| |
| |
| |
Twee-en-dertigste hoofdstuk.
In kleinen kring.
‘Zie zoo, mijn jonge vrind,’ zei Palm, terwijl hij Frans recht vaderlijk op den schouder klopte, ‘nu ben je heelemaal aan mij overgelaten en zult je moeten getroosten, dat moeder de vrouw je eigen mama, en al die groote jongens en boerendochters jou broers en zusters zijn.’
Frans keek op deze woorden zijn goedhartigen beschermer dankbaar aan, en zei, dat hij hoopte de goedheid, die men hem bewees, te vergelden door zijn gedrag. Hij zei dit met iets bevends in de stem en terwijl hij een paar tranen uit de oogen wischte, want ze hadden zooëven Jacob West in het wagentje zien stappen, waarmee een van de jongens hem naar het station zou brengen. West had acht allerheerlijkste dagen in Ganderkerk doorgebracht, en verklaarde toen hij afscheid nam, dat zijn kleine wind er al veel beter uitzag dan bij zijne komst. Hij was dan ook volkomen gerust dat de knaap 't in zijn nieuwe omgeving wel zou kunnen uithouden.
‘We zullen nu ook maar eens en voor goed onze regels stellen,’ vervolgde Palm. ‘Iemand die zich een halfuur langer dan noodig is als een logé beschouwen moet, wordt in mijn oog door zijn gastheer mishandeld. Laat mij u daarom maar kortweg alle artikels van ons huiselijk reglement voorlezen. Artikel een is: onbepaalde eerbied en achting voor moeder de vrouw. Moeder de vrouw heeft
| |
| |
zooveel jaren achtereen van den morgen tot den avond gezwoegd en geslaafd om den boel in orde en bij mekaar te houden, dat ze daar recht op heeft. Die dat vergeet, is schuldig aan de misdaad van gekwetste majesteit. Artikel twee is: nooit boos worden als je geplaagd wordt, dan nadat je driemaal gewaarschuwd hebt, en onmiddellijk uitscheiden met gekscheren als de tegenpartij voor de tweede maal gezegd heeft dat hij er niet tegen kan. Hij kan hoofdpijn hebben of met zijn verkeerde been uit bed gestapt zijn. Dat moet men eerbiedigen. 't Behoeft niet alle dagen mooi weer te wezen. Artikel drie is: altijd wat in de handen te hebben en altijd 't een of ander in het oog dat aan de beurt ligt, wanneer 't eerste af is. Ziedaar 't heele wetboek. Die een, van deze artikelen overtreedt, heeft met mij te doen. Of zijn ze te zwaar?’
Frans gaf lachend de verzekering dat hij ze heel licht vond en gaarne bereid was ze allen geregeld natekornen, en hij ging, om als 't ware 't eerste artikel al dadelijk in praktijk te brengen, naar zijne nieuwe pleegmoeder en kuste haar hartelijk.
De knaap was nu volkomen op zijn plaats, in een kring waarbinnen zijn eigenaardige aanleg zich 't best ja, 't schoonst ontwikkelen zou. Tot nog toe was hij ten dien aanzien niet gelukkig geweest. 't Leven scheen alles voor hem zóó ingericht te hebben, dat hij niet naar boven kon komen, en, ofschoon nu en dan verradende, dat hij niet was wat men een dommen jongen noemt; ja, dat er bij een beetje belangstelling van oudere en daarom ook wijzere menschen wel wat van hem te maken zou zijn, was hij bijna veertien jaren oud geworden, zonder nog in eenig opzicht iets van een genie te hebben. Nu is 't op dit prozaïsche ondermaansche wel niet noodig dat iemand een genie wordt, ja, is 't zelfs voor de rust van onze ziel en voor den vrede met onze medemenschen 't best, dat wij maar in geen enkel opzicht ons van de anderen onderscheiden, maar zoo egaal gebakken uit den oven
| |
| |
komen als de goudsche pijpen en de troonreden, doch dit belet niet dat een knaap, in wien wat zit, in geen geval bij andere knapen behoort achtertestaan, en dat 't, zonder over genieën te praten, in het geval waarmee wij op 't oogenblik te doen hebben, jammer was dat Frans een paar volle jaren zoo goed verwaarloosd was als een kind verwaarloosd mocht heeten.
Dit is dan ook de reden dat ik tot nog toe geen enkele geestigheid of guiterij van den knaap verteld heb, en deze of gene lezer misschien den indruk heeft gekregen, alsof hij een tamelijk flauw ventje was, iets wat ik den bedoelden lezer niet kwalijk kan nemen, als ik mij met prijzenswaardige onpartijdigheid voor een oogenblik buiten mijn boek plaats en mij afvraag hoe ik zelf zou oordeelen over een jongen van bijna veertien jaar, die in zijn eenzaamheid op een kruisweg staat te huilen, nadat hij er zoo onnoozel ingeloopen is, en die, als hij mishandeld en verwaarloosd wordt door een man als Beels, niet liever wegloopt dan aftewachten tot men hem halen komt. Maar ik vraag u, hoe zou de geestkracht zich een weg gebaand hebben bij een kind, dat door jufvrouw Rol opgevoed heette en aan de zorgen van een Beels toevertrouwd was! Waarlijk, ik geloof dat wij bij de beoordeeling van onze medemenschen wel altijd een korte chronologie van hunne eerste levensjaren mochten bij de hand hebben, en dat wij menig verschijnsel veel gemakkelijker zouden verklaren, indien wij precies wisten op welken datum en op welk uur zij eigenlijk begonnen zijn te leven, dat is vrij te ademen, zuivere lucht optesnuiven en zich te durven bewegen.
Op 't oogenblik waarop ik dit schrijf, ligt er eene dikke ijsvloer over onze rivieren en slooten, dwarlen en zwieren als ik uit mijn raam kijk, honderde schaatsenrijders voor mij heen. Is daaronder niet een van mijn eigen knapen, een jongen van een schroomvalligen aard, die gisteren toen ik er bijstond en zijne kameraden gereed waren hem bij elke struikeling goedhartig uittelachen, geen halve
| |
| |
streek doen kon, en eindigde met in de wrevel en machteloozen toorn uittebarsten? Welnu, op 't oogenblik, nu hij, verloren in de massa, meent dat niemand op hem let, maakt hij met elke beweging groote vorderingen. Ik zal straks even naarbuiten gaan om hem te prijzen en aantemoedigen. Ik weet zeker dat 't hem nu nog meer vorderingen zal doen maken.
