en gevoeld hebben, terwijl zij verdiept waren in hunne belangrijke schoolzaken, of lustig liepen te neuriëen langs den weg, als vogeltjes die zingen, omdat zij tot zingen geschapen zijn!
O, er zou een dag komen, waarop zij dit en nog oneindig veel meer zouden weten en verstaan; een dag waarop niet alleen de buren en bekenden hem zouden nakijken en glimlachen, maar de boomen elkander zouden toeroepen dat jonge liefde jong groen en elk jeugdig hart een
| |
| |
nieuwe lenteknop, is als het bemint en bemind wordt - maar die dag was nog niet daar.
Als die dag aanbrak, zouden zij niet zoo kalm en rustig naast elkander voortwandelen, maar hunne liefde trachten te verbergen voor onbescheidenheid en nieuwsgierigheid. Dan zou 't hem hinderen als domine Bos hun zijn geleide aanbood, 't een of andere schoolvriendinnetje toespelingen gemaakt had, die Laura niet zonder blozen aan Frans durfde overbrengen.
Maar, zoo als ik zei, die dag was nog niet aangebroken. Tusschen hun gesnap en dat eerste schuchtere minnekoozen lag nog de periode van het ontwaken tot zelfbewustheid en de wederzijdsche verlegenheid met de eerste teedere gevoelens van het eigen hart. Laat mij er evenwel dadelijk bijvoegen dat de laatstgenoemde periode zeer kort was, dat noch Frans noch Laura een tijdperk beleefden, waarin de romantiek en de guitaar een rol vervulden.
Frans wist dat Laura goed en lief was, vóórdat hij zag hoe schoon zij was geworden en Laura had in haren makker den degelijken, flinken knaap leeren hoogschatten, nog vóórdat zij haar hartje voelde kloppen, toen zij de oogen voor 't eerst voor de zijnen neersloeg.
Argelooze liefde is de edelste en teederste, maar zij is tevens sterk en fier in hare beginselen. De bloem der liefde geurt reeds uit de nog vastgesloten knop ons tegen. Daar zij elkander kenden, vertrouwden en reeds niet missen konden, eer zij begrepen alleen met en in elkander te leven, was er in hunne zaligheid geen vrees en geen benauwende schuchterheid meer, toen zij de groote ontdekking in eigen boezem deden. En snel, zonder lange voorbereiding, zonder pijnlijke onzekerheid, zonder sentimenteel verzuchten of wanhopend zoeken, hadden de beide jonge harten elkaar gevonden of liever brachten hunne lippen het feit aan 't licht, dat zij elkaar sinds lang onbewust, dat ze elkaar van den beginne af bemind hadden.
Mij dunkt, zoo moet de liefde ontkiemd en opgeschoten
| |
| |
zijn in het hart der jonge dochters van het aartsvaderlijke tijdperk, zoo moet zij zich nog openbaren aan de waterputten van Jericho of Jeruzalem, nog groeien met liaan en palm in de stille wouden van het Oosten, die zooveel bloedhaat en onbeschaafdheid, maar ook zooveel onschuld en natuurlijkheid verbergen.
Toen onzen Frans de oogen opengingen voor de bevalligheden zijner trouwe gezellinne, wist hij dat er een wonder aan hem geschied was, bleef er geen andere quaestie over dan de vraag hoe 't mogelijk was dat hij hare schoonheid niet vroeger had opgemerkt, en toen Laura hare hand voor 't eerst voelde trillen, op 't oogenblik waarop zij den boekenriem om zijne schouders hing, bleef ze blozend staan, maar trok de hand niet terug. Een halfuur later zou de een noch de andere ons hebben kunnen zeggen, wanneer en hoe de groote ontdekking had plaatsgehad.... Doch ik loop alweer mijne historie vooruit...........................
‘En dus,’ zei moeder Palm met een zucht, zullen wij onzen lieven jongen weldra verliezen?’
‘Dat is nog volstrekt niet zeker,’ was 't antwoord van haren man.’ Ik heb u alleen maar gezegd, dat dit mij 't best voorkomt en ik in dien zin aan meneer Jansen geschreven heb. 't Was voor mij een gewetensbezwaar, en ik ben nu in zekeren zin van de zaak af. Ofschoon de onverschilligheid van meneer Melder mij altijd een raadsel geweest is, moet ik deze quaestie geheel aan hem overlaten. Zijn boekhouder schrijft altijd maar, dat de drukte op het kantoor geen uitgebreide particuliere correspondentiën toelaat, maar ik weet genoeg wat wij daarvan denken moeten. Als ik mij niet erg vergis, zal aan mijn voorstel nog wel niet zoo heel gauw gevolg gegeven worden en kunt gij uwen lieveling gerust nog een poosje blijven troetelen, maar ik heb mijn plicht gedaan, om den jongen en om 'tgeen wij zooeven bepraatten.’
Een vriendelijke glimlach die over haar gelaat gleed
| |
| |
toonde dat vrouw Palm, hoezeer ook geneigd om alles wat haar man zeide goedtekeuren en te bewonderen, in dit bijzondere geval haar eigen indrukken en gedachten had. Die glimlach beduidde dat zij 't niet onaangenaam zou vinden als de drukte van 't kantoor de uitvoering van het plan van Palm vertraagde.... maar haar man wees haar terecht door te zeggen:
‘Gij, vrouwen, houdt alle te veel van 't huwelijken-smeden om de jongelui niet nog graag een beetje bij mekaar te laten - maar zwakke liefde is geen liefde, moedertje’....
Of deze terechtwijzing veel invloed had? Ik betwijfel 't...........,..
Op den dag van zijn verjaring wachtte onzen Frans eene aangename verrassing. Jacob West, die elk jaar een paar dagen bij Palm logeeren kwam, maar ditmaal niet voor zes weken later gewacht werd, kwam onverwacht zijnen jongen vriend bezoeken en bracht Frits Eggink mee.
Dat gaf een feest in het stille dorp. In een oogenblik vloeide de tijd, die tusschen de jongens was heengestroomd, weg, alsof hij nooit had bestaan.
Frits had een heel en boel te vertellen. Hij was op 't punt naar Amerika te gaan om zijn vader optezoeken.
‘Gij weet,’ zei hij, ‘dat wij lang in onzekerheid zijn geweest omtrent de plaats en het lot van mijn vader. Meneer West heeft mij gezegd dat hij u op de hoogte gehouden heeft, en gij zult mij dus wel ten goede houden, dat ik er niets meer van vertel dan..... wat de laatste maanden betreft.’....
Frans, die voelde dat zijn vriend bloosde, keek hem niet aan, doch knikte zwijgend met het hoofd.
‘Die ongelukkige omstandigheden,’ vervolgde Frits, hebben mij ouder gemaakt dan ik eigenlijk ben. Maar ik weet dat zij mij goedgedaan hebben en ik weet dat ik de kracht heb om mijn plicht te vervullen. Toen gij Amsterdam verliet was ik nog een wilde wroeste jongen, maar ik ben dat nu niet meer. Of ik er goed aan doe mijn ouden braven
| |
| |
grootvader vaarwel te zeggen, wil ik niet beslissen, maar ik kan mijn vader daarginds niet in den steek laten, en ik heb reden om te gelooven, dat hij mijn hulp hoognoodig heeft.’
‘Dus zijn er bepaalde berichten waar uw vader op 't oogenblik is?’ vroeg Frans. ‘Meneer West heeft mij voor een week of zes geschreven, dat gij zijn spoor weder verloren hadt.’
‘Ja, en dat nog wel na 't eerst gevonden te hebben. Zooals ge weet, heeft de correspondent van meneer Melder na lang talmen en dralen ons reeds verleden jaar de zekerheid gegeven dat vader leefde en weer aan 't werk was.....'t Was een eerlijk werk, al scheen hij nog steeds met tegenspoed en ellende te kampen. Grootvader heeft hem toen geld gestuurd en meneer Jansen heeft gezorgd, dat hij van tijd tot tijd een kleine ondersteuning kreeg, zoodat wij meenden, dat hij zich verder wel zou kunnen redden. Sinds is er iets gebeurd, waardoor wij weer in groote bekommering zijn geraakt..... Gij weet misschien,’ voegde hij er met eenige hapering in de stem bij, ‘gij weet misschien dat iemand met wien mijn vader lang gewerkt en gezworven heeft, zich geruimen tijd in Amsterdam heeft opgehouden. Die man heeft mij meermalen opgewacht, nadat grootvader hem de deur uitgezet en gezegd had, dat hij niets van hem weten wou. Hij is de oorzaak geweest dat ik den goeden ouden man lang verdacht heb, maar meneer West en jufvrouw Gonne hebben mij de oogen geopend. Grootvader had gelijk. Die man was een schurk.’ Frits hield hier even op. 't Was blijkbaar dat die bekentenis hem moeite kostte. ‘De vent was een schurk,’ herhaalde hij een oogenblik later met verheffing van stem en meer zichzelven meester. ‘Toen ik dat inzag, heb ik 't hem gezegd en mijn besten braven grootvader vergiffenis gevraagd. Ik had hem verdacht van niets voor mijn vader te willen doen. Ik meende dat hij te veel aan zijn geld gehecht was, maar heb 't tegendeel
| |
| |