Vader Palm was juist een man om dat eigenaardige opvoedingssysteem toetepassen. Eigenlijk had zijne manier niet meer van een systeem dan de methode die de paarden bij hunne veulens aanwenden, en wist de man er niets anders van te zeggen dan dat 't uit de drie bovenvermelde artikelen bestond. Over 't algemeen (en dit is hoop ik nu voor altijd genoeg over dit onderwerp, dat al veel meer plaats heeft ingenomen in mijn roman dan 't verdient), over 't algemeen zou er al heel weinig over zoo'n eenvoudige en gezonde behandeling van kinderen te zeggen zijn, als er op 't punt van opvoeding niet zooveel dwaasheid was en nog dagelijks werd uitgekraamd. Palm meende dat een kind, 'twelk eerbied voor- en verdraagzaamheid jegens zijne meerderen en gelijken en bovendien arbeidzaamheid geleerd heeft, van de rest onzer paedagogische wijsheid bedroefd weinig onder de oogen behoeft te krijgen en hij was ten dien aanzien pedant genoeg te durven beweren, dat hij 't met al de leerlingen van Pestalozzi of wien ook zou durven opnemen.
't Duurde dan ook niet lang of onze Frans was zoo gezond en stevig als een jongen van veertien jaar behoort te zijn. Hij had geen begrip van een boterham die met lange tanden gegeten werd, of van nachtrust die werd afgebroken of gestoord vóórdat de zon aan den hemel stond.
's Morgens ging hij al vroegtijdig op marsch om de rekenoefeningen vóór 't ontbijt op de school van van Krenen te kunnen bijwonen, en 's middags kwam hij altijd gelijk met den dampenden schotel aardappels en het geurige vleesch de eetkamer binnen. Dan lag er een blos van
| |
| |
frischheid en levenslust op zijne wangen, lachten zijne oogen den vriendelijken kring tegen, waarbinnen hij wist recht welkom te zijn.
O, wij grooter en ouder menschen bedenken dikwijls niet genoeg welk een heerlijk gerecht onze hartige groet en ons vroolijk welkom voor knapen en meisjes is, hoe gereedelijk hun hart aan 't kloppen gaat, als zij zien dat 't onze begint te herleven bij hunne komst. We zijn daarin meestal niet zorgvuldig genoeg en meenen dat 't reeds voldoende is als wij onze knorrigheid of onrust voor hen verbergen. In het gezin van Palm was van den morgen tot den avond een algemeen streven om de knorrigheid en onrust te doen plaats ruimen voor een vriendelijk en weltevreden gelaat.
Als ik nu niet wist dat het in de oogen van de meeste menschen een gebrek, of laat mij liever zeggen, geen verdienste, is een prettigen huiselijken kring te schetsen, dat men veel meer eer inlegt met de teekening van een gezelschap valsche munters of struikroovers dan van eene familie, die de voorschriften van het evangelie om zoo te zeggen bij toeval en in haar onnoozelheid in praktijk brengt, dan zou ik van vader en moeder Palm met hunne zes kinderen, drie à vier meiden en knechts en hun legioen arbeiders, die allen te samen het toonbeeld van een modernen patriarchalen kring vertoonden, een uur lang vertellen willen, want ik kan u verzekeren, dat 't bij het schetsen van tafreeltjes juist omgekeerd is als bij het lezen.
Voor een schrijver is 't veel aangenamer met ordentelijke menschen dan met schobbejakken en spitsboeven te doen te hebben, omdat, dewijl beiden producten van zijne verbeelding zijn, 't vrij wat streelender voor de eigenliefde is, als er deugdzame dan wanneer er zondige figuren uit zijn brein oprijzen. Men vraagt onwillekeurig zichzelven af, of men zelf eigenlijk ook niet reeds een halve spitsboef is, als men zoo'n figuur eens bijzonder scherp en kleurig op 't doek gebracht heeft en dit te meer, omdat
| |
| |
wij bij ondervinding weten dat het publiek er ook wel eens zoo over oordeelt. Heb ik niet zelf door meneer A. en mevrouw B. hooren zeggen, toen een onzer beroemdste schrijvers een ouden losbol met veel talent geportretteerd had: ‘Nu, nu, men kan wel zien dat de man in die zaken thuis was,’ en heb ik dat niet weggelegd in mijn hart om er later mijn voordeel mee te doen?......
Ik zou dus, ik herhaal 't, dolgraag heellang met u in den kring te Ganderkerk willen doorbrengen en ik, die over 't algemeen niet zoo romantisch in mijne Sympathien ben, zou meenen dat iedere man of vrouw van goeden smaak zich daaruit muntend vermaken moest, maar er zijn nog zooveel andere menschen die onze aandacht vragen.
Welnu, laat ons dan beginnen met vroeg optestaan, en elken morgen als wij met Frans den weg naar Eerloo opwandelen een vriendelijk goedenmorgen toeroepen aan het aardige dienstmeisje van den bakker, tevens wethouder van Ganderkerk, terwijl zij de stoep zoo netjes aanstoft als eenig dienstmeisje van Europa maar doen kan en onder het rangschikken van het versche brood geestig en coquet daartusschen doorkijkt, alsof zij zelve dien eigen morgen zoo frisch en blozend als ze daar is, uit den oven was gekomen.
Vervolgens zullen wij hetzelfde goedenmorgen, met gelijke welwillendheid en voorkomendheid afgeven aan den dikken herbergier, met zijn blauwe slaapmuts en het korte endje pijp, waarmee hij de eerste vochtige dampen van zich afhoudt, en schijnt te willen aankondigen, dat 't bij hem geen eigenlijk logement, geen heeren-gelegenheid is, maar een recht gezellig plekje, waar men zijn pijp kan rooken, en als men die teekenen wil, zeker is haar morgen op de bovenste plank in 't buffet terug te vinden. Vergeet daarbij niet eens eventjes omhoog te kijken, waar boven den stal de oude Teunis, die nu al veertig jaar als knecht in de herberg dient, bezig is met het groote luik opentezetten.
| |
| |
Zoo kunnen wij huis aan huis voortgaan en overal zullen we een vriendelijken groet in ruil van den onzen ontvangen, zoodat 't ons wezen zal alsof de geheele bevolking van het dorp onzen kleinen vriend naar Eerloo uitgeleide doet, en verzekert dat zij blij zullen zijn, als hij van middag weer terugkeert. Kleine, vriendelijke dorpen geven zulke gezellige en vreedzame indrukken.
En Ganderkerk was een klein, vriendelijk dorp. Ge hadt er geen heerengoederen en geen villa's, hoewel 't maar een halfuur van Eerloo verwijderd was. Ge vondt er geen jongejufvrouwen-instituut en geen kostschool voor jongeheeren. Er was geen zoogenoemd aristrocratische toon... maar ik verzeker u, dat 't toch een zeer gezellig dorp was. De aanzienlijkste familiën waren, zoo op 't uiterlijk, die van Palm en van den dominé. De overigen waren menschen die niet hooger vlogen dan waar het graan nog rijp wordt en de akkers nog vruchten geven, menschen die tevreden waren met hun dagelijksch brood en die dat in dagelijkschen arbeid moesten verdienen, die hoogstens wat konden vergaderen en wegleggen voor de kwade dagen die komen mochten, maar zelden hun overvloed genieten in weelde of vermeerdering van levensgenot.
Dat neemt niet weg dat ge ook hier geen herders uit Arcadië vondt, maar in miniatuur volkomen dezelfde gebreken en fouten, die Eerloo tot zijne zelfvoldoening op grooter schaal bezat, dat ge ook hier geen christelijke liefde zoudt hebben aangetroffen zonder de heidensche kibbelarij die haar altijd en overal vergezelt, geen maatschappelijken vrede zonder de noodige zelfzucht, welke laatste, omdat zij bij alles met zichzelve begint en eindigt, het brevet gekregen heeft van goed georganiseerd en geordineerd te zijn..... maar ik vraag u, of iemand uwer een dorp of een huisgezin zóó klein kan maken, dat gij er die echt menschelijke verschijnselen niet aantreft? Neen. Ik zeg u, dat gij van die welbeminde en teergekoesterde kleinigheden onzer zedelijke natuur niet loskomt, al krimpt
| |
| |
gij een dorp tot een gehucht en het familieleven tot dat van een coelibatair met zijn hospita in. Wij menschen moeten kibbelen; we kunnen elkaar niet liefhebben als we geen kwaad van elkander kunnen spreken, en elkander niet nu en dan een klein weinigje benijden; maar omdat wij deze munt van het gezellige samenleven in omloop brengende onze eigen rijksdaalders en centen waarschijnlijk wel al twintigmaal weer in handen hebben gehad nadat wij ze uitgegeven hadden, zonder dat wij dit weten of er ons om bekommeren, hindert 't niets of gij uw hart ophaalt aan mijne eigenaardigheden en ik aan de uwe... kunnen we daarom toch de beste vrienden van de wereld zijn.
Er brak dan voor onzen held een recht vroolijk en onvergetelijk tijdperk aan, eene periode waarvan de zonnestralen hem nog verwarmen zullen als ze in later, korte winterdagen schuin op zijn kruin vallen en zijne eigen schaduw werpen over de volle breedte van zijn levenspad. Of hebben wij, die herinneringen van twintig en dertig jaar hebben, of gij, - oude mannen en vrouwen, die reeds lang van scheiden en eeuwige rust begint te praten, niet onbetaalbare verplichtingen aan de indrukken van onze veertien of zestien jaren?
Wie is in de dagen toen zijn stem den toon tusschen alt en bas kreeg niet verliefd geweest op het dochtertje van den kruidenier of doodelijk van de twintigjarige jufvrouw, die hem Deventerkoek verkocht, of die zijn schrale weekgeld in de eerste goedkoope sigaren omzette? Wie heeft toen zijn pantalon hem te kort begon te worden hij zich schaamde over het kinderachtige buisje dat hem op den rug spande en waaruit de groote handen zoo deerniswaardig te voorschijn kwamen, dien pantalon en dat buis niet gewaagd bij 't beklimmen van een boom of muur om een blik te kunnen werpen op de speelplaats van een meisjeskostschool? Wie draagt niet in zijn hart de gedachtenis om aan zonnige zomerpartijtjes met dartele nim- | |
| |
fen en onschuldige plagernijen? Wie voelt de koude borst niet verwarmen door den gloed die eenmaal afstraalde van een geïmproviseerd bal, waarop hij driemaal achtereen dansen mocht met het voorwerp zijner stille genegenheid, en toen doodsbang was dat hij het lieve kind gecompromitteerd had of niet slapen kon van de gedachte, dat men hem morgen plagen zou met zijne verovering? Ik hoop niet dat er één onder mijne lezers is die van deze dingen onkundig bleef, en ik zou mijn leven verloren rekenen als ik moest verklaren dat ik mij over zulke herinneringen schaamde.
En wie heeft geen enkele verboden peer of appel, geen handvol gestolen kersen op zijn geweten? Wie kan zeggen dat hij niet weet hoe een heimelijk gerookte sigaar smaakt, en hoe het ijs van de wetering kraakt als 't nog maar twee nachten gevroren heeft?
Hij, die van deze dingen niet weet, heeft zijn jeugd zeker niet in een Mein landstadje of op een dorp doorgebracht, waar weilanden en huizen, land en straatwegen door elkander liggen. Hij is zeker op een bovenhuis geboren, en opgevoed in den eenen of anderen nauwen gang van de steengroeven, die wij groote steden plegen te heeten. Zoodanige opvoeding is maar eene halve, mist het groote en gewichtige element van de vrije lucht en de vrije beweging.
Wie toch zal ook maar bij benadering kunnen zeggen hoeveel wij aan de indrukken der natuur, aan het maische gras, de groene boomen, de zingende vogels en het kabbelende water te danken hebben? Heeft niet de rijke en weelderige natuur misschien de kiemen der gierigheid in ons hart verstild, door haar verscheidenheid vol geur en leven ons genezen van de bekrompenheid die het leven van zoovelen vergalt?
O, gij golvend land, waarin de korenbloem wegschool, gij lindeboomen, waarin de jonge vogels zich verbergden, gij warm zand waarin wij ons rolden als musschen, en gij waterkom, waarin wij rondspartelden als eenden en do- | |
| |
ken als de zwaan..... weest gegroet! Uwe schoonheid, die eeuwig verjongd en verfrischt geslacht op geslacht heeft aangetrokken en geboeid, moge voor een ruim deel staan aangeschreven onder de weldoeners van onze kinderen, uw weelde en rijkdom worde met kwistige handen over hun hoofd uitgestort! Nog heden, nu ik dag aan dag worstel en strijd om mijne plaats onder de arbeidzamen, en slechts weinige dagen van het jaar, met de zorg over duizend dingen in het hart, van uwen disch een dronk ter lafenis kan vragen, rust ik nergens zachter dan op het donzen tapijt uwer velden, kan in den kouden winter het heimwee naar uw voorjaarstooi mij geweldig overvallen.
Frans Holster had, gelijk wij vroeger opmerkten, een diep gevoel voor het natuurschoon. Hij kon 't Jacob West maar met moeite vergeven dat deze nu en dan gesmaald had op het land. De knaap wist niet dat hij ook in dit opzicht groote verplichtingen aan zijn beschermer had, dat alleen hij die de verheven indrukken van het werkzame menschenleven ontvangen heeft, een oog heeft voor den arbeid der bijen en de rustelooze ontwikkeling en beweging in het rijk der natuur; maar hij leerde dit begrijpen toen Palm hem bij de hand nam en in het vriendelijkste lenteweer naar buiten leidde, om daar met hem te spreken over de zware plichten van de samenleving en de 'heilige roeping van ieder menschenkind.