gezien, toen hij vader langs vertrouwden weg kon helpen..... o, Gij weet niet hoeveel 't mij kost den ouden man te moeten verlaten..... maar ik dien juist om dien schurk wel naar mijn vader toe..... Ik zal u alles eerlijk vertellen,’ vervolgde hij weder na een oogenblik zwijgens. ‘Ik ben zelf schuld dat die vent op nieuw naar Amerika is, dat hij wist waar vader was en hoe deze geholpen werd. Ikzelf heb 't hem verteld, zelfs nadat meneer West mij had doen inzien dat de zaak niet zuiver was. Ik heb 't hem gezegd op het oogenblik waarop ik aan zijn fielterij niet langer twijfelde, nadat ik hem had verteld dat wij niets meer van hem wilden weten. Ik deed 't in mijn domheid, omdat ik hem toonen wou, dat wij hem niet langer noodig hadden, dat mijn vader beter raadgevers had dan hij voor hem geweest was. Ik deed 't uit wraak over de illusie waarin hij mij maanden lang gehouden had en 't verdriet dat hij ons berokkend had, toen ik door zijn opstoken mijn braven grootvader wantrouwde.... Welnu, die schurk is weer naar Amerika. Hij zal mijn vader opzoeken. Hij zal zijn deel weten te krijgen van 't weinige dat deze nu en dan in handen krijgt. Hij zal hem weer overhalen tot dwaze ondernemingen en zijn hoofd op hol brengen door plannen zonder einde.... en mijn arme vader zal weer het slachtoffer worden van zijn goedgeloovigheid, zal misschien weer een weg opgaan.... waarvoor hij te braaf en te goed is. Gij begrijpt dus wel dat ik er zelf heen moet.’.....
Frans begreep dit, zooals hij zeide, zeer goed, ofschoon 't duidelijk was dat er eene andere gedachte was, die 't hem moeilijk maakte zijne volle sympathie aan het plan te geven. - ‘'tis een heele reis naar Amerika,’ zei hij met eenige aarzeling, ‘zijt gij niet bang zoo heel alleen naar een vreemd land te gaan?’ Hij keek hierbij zijnen vriend met bewondering en angst aan en voegde er onmiddellijk bij: ‘'t zal u toch zeker veel kosten uw grootvader en Amsterdam te verlaten?’
| |
| |
‘O, wat grootvader betreft, heb ik u reeds gezegd, dat ik vreeselijk tegen de scheiding opzie. Hijzelf zet, sedert alles bepaald is, een vroolijk gezicht en vertelt mij dat hij 't alleen ook wel schikken zal, maar ik weet dat beter.
Wat Amsterdam aangaat, is 't mij letterlijk onverschillig waar ik ben. Je kunt overal in de wereld gelukkig en tevreden zijn en de jongensjaren heb ik allang ver achter me. Ik moet zelfs zeggen dat ik, als grootvader er niet was, oolc zonder die aanleiding van mijn vader, de wijde wereld zou in willen. Ik geloof dat ik dan stellig op zee gegaan was, of met een troep landverhuizers zou meetrekken. Ik begrijp eigenlijk niet dat al die jongens, zooals ik, die niks te verliezen hebben, hier blijven seuren en draaien en mekaar het brood uit den mond stelen. De wereld is immers groot genoeg?’
‘Ja,’ zei Frans nadenkend, ‘de wereld is groot genoeg,’ en hij dacht aan de kleine wereld te Ganderkerk, die zoo groot, die zeker voor hem groot genoeg was.
‘Ik hoop dat grootvader zich goed zal houden als ik weg ben,’ vervolgde Frits, ‘meneer West heeft mij beloofd, dat hij hem zeker eens per week zal opzoeken en jufvrouw Gonne zal hem stellig ook dikwijls komen zien. De oude man heeft zich gelukkig bijzonder aan haar gehecht. Hij luistert graag naar haar. Hij zegt altijd dat hij na mijne moeder geen liever en knapper en edeler menschje ontmoet heeft. Bovendien houdt hij zielsveel van uw zusje, die men heel dikwijls bij hem kan vinden, en die niet gelukkiger is dan wanneer zij hem kleine diensten kan bewijzen. Uw zuster is een heel ander meisje geworden dan vroeger..... ik dacht altijd dat ze een nare meid zou worden, maar dat scheelt een heele boel.’
‘Dat heeft meneer West mij ook gezegd,’ antwoordde Frans, ‘en dat kan ik ook wel aan haar brieven merken. Nu, ze moest ook wel heel bedorven geweest zijn, om onder de leiding van tante Gonne niet beter te worden. Zij schrijft mij zoo hartelijk, dat ik soms een bijzonder ver- | |
| |
langen kan krijgen om haar eens te zien. Laura, wie ik al haar brieven laat lezen, houdt ook al heel veel van haar, maar die houdt van iedereen die lief en goed is.’
‘Wie is Laura?’ vroeg Frits.
‘Och, dat is 't nichtje van den domine. Wij gaan altijd samen naar school en.... zij is hier zoogoed als mijn zusje geweest, zoolang wij mekaar kennen.’