‘Zoo deed eenmaal onze groote meester,’ voegde Palm er bij, nadat hij hem op de leliën en de vogels gewezen had, ‘maar hij deed 't beter dan ik’, en hij gaf hem de nooit overtroffen bergrede in de hand, wees hem de bedoelde plaats met den vinger aan. Dit was het eenige godsdienstige onderwijs dat hij zijnen jongen vriend gaf, maar 't was ook een onvergetelijk hoofdstuk dier frissche en heldere dogmatiek. Wat er aan ontbrak werd door den domine van Ganderkerk aangevuld.
De domine van Ganderkerk was een man van meer dan
| |
| |
middelbaren leeftijd. Reeds bijna veertig jaar hadden hij en zijne kleine kudde hef en leed gedeeld; ja, wat meer zegt, hij had zijn leven en zijn levenskracht als 't ware ingeruild tegen de hare. Hij was hier gekomen als een forschgebouwde en sterkgespierde jonge man, - en hij was er even krachtig naar lichaam en geest, oud geworden. Zijn pastorie was het middelpunt van het dorp. Hijzelf was de vriend en de broeder van de ouderen en de vader der jongen. Met Palm vereenigd had hij gezorgd, dat de denkbeelden, die aan dit kleine plekje der aarde bezieling en geur gaven, in de verte gelijken tred hielden met de groote stappen van den tijdgeest, zonder dat de gemoederen bewogen werden door de hooggaande golven van ruimer levenskring, of beangstigd door de zware wolken en nevels, die onze pessimisten op de dijken verzamelen, hen de handen doen wringen over hetgeen in aantocht is. Als de genius van het kinderlijk geloof, dat niet vertwijfelen wil en van den denkenden geest, die niet tot zwijgen en werkeloosheid gedoemd wil zijn, ging domine de huizen zijner gemeenteleden binnen en zette hij zich neder aan hunnen haard.
En wat hij gaf werd hem in liefde en onbeperkt vertrouwen teruggegeven. Daardoor werd menigmaal het kwade tegengehouden. Daardoor werd, steeds na het vergrijp, de wensch naar verzoening en boete levend. De dorpelingen lieten veel wat hun aanlokte om der wille van hun herder, en durfden, als ze een kwaad geweten hadden, nauwelijks voorbij de pastorie gaan.
Er waren vreemden, die deze verhouding hoogelijk afkeurden, die haar in strijd achtten met de Protestantsche vrijheid, en onzen domine begroetten met den titel van paus. 't Waren gewoonlijk jonge menschen, die meenden al heel wat van de wereld gezien te hebben, of die een pas verschenen boek over ‘zelfbestemming’ of ‘zedelijke vrijheid van het individu’ gelezen hadden. Ook, waren er, die 't hoofd schudden over Ganderkerks toekomst, als deze
| |
| |
domine dood zou zijn. Nog waren er enkelen, die den waardigen man verdachten van geestelijken hoogmoed niet alleen, maar van zeer alledaagsche bemoeizucht.
‘Laat ze maar praten,’ zei Palm. ‘Wij zijn met onzen domine best tevreden. Als we hier een opgewonden theologantje hadden of een scheurmaker, die de kleine kudde uit mekaar dreef, dan zou ik niet weten hoe we 't maken moesten in zoo'n kringetje. We hebben geen eigen burgemester, geen dokter met academischen graad, geen eigen ontvanger, en maar een hulpkantoor van de posterij.... hoe zou 't dan mogelijk wezen dat we er een theologisch dispuut of een ketterproces in optima forma op na hielden?.... De plattelandicus, de domine en ik we doen zoowat alle zaken met ons drieën af, en 't gaat tot nog toe zonder veel horten en stooten vrijgoed. Wat onze luidjes van de buitenwereld moeten weten dat vertellen wij hun, en de rest.... nu ja, daarvan moeten ze dan maar later op de hoogte komen. Misschien is er tegen dien tijd al weer een heele boel gekheid door die geleerde heeren over boord gegooid.’
‘En ondertusschen is uw domine een soort van boer geworden’ merkte een wijsneus op. ‘Ik heb hem gisteren voor de aardigheid eens hooren preeken. Hij spreekt net zoo plat als de smid en de bakker. Waartoe heeft de man gestudeerd en in beschaafde kringen verkeerd, als hij blijkbaar evenveel tot zijne gemeenteleden is afgedaald als hij ze, naar gij beweert, tot zich heeft omhoog getrokken?’
‘'t Is waar’ antwoordde Palm. ‘Nu gij 't zegt, moet ik erkennen dat 't waar is. De domine praat zelfs op den preekstoel de taal van 't land en 't volk. Maar zoudt ge meenen dat het woord Gods er minder door wordt, indien 't niet alleen in alle talen, maar ook in alle dialecten wordt overgezet?.... Ook moet ge bedenken dat de man toch zeker wel niet meer in een stad zal beroepen worden’.... en met een fijnen glimlach wendde hij zich van den wijsneus af. ‘Willem!’ riep hij tot een van zijn jon- | |
| |
gens. ‘Denk er om, dat je eens een fatsoenlijke lui's bijbel uit de stad meebrengt. We hebben hier nog altijd maar zoo'n gewonen in oud-Hollandsch, waarmee mijn grootvader al de eeuwigheid is ingegaan.’....
‘Foei, vader!’ valt zijne vrouw hier in. ‘Wat is dat nu voor lichtzinnige taal!’
‘'t Is waar, vrouw! maar je zoudt ook je geduld verliezen als onze goede oude domine door zoo'n melkmuil beoordeeld wordt..... Ik voor mij heb er den man te liever om, dat hij zelfs de taal van ons dorp heeft overgenomen, en ik ben vast verzekerd dat zijn gebed er te vuriger en krachtiger om is. Toen ik voor een jaar of drie geleden eens met hem naar Arnhem reed, waar hij een beurt zou vervullen voor een zieken collega en academie-vrind, zeî hij onderweg tegen me: ‘Jongen, Palm! ik mag wel oppassen dat ik mijn fatsoenlijk Hollandsch bij de hand heb. Ik vrees dat me nu en dan wel eens een Ganderkerksch woord ontvallen zal. Ik heb me dat zoo aangewend. Als ik bij ziek- en sterfbedden met mijn mooi Hollandsch voor den dag kwam, zou 't mij een gevoel geven alsof ik de mis bediende en Latijn of Grieksch sprak..... maar in een stad gaat dat toch niet, als je op den preekstoel staat.’ ‘Hoor eens, domine!’ zeî ik toen, ‘we zijn goede vrinden en ik zal je daarom maar rond en eerlijk zeggen, dat 't een kwade gewoonte is voor een man, die nog zoowat van den ouden zuurdeesem der ijdelheid in zijn hart heeft, maar anders vind ik, dat 't er al heel weinig toe doet, of u bij ongeluk eens een Ganderkerksch woord ontvalt of niet. Ik heb eens een heel gezelschap van heeren en dames met mooie namen en mooie kleeren zien luisteren naar een Duitschen domine, die gebroken Hollandsch spralc, en ze zeiden toen dat 't er nog dierbaarder door werd, en dat ze 't heel zalvend gevonden hadden, toen hij die teksten zoo radbraakte....’ ‘Dank je wel, mijn vrind!’ zeî de goede man toen, ‘ik begrijp je bedoeling, maar 't is toch een heel ander geval. Evenwel ik geloof
| |
| |
niet, dat 't bij mij uit ijdelen hoogmoed voortkomt, en je weet wel dat ik mijn graf op Ganderkerk hoop te vinden.’ Zie je, vrouw! dit weet ik, dat de dominé, hoe men 't verder ook nemen mag, een hart heeft dat ook Ganderkerksch praat, net als zijn mond; en ik moet eerlijk bekennen, dat 't Ganderkerksch, zoodra 't hart er bij te pas komt, een mooie taal is, want dan wil het zeggen, dat de man, die de zorg voor onze ziel op zich genomen heeft, met de boeren en boerinnen een en denzelfden toon aanslaat en dat is een bewijs, dat hij met ons meegevoelt en dat hij geen hoogere belangen kent dan die tevens de onze zijn. Ik verbeeld mij altijd dat 't voor onzen lieven Heer hetzelfde is, maar voor de menschen is 't niet hetzelfde, en als die hun herder en leeraar verstaan, dan zijn ze zeker al halfweg op de groote reis naar de eeuwigheid.’
‘Och, Palm! je slaat weer door,’ zegt zijne vrouw. ‘Je moet over die dingen niet zoo familiaar praten. Al wat den godsdienst betreft, dat is toch heel anders dan de alledaagsche dingen en dat heeft dus ook zijn eigen taal.’
‘Wel vrouw,’ zegt Palm, ‘wat je daar zegt is waar en ik zal de laatste zijn om je tegen te spreken, maar toch begrijp jij wel hoe ik 't meen, en dan heb ik immers gelijk?.....’
Domine Bos van Ganderkerk was ongetrouwd. De reden daarvan lag volstrekt niet in afkeer tegen het huwelijk, maar, zooals hij 't uitdrukte, in de omstandigheid, dat het hem altijd te duur was geweest. ‘Toen ik proponent geworden was en mijn beroep naar hier in mijn zak had,’ zoo vertelde hij dikwijls aan Palm, ‘toen heb ik er ernstig over gedacht dat ik wel eene vrouw diende meetenemen; en er was onder ons gezegd, ook wel iemand die ik daarvoor in 't geheim al had aangewezen, en die, geloof ik, ook wel zou gewild hebben, maar in die dagen stierf juist mijn goede vader en moest ik mijn moeder bij me nemen, omdat er niemand van de broers of zusters was,
| |
| |
die dat beter kon doen dan ik. Daardoor moest ik dat andere plannetje uit mijn hoofd zetten, want we hadden geen van allen geld, en ik diende dus met mijn traktementje rondtekomen en te probeeren of ik de oude vrouw een rustig leven kon bezorgen. Nu, dat heeft zich nog al geschikt. Vijftien jaar heb ik 't voorrecht gehad haar te zien rondscharrelen als in haar eigen huis en toen ze naar den Hemel ging, heeft ze mij gezegd, dat ik haar wezenlijk tot een zegen geweest was, Gij begrijpt wel dat dit op zichzelf al meer is dan een zoon van zijn moeder mag eischen. Ik moet er bij zeggen, dat zij mij dikwijls genoeg heeft aangemaand toch vooral niet alleen te blijven en als zij dood was ernstig over trouwen te denken.
Nu, toen mij die slag getroffen had, heb ik haar raad ook ernstig genoeg overwogen, durf ik zeggen. Ik was dicht bij de veertig, maar ik had, ofschoon 't maar een klein dorp en eene onaanzienlijke gemeente is, toch wel vrijmoedigheid om eene vrouw hier te brengen, want ik weet hoe hartelijk en goed de menschen zijn; en ook in Eerloo was ik toen al, zooals ik zeggen mag dat ik nog ben, bij allen welkom zoo dikwijls ik er kwam, en ik wist bovendien bij ondervinding, dat 't mij weinjg moeite zou kosten eene vrouw de eer en de rechten te geven die haar toekomen. Ik durf dus wel zeggen dat ik mijn moeders raad nauwgezet overwogen heb, maar... wat gebeurde er ook nu weer? Een mijner broers was in den handel gegaan, had een rijk huwelijk gedaan en was de chef van een beroemd huis in Rotterdam geworden. Op zekeren dag, terwijl ik van den prins geen kwaad weet en stellig denk dat alles in de volmaakste orde is, krijg ik een brief uit London. Die brief was van dien broer en meldde mij, om 't kort en goed te vertellen, dat hij bankroet gemaakt, zijne vrouw en kinderen zonder een cent achtergelaten en zelf met de eerste gelegenheid op de vlucht gegaan was. Ten einde raad, had hij aan zijne vrouw geschreven dat ze met de heele huishouding maar naar mij zou trekken. Ik zou ze
| |
| |
vooreerst wel ontvangen en bergen tot hij raad geschaft had. Hij bezweerde mij hem niet teleurtestellen in zijn goed vertrouwen op mijne christelijke gezindheid. Ik wist wel dat hij van zijn kant in zoo'n geval 'tzelfde zou doen. Zoo schreef mijn broer, en eer ik den brief nog ten einde had, stond, mijne schoonzuster met zes kleine kinderen reeds voor de pastorie en vloeiden hare tranen op mijn schouder. Nu, ik moet zeggen dat de goede God 't ook deze maal alweer goed gemaakt had. Maar ik kon in die omstandigheid aan geen huwelijk denken en koos dus de wijste partij, vast overtuigd dat mijne zalige moeder niet anders zou gehandeld hebben. Ik drukte mijne schoonzuster aan mijn hart en troostte haar zoogoed 't ging met de verzekering, dat ze vooreerst bij mij kon blijven. Ik nam het zestal beurtelings in mijne armen en zei hun dat ze 't zich hier maar recht huiselijk moesten maken en ik had 't plezier dat zij reeds een halfuur later in den tuin liepen te spelen en zich zoogoed thuis gevoelden, alsof ze hier gewonnen en geboren waren. In dien tijd kwaamt gij, meen ik, op 't dorp. Gij hebt mijne schoonzuster nog wel gekend. 't Was een allerliefste vrouw en de kinderen hingen mij aan, alsof ik hun vader was.’
‘Nu,’ zegt Palm, ‘dat waart gij dan ook ten volle, domine.’