Waarom kreeg Frans toen hij dit zeide een kleur? Waarom krijgen jongens van zestien jaar altijd een kleur als ze over meisjes praten? ‘Gij zult ze zeker van daag nog wel zien.’ vervolgde hij. ‘De domine komt van avond met zijn familie bij ons. Meneer West kent Laura ook wel’.... voegde hij er haastig bij. ‘Maar zeg mij liever, of gij nu zoo heel alleen en zonder vooruitzichten naar Amerika gaat. Als gij uw vader gevonden hebt, komt gij dan dadelijk terug?’
‘Dat denk ik niet,’ antwoordde Frits,’ ofschoon ik om grootvader niet langer zal blijven dan noodig is; de oude man zal mij te veel missen; maar ik ga met een aanbeveling van meneer Jansen in den zak, en hoop in New York op een kantoor te komen, dat overal relaties heeft, zoodat ik tegelijk voor die firma reizen kan en mijne eigen belangen behartigen. Wat mij betreft, behoeft ge overigens niet bezorgd te wezen. Ik zal mijn weg wel vinden.’
Frits wierp, terwijl hij dit zeide, zijn hoofd in den nek, en wederom keek Frans Hem met bewondering aan.
‘Meneer West heeft mij meer van de wereld leeren kennen, dan menigeen die zijn geheele leven op reis was er van te zien kreeg,’ vervolgde Frits. ‘Hij heeft mij geleerd, dat de wereld niemendal waard is, als je maar een paar stevige armen en een goed hart hebt. Voor mijn hoofd heeft hij, naar hij zegt, ook gezorgd en daarbij meester Havelhorst tot bondgenoot gehad, maar dat ben ik niet met hem eens. Ik geloof dat ik nog bedroefd weinig weet, maar er is zoo menigeen geweest die niet veel wist en die er toch gekomen is, omdat hij durfde aanpakken....’
| |
| |
‘Nu, dat laatste kunt gij zeker,’ viel Frans lachend in. ‘Ik herinner mij nog altijd, welke geduchte klappen gij op school kondt uitdeelen’.... en de beide knapen verdiepten zich in hunne schoolherinneringen, een aangenamer en opwekkende onderwerp dan zelfs een Amerikaansche reis....
's Avonds was er groot feest bij Palm, al was er niemand dan onze gewone bekenden, en was de tafel niet rijker voorzien dan bij andere gelegenheden. Moeder de vrouw was altijd gewoon alles wat zij had op tafel te zetten, en voor ieder die zijn feestvreugde in eten en drinken zocht, was 't dus altijd feest op de hofsteê. Maar Palm had ook nog eenige flesschen ouden wijn in den kelder. Die zouden heden avond voor den dag komen ter eere van Frans zestienden verjaardag en om die heeren uit de stad, zooals hij schertsend zei, eens te laten kijken dat men buiten ook wel van een goed glas hield. Behalve de familie uit de pastorij wachtte men geen gasten, want West had domine Bos al meer ontmoet en Palm wist dat domine nooit beter te spreken was, dan in eenen kleinen vertrouwelijken kring. ‘Hij is een gezellig man, meneer West!’ zei hij, ‘maar hij moet geen oogenblik kunnen denken dat men hem voor een halven boer houdt. Hij moet weten dat hij bepaald onder vrienden is.’
Nu, domine Bos was dezen avond bepaald onder vrienden. Over 't geheele gezelschap lag een tint van vertrouwelijkheid en gezelligheid, die allen twijfel dienaangaande wegnam, die uitlokte tot scherts en plagerij; maar geen plaats liet voor lichtgeraaktheid. Zelfs domine's nicht werd door die algemeene welwillendheid aangetrokken. Zij vertelde aan West meer van hare levensomstandigheden dan ze ooit aan haar beste vriendin gedaan had en klaagde hem haar nood, dat domine er niet van hooren wilde om nu en dan eens wat meer uitspanning te nemen. ‘Domine martelt zich af voor deze kleine gemeente,’ zei ze. Indien hij werk gemaakt had van de gelegenheden om zich elders te laten hooren, zou hij zeker in aanmer- | |
| |
king gekomen zijn en 't nu vrij wat verder gebracht hebben. Domine zegt dat dit hem onverschillig is, dat hij hier in vrede en vergetelheid wenscht te sterven, en ik, die na den dood van mijnen zaligen man nog geen oogenblik van geluk heb gekend, kan mij dat best begrijpen. Ik zou ook niet verlangen terugtekeeren naar het woelige leven in de steden en de kringen waarin ik verkeerd heb....’ (Laura's mama gaf altijd hoog op van hare voorname kennissen tijdens het leven van haar man) ‘maar 't is vooral om mijn arm kind. Zij krijgt, ik zie 't zelf maar al te goed, hierbuiten boersche manieren. Zij mist die gratie en bevalligheid, welke men in jonge meisjes van onzen stand verlangt en ik vrees maar al te zeer, dat dit eer erger dan beter zal worden, want ik zelf weet nauwelijks meer hoe alles behoort en domine en ik worden met den dag ouderwetscher. Vindt u ook niet, meneer West! dat mijne lieve Laura erg onhandig en boersch is?’