‘Ja,’ antwoordt domine, ‘dat durf ik in alle nederigheid zeggen: dat was ik, ofschoon 't mij wel eens moeilijk viel om onder zooveel drukte te werken, en vooral, lieve vriend, om al die kleine been en en verdere ledematen heel te houden, want al komt 't er hier buiten zooveel niet op aan, ze moeten toch gekleed worden en... ik zou niet hebben kunnen velen, dat ze er zoo heel veel minder hadden uitgezien, dan toen hun vader nog in goeden doen was,’ voegt hij er met een blosje bij, als schaamde de man zich over den kleinen hoogmoed waaraan hij destijds had toegegeven. ‘Ik heb 't ondertusschen negen jaar volgehouden en ben er niet armer
| |
| |
door geworden. Toen mijn broer er weer wat boven op was, zijn ze op een mooien dag allemaal naar Londen getrokken, en daar leven ze tegenwoordig nog heel gelukkig.’
‘En schrijven u zeker druk?’ vraagt Palm ondeugend, want 't is niet voor de eerste maal dat hij van deze historie hoort.
‘Och, wat zal ik u zeggen! Ge weet hoe 't gaat met zoo'n correspondentie. Vandaag wordt morgen en morgen overmorgen, eer men er om denkt. Ikzelf ben er al spoedig mee uitgescheeën. Overigens hebben zij mij een aangenaam aandenken gegeven aan de gelukkige dagen die ze in mijne pastorie doorbrachten, zooals mijne schoonzuster met eigen hand er voor inschreef.’ Dominé wijst, dit zeggende, op een grooten bijbel, die op een eikenhouten standaard bij 't raam staat. ‘Mijn broer schreef dat hij eeuwig mijn schuldenaar bleef en ik weet dat hij 't meent. Ik verzeker u, 't was mij een wezenlijk gemis toen ze weg waren. 't Was zoo leeg en hol in de pastorie.....’
‘Zoodat de oude huwelijksplannen toen zeker weer op 't tapijt kwamen en gij linies en reöhts begont uittezien. Ge herinnert u wel dat ik u toen nog aan Betje Dorking heb willen hebben. 't Was een aardige meid en met een mooi stuivertje geld!’
‘Ja’, zegt Domine, ‘dat was toen zoo kwaad niet gezien en ik wil wel bekennen dat ik er ernstig over gedacht heb, al ging 't vrijen mij al zoogoed niet meer af, en merkte ik wel, dat ik van die oude-vrijersgewoonten begon te krijgen, die mij minder aannemelijk maakten voor een meisje als Betje Dorking, dat om zoo te zeggen, 't maar voor 't kiezen had, maar gij weet wel dat dit juist samenviel met den dood van mija neef. Anders was Betje geloof ik juist goed voor mij geweest, niet zoo heel jong meer en niet voor de mode en 't uitgaan. Je weet die kunnen wij hier op Ganderkerk niet gebruiken, maar ik was al dik in de veertig en begon eigenlijk ook al te
| |
| |
vragen of 't de moeite wel waard was en of het mij niet beter zou passen aan mijn dood te denken.... en zie toen kwam juist toevallig 't overlijden van mijn neef in den weg en toen viel er alweer aan trouwen met te denken, want.... de brave man keek hier zijnen vertrouwdsten vriend eenigszins verlegen aan.... gij zoudt toch niet gewild hebben dat ik mijn arme nicht en haar dochtertje aan haar lot had overgelaten. Er was al weer niemand in de familie, die 't zoogoed doen kon als ik. En’..... vervolgt hij na een oogenblik zwijgens, terwijl hij er zoo vriendelijk en gemoedelijk uitziet als ooit een dorpspredikant die zijn geheele leven aan weldoen en gebed gewijd heeft, doen kan... ‘heb ik niet een lot uit de loterij getrokken met mijne kleine Laura?’
‘Dat hebt ge,’ zegt Palm en verzwijgt in die lofuitmg op Domine's nichtje, (want dat is de bedoelde Laura,) wat hij misschien nog op de lippen heeft. ‘'t Is een engel van een meid!’
‘Niet waar? en ge weet maar half wat ze voor my is. Een eigen dochter kan haar vader niet meer troetelen en bederven dan 't kleine ding mij doet..... ofschoon ze mij, geloof ik nog meer onder den duim heeft dan haar moeder.’
‘Dan haar moeder?’ vraagt Palm en hij glimlacht een weinigie ondeugend.
Domine krijgt nu een kleur en brengt het gesprek op iets anders.....
Het gesprek dat ik daar schetste heeft geen datum, t is een model waarnaar reeds menig discours tusschen de beide vrienden gemodelleerd is. Palm weet genoeg van de wezenlijke toedracht der zaken om zijn rol daarbij te spelen en vermaakt zich meer met domine's huichelarij dan wij die zooveel van de wereld afweten en met in zoo'n klein kringetje als Ganderkerk leven, ons dag aan dag vermaken met de wezenlijke valschheid en leugenachtigheid van onze slechte medemenschen. Daarom zal ik hetgeen domine verteld heeft voor mijne lezers even vertalen.
| |
| |
De waarheid was, dat domine sinds zijn proponents-examen het slachtoffer geweest was van de grenzenlooze onbescheidenheid zijner bloedverwanten; dat zijne goedhartigheid hem leelijke parten gespeeld had en zijn huiselijk leven geducht geleden had onder zijn plichtgevoel en zijne christelijke liefde. De brave man wist dit zoo goed als heel Eerloo en Ganderkerk. Ook begreep hij dat Palm daarvan de meest gevestigde overtuiging had, maar toch was hij nu al veertig jaar bezig met omtrent dit punt te huichelen en anderen te bedriegen, precies zoo..... als gij en ik dat doen in duizend omstandigheden van gelijken of wijd verschillenden aard. Zijne moeder was eene kapitale vrouw geweest, zooals de wereld zei, maar haar grootheid had den zoon gedrukt en bekneld, nog lang nadat zij den adem reeds had uitgeblazen. Ze, had hem domine genoemd, hem van den morgen tot den avond omringd met de teederste zorgen en steeds bejegend met die piëteit, welke onder de oude bedeeling gewijd werd aan den stam van Levi, aan de breede zoomen en cedullen van het priesterlijk gewaad. 's Morgens aan het ontbijt als domine zijn moeder een paar hoofdstukken uit den bijbel voorlas, boog 'zij het hoofd voor zijn gezag, of keek zij naar hem op alsof de woorden des levens hem rechtstreeks van Godswege op de lippen gelegd wraren en Zondags, als zij ootmoedig nederzat onder zijn gehoor, liet ze zich door hem vermanen en bestraffen, zonder een zweem van verzet of den minsten twijfel aan zijn goddelijk gezag; maar overigens had zij het bewind in handen, berustte bij haar het bestuur van alle wereldsche zaken. Zelfs als zij zijn befje streek, mocht hij eerbiedig toekijken; zelfs als zij hem dit kleine sieraad der onschuld en reinheid voorbond, had hij niets te zeggen. Tot op 't oogenblik dat hij den preekstoel beklom en de heilige geest op hem scheen neer tedalen, was en bleef hij, hoe ook geëerd en gewaardeerd door zijne gemeente, hoe ook bewonderd en als een geleerde bewierrookt door jonge ringbroeders, zelfs toen hij
| |
| |
lid van 't classikaal en provinciaal kerkbestuur geworden was, haar jongen, wiens broekjes zij eenmaal had opgebonden en dien zij op haar beurt bestraft had, als hij met vuile handen aan tafel kwam.