West antwoordde, dat hij, als Laura's moeder 't hem niet kwalijk nam, liefst van een tegenovergesteld gevoelen zou zijn; dat in zijn oog de jonge dame volstrekt niet bij andere dames achterstond, dat hij er wel kende in Amsterdam, die met haar in bevalligheid en smaak niet konden wedijveren. En West zou niet alleen een lomperd maar een verstokte huichelaar hebben moeten wezen, om eene andere verklaring afteleggen. Iets bevalligers dan Laura, was er zeker moeilijk te vinden. 't Was niet alleen, omdat zij op dit oogenblik naast moeder Palm zat en hare dikke lokken de grijze haren der bejaarde gastvrouw aanraakten, 't was niet alleen, omdat haar schoonheid als die eener koninginne was in vergelijking met de gezonde en stevige bevalligheden der dochters van den huize.... neen, 't was omdat een waas van onschuld en reinheid over haar geheele gestalte lag, omdat hare zestien jaren door geen zweem van onnatuurlijkheid of kunstmatigheid werden ontheiligd. Men las 't op haar frisch en blozend gelaat dat al de wenschen en behoeften
| |
| |
door God in dien maagdelijken boezem gelegd, slechts wachtten op de vriendelijke stem eens engels om zich te vertoonen en hunne rechten te laten gelden, maar dat zij dan ook zouden spreken met de vrijmoedigheid van een kind des lichts. In haar oogopslag was niets dat de aandacht vroeg, maar ook geen schaduw van die schuchterheid, welke de hulde, die haar toekomt, weigert..... Jacob West, die haar in een jaar niet gezien had, peinsde er over hoe uit het vijftienjarige kind zoo'n fiere maagd had kunnen opschieten en vond geen andere oplossing dan dat alle werken Gods heerlijk zijn, als geen menschenhand ze ontheiligd heeft. Ongemerkt wist hij haar op dezen avond te naderen, en verkwikkend was hem elke indruk van dit onbedorven kind der natuur. ‘Gij hebt in uwe dochter een waren schat, mevrouw!’ zei hij tot Laura's moeden, en hij keerde telkens op nieuw tot de dochter terug en putte zich uit in vergelijkingen met de stadsdames, die hijzelf kende. 't Was onzen oud-literator eene ware zaligheid in het opengeslagen levensboek van dat ongekunsteld meisjeshart te lezen, en nooit had eene lezeres hem meer gestreeld door haren lof voor zijne beste novellen, dan Laura als zij de heldere oogen naar hem opsloeg en aan zijne lippen scheen te hangen.
Een paar malen dwaalde de blik van West, als hij met Laura zat te praten, naar Frans af en trof 't hem dat de jongen hem met bijzondere aandacht aankeek; toch gaf dit West geen recht daaruit eenige gevolgtrekking te maken. Laura vertelde zoo vrijmoedig van hare tochten naar Eerloo in gezelschap van den goeden makker die steeds trouw hare boeken droeg, zij trok haren vriend zoo ongedwongen in 't gesprek en plaagde hem zoo ondeugend met al de schoolstreken, die hijzelf haar verteld had, dat er van haar kant blijkbaar geen andere genegenheid bestond dan die zich in het openbaar durfde vertoonen. Indien Frans zijnen vaderlijken vrind nieuws- | |
| |
gierig gadesloeg, was 't zeker niet omdat er een geheim tusschen deze beiden bestond.
En indien 't eens zoo geweest ware?
Jacob West was een celibatair en zat dus met die vraag niet weinig verlegen. Ofschoon zelf eenmaal geen vreemdeling in de liefde, pakte hij een geval als dit natuurlijk geheel verkeerd aan. Hij begon niet, zooals moeder Palm, met de vraag die alles besliste, of deze kinderen voor elkander geschikt waren, dat is in de taal van het vrome gemoed, of 't huwelijk dat men wenschte te smeden, in den hemel gesloten was of niet. Hij deed niet als Laura's moeder en berekende de eindelijke mooie kansen, de voordeelen die na jaren uit zulk een verbindtenis zouden kunnen voortkomen, als die en die dood en begraven was, of deze en gene onverwachte fortuintjes alledaagsche gevallen geworden waren. Hij dacht alleen aan de onmiddellijke toekomst, aan de vooruitzichten van zijn jongen vriend of liever aan de taak die op diens schouders zou rusten, de moeilijke loopbaan die den jongen man wachtte, de hindernissen die Frans zou kunnen ontmoeten op zijn weg. ‘De jongen zal zich een weg moeten banen door het leven,’ zei hij tot zichzelven, ‘en hoe engelachtig een meisje Laura ook zij, ze is in elk geval een blok aan 't been voor een jongen man die zijn brood niet alleen snijden maar ook verdienen moet.’
Een blok aan 't been? Onze vriend West had waarlijk wel een sierlijker beeld kunnen kiezen dan dit, en daarbij ook wel eens achtgeven op de redeneeringen van vele jongelieden van mijne kennis, die beweren dat een engagament een prikkel tot alle goede daden en 't zekerste schild tegen verleiding en zorgeloosheid is.... maar, zooals ik zei, Jacob West was een celibatair en had zoo zijn eigen inzichten in het geluk van Frans Holster.
‘Mijn ondervinding is, dat jongelui die te gauw verliefd worden, den rechten lust voor 't werk verliezen, zoodra zij halverwege gekomen zijn,’ zei hij den volgenden dag
| |
| |
tot Palm, toen hij met zijne gewone rondborstigheid dit onderwerp ter sprake gebracht had. ‘Zoodra zij genoeg vlakken grond onder de voeten hebben om een nestje te bouwen, gaan ze aan 't sleepen en verzamelen van allerlei dingen die gij en ik niet de moeite waard achten en die, als ze geduld hebben, hoogerop in overvloed groeien. Wij, oude mannen die het leven kennen in al zijn strengheid en koelheid, maken ons geen illusies meer, als wij twee jonge menschen in de kracht en bloei van het leven hemel en aarde zien tarten. Wij weten wat er aan vast is om met eenige gerustheid niet alleen op de toekomst maar op hetgeen ons onmiddelijk omgeeft neertezien. Gij weet dat bij eigen ervaring, ik doordat ik veel heb gezien en opgemerkt wat anderen betrof. Daarom is de volgorde onzer idealen veranderd, ofschoon geen enkel ideaal is uitgeworpen of in ons hart gestorven. Wij bouwen eerst onze hutten en kasteelen op den vasten grond of in de lucht.... om daarna te droomen van de schoone kasteleinesse’...
Palm lachte hartelijk en antwoordde: ‘'t Spijt mij dat ik u deze illusie ontnemen moet. Indien ik jong was, ik begon nog weer op de oude manier en naar de oude volgorde.’
Dat kon Jakob West zich maar niet begrijpen, dat vond hij allermerkwaardigst bij iemand van zooveel practischen zin en ondervinding. Indien hij Palm niet beter kende, zou hij denken dat deze gekscheerde.
Maar Palm gekscheerde niet. Hij sprak in vollen ernst. Hij begreep evengoed als West, dat een huwelijk tusschen Frans en Laura geen verstandige zaak zou wezen. Hij begreep evengoed als deze, dat men beiden een dienst zou doen, indien ze van elkaar verwijderd werden, dat Frans hoe eer hoe beter moest worden weggehaald uit den tooverkring, waarbinnen zijne liefde voor Laura even zeker met den dag aangroeide, als ware de jonge man zich volkomen bewust geweest van 'tgeen er in hem omging -
| |
| |
maar daarom was hij 't met West niet eens ten aanzien van de liefde. ‘De liefde,’ zei hij met vuur en terwijl zijn eerlijk gezicht schitterde van bezielde gewaarwordingen, ‘de liefde is iets wat zich geheel apart, afgescheiden van alle andere bewegingen en drijfveeren van het hart, ontwikkelen moet; en de ondervinding leert ons ook dat zij dit werkelijk doet. Liefde, die vermengd met egoïsme of ook maar met zoogenaamd verstandelijk overleg, zichzelve voorpreekt hoe en wanneer zij den teugel mag vieren en wanneer zij inbinden moet, is in mijn oog niet meer of minder dan sluwe berekening, wellicht niet zoo materieel als die van den woekeraar, maar even kleingeestig en koud. 't Is ongetwijfeld onze plicht den jongen man tegen zichzelven in bescherming te nemen, maar ik zou niet graag zien dat hijzelf door zijn wijze en voorzienige maatregelen die taak onnoodig maakte. De jeugd die liefheeft is van nature geneigd tot dwaasheden en daarin moeten wij ze tegengaan, maar niet zijzelve.’
West keek zijnen gastheer met verbazing aan. ‘Ik hoop niet,’ zeide hij, ‘dat ge mij voor zoo prozaïsch houdt, dat ik aan de jeugd hare illussies zou willen ontnemen en onze jongelui tot oude mannetjes maken. - Wat ik bedoel is, dat wij mannen van leeftijd en ervaring wijzer zouden zijn dan wij eenmaal waren, als we nu, op onze jaren, 't te kwaad kregen met de genegenheden van het hart, als wij, ik zal niet zeggen verliefd werden, maar diezelfde gewaarwordingen van vroeger ondervonden’...