In die heerschappij was de koninginne-moeder opgevolgd door de wilde bende, die na zijns broeders vlucht, het stille Ganderkerk was komen verlevendigen met hare steedsche beschaving. Tot zelfs de zuigeling door zijn schoonzuster meegebracht had den scepter gezwaaid over domine's hoofd, terwijl de kindermeid het leven van alle snelopvolgende keukenmeiden had vergald en verbitterd. De groote bijbel, die hem aan de dankbaarheid zijner familie herinneren moest, was een getuigenis van meer ergernis en wrevel, meer hoofdbrekerij en plooien en schikken, dan zich verdraagt met hetgeen wij huiselijke rust en vrede plegen te noemen, En op die oliegarchie was wederom een eenhoofdig despotisme gevolgd. De tegenwoordige'nicht was voor domine een dagelijksche kwelling en een voortdurende beproeving van zijn christelijk geduld. Eerst had nicht domine opgevreeën; daarna, toen 't haar duidelijk geworden was dat de man ongevoelig was voor haar bekoorlijkheden, had zij hem gemarteld door hare kleine jaloerschheden en hare herhaalde angsten dat hij eensklaps trouwen zou en haar met haar onnoozel kind op straat zetten; eindelijk had zij de rol van martelares aangegrepen en vervolgde zij domine dag aan dag met de betuiging, dat ze wel wist hoeveel hij om harentwil ten offer gebracht had, en dat hij zonder haar ongeluk, nu veel gelukkiger zou zijn.
In deze periode bevindt zij zich nu wij kennismaken met de pastorie. Wij hebben uit domine's eigen mond gehoord hoe hij ook deze kwelling weet te dulden als eene heilzame beschikking der voorzienigheid, als een deel van die zelfopoffering en christelijke roeping, welke hij als leeraar en voorganger van anderen zonder een zweem van klacht behoort te vervullen. Maar, in één opzicht heeft
| |
| |
domine ook, van een zelfzuchtig standpunt bekeken, gelijk. Met zijne kleine Laura had de man een lot uit de loterij getrokken.
Laura was een kind van zes of zeven jaar, toen ze in de pastorie kwam, en ze was nu een vroolijke, levenslustige en schalksche meid van het dubbele aantal jaren, met een paar prachtige heldere oogen en weelderig haar, dat zich door geen kam of lint liet bedwingen, met een dartel lied voor elken morgenstond op de lippen, maar 't air van een kleine deftige matrone als zij dat noodig of wenschelijk vond. Ontegenzeggelijk was zij de lieveling van allen en alles wat in Ganderkerk leefde en zich bewoog; ontegenzeggelijk ook kon zij als ze wjlde heel Ganderkerk om haar kleine vingertje winden. Met haar mama ging zij om als een goed gedresseerd meisje, dat nog heel wat te leeren had en nog ijselijk domme dingen kon doen, en met haar oom als een oud wijs moedertje dat hem moest vertroetelen en bederven. Ze maakte hem gelukkig als ze 's morgens zingend langs zijn kamerdeur ging, of uren lang tegenover hem zat op de stille studeerkamer om haar les te leeren. Ze kon hem geen grooter genoegen doen dan wanneer zij haar strooien hoed haalde en hem zijn steekje opzette om, zooals zij 't uitdrukte, samen huisbezoek te gaan doen, of hem te vergezellen naar een zieke. De kleine heks wist dat zij voor hem zooveel was als de zon voor de planten. Zij kende den invloed harer lieftalligheid en vriendelijkheid, en ze was altijd lief en goed als zij bij hem was. ‘Ik ben ooms kleine vrouwtje,’ zei ze dikwijls, terwijl zij de armen om zijn hals sloeg ‘en ik moet voor hem zorgen, zegt mame. Als oom in die oude leelijke boeken zit te kijken, wordt hij oud en zelf ook leelijk, en daarom moet ik hem wel naar buiten brengen, in de lieve warme zon.’
Domine kon zijn nichtje soms lang aankijken als zij zoo tegenover hem zat. Hij trachtte dan 't geheim te ontdekken, hoe zoo'n engelachtig kind zulk een jaloersch en slecht
| |
| |
gehumeurde moeder kon hebben, maar die overdenking eindigde altijd met een gunstiger oordeel over de moeder, nooit met een minder gunstig over de dochter. ‘Zij moet door de omstandigheden, door het wreede verlies dat ze geleden heeft of de afhankelijkheid waarin zij daardoor gekomen is, verbitterd zijn,’ prevelde hij dan gewoonlijk bij zich zelven met 't oog op de moeder. ‘Ik hoop dat 't niet mijn schuld is als zij zich ongelukkig gevoelt. Ik mocht haar toch niet getrouwd hebben, zonder dat ik haar lief had. Dat zou nog wreed er geweest zijn’..... en de brave man besloot zijn nicht met nog meer voorkomendheid te behandelen dan hij immer had getracht te doen, en raakte daardoor hoe langer hoe dieper in de slavernij.
Één punt evenwel was er waaromtrent zijne nicht niets te zeggen had, waarin dominé geen gezag boven zich duldde. 't Was in zijn herderlijk ambt, zijne betrekking tot de gemeente. Heel in den beginne van haar inwonen in de pastorie had zijne nicht 't eens beproefd ook in dat opzicht zich te laten gelden, maar ze had dit toen eens en voor altijd opgegeven.