‘Ik hoop toch niet,’ zei Palm schertsend ‘dat gij op uwe jaren nog aan zoo iets denkt. Gij spreekt er over, alsof ge nog groote plannen in 't hoofd hadt.... Die jonge dame van gisterenavond heeft toch uw oud-vrijers-hart niet geraakt. 't Zou al te gek wezen als gijzelf nog eens optradt als de concurrent van Frans. Ik geloof zelfs dat uwe kansen niet zoo heel kwaad zouden staan. De jonge jufvrouw heeft mij herhaald verzekerd, dat ze u een heel aardig man vindt.’
| |
| |
West glimlachte op zijne beurt en antwoordde op denzelfden toon, dat hiervoor geen gevaar bestond, dat zijn oude hart gepantserd was en hij zich ondanks de gunstige opinie van Laura niet aan 't geval zou wagen. ‘Ik wil evenwel gaarne bekennen,’ voegde hij er bij, ‘dat verschijningen als deze wel geschikt zijn om zelfs oude, beproefde celibatairs weer aan 't droomen te brengen. De eenvoud en bevalligheid van Laura Bos heeft mij op 't chapitre gebracht en zij alleen is, geloof ik, de oorzaak dat wij, oude lui, over de liefde zitten te praten alsof we morgen naar 't Casino moesten. Ondertusschen houd ik mijne stelling vol, dat ik 't zeker anders zou doen dan Frans, als ik nog weer uit vrijen wou gaan -, gesteld dat Frans daarover denkt en wij hem voor die gekheden niet nog tijdig bewaren.’
‘En ik,’ zei Palm, ‘beweer dat ik 't nog weer precies op dezelfde manier zou aanleggen als ik het indertijd gedaan heb. Wanneer ik mijn oudje nog eens weer jong kon maken en ik ging er met mijn zestig jaren op uit om haar hart te veroveren, dan zou ik stellig nog weer dezelfde gekheden doen en net zoo denken als voor veertig jaar. Dat komt, meneer West, door dat ik op de hoogte van die hartsaangelegenheden gebleven ben. Een celibatair weet daar niet van.’
‘Ik zou toch denken,’ antwoordde West...
‘Neen, neen,’ viel Palm hem in de rede, ‘celibatairs weten daar niet van. Zij kunnen misschien mooie boeken schrijven en hunne onbewerkte gewaarwordingen in een romantisch kleed steken, maar zij wijden alleen hun pen aan de dienst der liefde. Zij zitten met al hun wijsheid op zij van het altaar en houden aanteekening van het getal des bezoekers en de geloften der geloovigen.... maar zij geven hun leven en hun hart niet aan de godin der liefde. Wij getrouwde mannen, houden de dienst in stand door dagelijks haren tempel te bezoeken en haar altaar te overdekken met onze bloemen’....
| |
| |
‘Als gij poëtisch wordt,’ viel nu ook West in, ‘zal ik even de opmerking maken, dat 't herfstbloemen zijn.’
‘Wel mogelijk,’ antwoordde Palm, ‘maar weet ge dan niet, dat de herfst rijker in zijnen bloemenschat is dan de lente, en dat onze vereering aan trouw en volharding vergoedt, wat zij mist aan gloed en hartstochtelijkheid?’...
Aldus spraken deze mannen met warmte en ijver over 't zelfde onderwerp, dat ieder van hen zoo menigen slapeloozen nacht had gekost in zijne jeugd, en zij voelden zich tot elkaar getrokken als twee knapen, die hunne kleine hartsgeheimen aan elkander hebben geopenbaard. Jacob West moedigde zelfs zijnen vriend aan om hem nog meer te kapittelen over zijn celibaat, alsof dit eene zonde was en hij boete doen moest over zijn verzuim....
‘Wat mag toch wel de reden zijn dat wij ouderen zoo graag praten en ons zoo gaarne mengen in de hartsaangelegenheden der jeugd?’ vroeg hij nadenkend. ‘Zou 't wezen, omdat wij behagen scheppen in de herinneringen van weleer of in de teleurstellingen van 't heden?’
‘'t Laatste zeker niet,’ antwoordde Palm. ‘Die liefde onzer jeugd is wel schoon en bevallig, maar die van rijper leeftijd en meer ervaring heeft haar niets te benijden... ten minste als zij, die wij door jarenlange trouw dagelijks meer en inniger leerden liefhebben, die eigenaardige bevalligheden van den rijperen leeftijd bezit, welke een man van smaak zelfs onder grijze lokken weet optemerken. Ge zult 't toch wel met mij eens zijn, dat de bevalligheid zich evengoed kleedt in het zware zijden kleed der bejaarde vrouw, als in de lichte stoffen van het jeugdige meisje.’
‘Indien gij dat ook bevalligheid wilt noemen. Ik meende dat het waardigheid, of deftigheid heette’...
‘Neen vrind! ik noem 't bevalligheid en ik ben overtuigd dat gij 't evenzoo zult noemen als gij uzelven volkomen rekenschap geeft van uwe indrukken. Waardigheid is 't niet. Waardigheid onderstelt een zekeren rang of
| |
| |
eene levensbestemming, die nu en dan strijd vordert of zich boven miskenning van haar rechten moet kunnen verheffen. Ik noem 't nog veel minder deftigheid, eene aangenomen houding wier recht op den naam van deugd ik niet eenmaal erken. De bevalligheid der bejaarde huisvrouw is het eeuwig jeugdige, waardoor zij haren man behaagt en behagen blijft... zonder kunstmiddelen of gemaaktheid.’
‘Als gij 't zoo opvat,’ merkte West op, ‘dan durf en mag ik u geen ongelijk geven. Ik heb in uwe eigen vrouw zoo'n goed model van 'tgeen gij bedoelt, dat mij de moed ontzinkt om u tegentespreken. Ondertusschen merk ik dat gijlieden hier op 't land u ook met diep wijsgeerige vraagstukken bezighoudt. Ik had niet verwacht dat gij daarvoor den tijd zoudt hebben’... en hij sloeg een blik over de rijke akkerlanden die voor hen lagen.
‘Wat zal ik u zeggen?’ antwoordde Palm. ‘Wij buitenlui worden gedwongen tot onszelven intekeeren, als we niet willen ondergaan in het werk van elken dag, en kunnen onder onzen arbeid heel wat opmerken en nadenken. Eene studie als de mijne, die gij hooger aanslaat dan ze verdient, vordert geen boeken... maar een gelukkig huiselijk leven, en Goddank dat heb ik!’
‘Dat geloof ik gaarne,’ zei West terwijl hij zijnen gastheer de hand toestak. ‘Ik denk, als ik hier bij u ben, altijd aan het leven der aartsvaders, toen men de dagen en jaren berekende naar familiegebeurtenissen, en de jaartelling begon met den dag waarop de beide hoofden van 't gezin de handen ineenlegden.’....................................
En ondertusschen vergezelde Frits zijn ouden schoolmakker naar Eerloo en deelde daardoor diens zorgen voor Laura. Laura was dol ingenomen met Frits. Iemand, die naar Amerika ging was in haar oog een tweede Columbus. De gevaren die hem wachtten waren nu reeds zooveel lauweren om zijn hoofd. Ze twijfelde er niet aan
| |
| |
of hij zou leeuwen en beren verslaan en alle afstammelingen van den reus Goliath vellen.... en ze hoorde met een klein weinigje weerzin hoe Frans herhaalde malen zijne bewondering voor den moed van zijn vriend te kennen gaf. Een paar keer zelfs had ze eene vraag dienaangaande op haar lippen, maar weerhield die. Welk recht had zij ook om een onderzoek intestellen naar zijn moed? Kon dat vragen naar gevaren, die hij scheen te duchten, niet voortkomen uit bezorgdheid voor zijn vrind? Waarom moest hier gebrek aan moed ten grondslag liggen?.... Zoo zeide Laura tot zichzelve of liever zoo zou ze gezegd hebben als zij zich rekenschap gegeven had van hare gewaarwordingen. Toch had zij geen vrede met den twijfel, die bij haaf aanklopte.
En Frans? Hij had zich zooveel voorgesteld van het oogenblik waarop hij Laura en Frits met elkander in aanraking zou brengen!.... en nu viel 't hem tegen, hij wist zelf niet waarom.....
Toen West en Frits een paar dagen later vertrokken, drukte Frans en zijn oude makker elkaar met warmte de hand. Zij zouden elkander in zeer langen tijd, misschien nooit weerzien!.... En toch maakte Frits in den spoortrein de opmerking dat Frans in Ganderkerk zou uitdrogen als hij er nog langer bleef, dat meneer West wel mocht toezien dat de jongen niet te week werd.... En toch voelde Frans zich verlicht, toen hij weer alleen met Laura naar Eerloo wandelde, betrapte hij zich zelfs op een belachelijk vertoon van moed, als zij een drift koeien of iets dergelijks tegenkwamen, waarover Laura, die volstrekt niet bang was, hem hartelijk uitlachte... Een paar dagen later, toen hij alleen in het veld naar de ondergaande zon stond te turen, bekende Frans heel in 't geheim aan zichzelven, dat hij niet velen kon, dat Laura een ander boven hem scheen te stellen..... en die bekentenis deed hem goed, ja, maakte hem innig gelukkig.....
|
|