't Was gebeurd dat eene besmettelijke ziekte onbarmhartig in Ganderkerk woedde en domine, naar zij meende, zich te veel blootstelde aan het gevaar. Zij had hare bedenkingen ingebracht in den vorm van hartelijke bekommering, van misschien overdreven maar toch zoo welgemeende zorg. Zij had dit gedaan met al de bescheidenheid die men van eene vrouw verwachten kon, en met aanhaling van treffende voorbeelden van andere predikanten, die ook bij de trouwste plichtsvervulling nooit geheel en al vergaten wat zij aan zichzelven en aan de hunnen verschuldigd waren.... maar desniettegenstaande was zij toen zóó beslist en op zóó stelligen toon teruggewezen naar het terrein, waarop zij eigenaardig thuis behoorde, tot de dagelijksche bemoeiingen van den huiselijken kring, dat zij stom van verbazing en schrik had gezwegen. Zelfs had domine, die anders zoo zachtmoedig
| |
| |
en fijngevoelig was en 't zichzelven nooit vergeven kon, als hij ook maar vermoedde eenen medemensen pijn veroorzaakt te hebben, van dit geval nooit weer eenig gewag gemaakt en er blijkbaar vollen vrede mee gehad, dat hij haar op haar plaats had gezet. Sinds had zij zelve de grenzen harer bevoegdheid nauwkeuriger getrokken.....
‘Goedenmorgen, jongeheer!’ riep de kleine Laura, toen zij 's morgens het raam van haar kamertje had opengeschoven, ofschoon de Decemberlucht al frisch en guur naar binnendrong, zoodra ze Frans zag, die zijne dagelijksche wandeling naar Eerloo aanvaardde. ‘Goeden morgen. Met 't nieuwejaar gaan we samen,’ zegt oom, ‘want dan ga ik naar de jongejufvrouwenschool. Dan mag je mijn boeken dragen als je wilt.’
Frans keek op naar het kleine venster vanwaar deze groet en deze mededeeling kwam, en nam zijn petje af, toen hij het mooie meisje gewaar werd. Ik ben zeker, dat hij als alle kleine jongens van zijn leeftijd, en nog wel oudere zelfs, een kleur kreeg, en overeenkomstig de onhandigheid van de sekse tot welke hij behoorde geen enkel passend antwoord wist te vinden.
‘Ik ben 't nichtje van den domine, jongeheer!’ vervolgde de kleine heks, die zich niet weinig met zijne verlegenheid vermaakte, ‘of eigenlijk zijn vrouwtje. Als ge wilt, mag je van avond wel eens kennis komen maken, want oom heeft al aan meneer Palm gezeid dat hij je wel eens zien wou. Anders kom ik met oom morgen naar de hoef om je te halen.’
Hier viel een grover stem het kleine levenslustige wezentje in de rede, en riep de domine dat ze niet zoo in de kou uit 't raam moest liggen. Een oogenblik later trad hij naar buiten en stak onzen held de beide handen toe. ‘Dat is mijn klein ondeugend vrouwtje’, zei hij vroolijk, ‘ze staat zomer en winter met de vogeltjes op, maar gaat ook met de kippetjes op stok, jongeheer! 't Is een brutaal en druk wezentje, dat de heele pastorie op stelten
| |
| |
zet als ze begint. Vraag aan meneer Palm of hij van avond eens met je aankomt. We zullen dan wel gauw kennismaken. Je moet je aan de ondeugendheden van mijn Lauraatje maar niet storen.... Wil de jongejufvrouw daarboven 't raam eens dicht doen en beneden komen om met haar ouden oom te ontbijten?’....
't Venster werd onder een vriendelijk gelach en na een herhaald goedenmorgen aan Frans dichtgeschoven en de domine ging in huis, na Frans een pleizierige wandeling te hebben toegewenscht. ‘Vergeet de boodschap aan meneer Palm niet, hoor!’ riep hij hem nog even na.
't Zou eene dwaasheid zijn en terecht door mijne lezers als ziekelijke overdrijving worden gebrandmerkt, indien ik beweerde dat deze kleine scène op onzen Frans denzelfden indruk gemaakt had als 't verschijnen van een mooi meisje aan een open raam en een vriendelijke morgengroet uit eenen schoonen mond onfeilbaar op u en mij gemaakt hebben, toen we een jaar of drie ouder waren dan onze held op dit oogenblik was. Maar dat in later dagen, toen hij een beter gezicht op de wereldsche dingen gekregen had en zijn hart een paar van die banen doorioopen had, waarop voor ons geslacht zooveel schoons en tevens zooveel bitters aangetroffen wordt, dat toen, zeg ik, als hij aan de schoone dagen in Ganderkerk dacht, hij wederom dat opgeschoven raam van de pastorie vóór zich zag, en dat meisjeskopje hem op nieuw verscheen, die vriendelijke morgengroet hem weer in de ooren klonk, en 't hem voorkwam dat hij zich destijds recht prettig en gelukkig gevoeld had, veel prettiger en gelukkiger dan menigen morgen daarna, waarop hij geen kleine lummel meer was en mooie, lieve meisjes die hem goedenmorgen wenschten, heel goed wist te antwoorden.... zie, dat is wat anders.
Ook herinnerde hij zich later, hoe geheel verschillend van dien eersten indruk de Meine Laura zich aan hem voordeed, toen hij 's avonds door zijnen vaderlijken vriend Palm aan den domine en Laura's moeder gepresenteerd was. De kleine
| |
| |
dame had kennelijk knorren gehad om de familiaire manier waarop zij den eersten en eenigen jongeheer, die op Ganderkerk verschenen was, verwelkomd had, want ze zat doodstil aan mama's schoot te breien en zou een bloo en schuchter kind geleken hebben, als ze niet ter sluiks en zoo recht guitig naar Frans gegluurd had. Toch bleef ze, zelfs op de uitnoodiging van Palm om eens nader kennistemaken met den knaap, die van nu af aan een speelkameraad voor haar wezen kon, stil zitten en kreeg alleen een vreeselijke kleur toen haar moeder kortaf meedeelde dat zij strafwerk had en haar taak moest af hebben vóór ze naar bed ging. Tegenover dit feit werd de moed van Frans daarentegen verhoogd. Hij vertelde op de vragen van domine al wat hij van schoolervaringen bij elkaar kon krijgen en voelde dat de kleine Laura hem nu niet zoo houterig kon vinden als dien morgen. Zelfs verstoutte hij zich haar rechtstreeks te vragen of hij goed verstaan had dat zij met 't nieuwe jaar naar de kostschool te Eerloo ging.
‘Ja, in den halven kost,’ antwoordde zij haastig, maar mama lei haar 't zwijgen op en zei, dat dit nog lang zoo zeker niet was, want dat ze nog veel te kinderachtig was om op zoo'n groot damesinstituut te gaan, waarop 't kleine ding de lip optrok en domine tusschenbeide kwam met de opmerking, dat Laura al bijna dertien jaar was en 't dus wel tijd werd, dat ze iets meer leerde dan de meester van 't dorp en domine zelf in hun eenvoudigheid haar leeren konden.
't Zou nu, naar ik vastgeloof, een allerbelangrijkst hoofdstuk van dezen roman kunnen worden, indien ik de liefdesbetrekking tusschen Frans en Laura, die zooals de schrandere lezer reeds bemerkt heeft, in aantocht is, in hare allereerste beginselen of liever in de beginselen harer beginselen wilde schetsen, maar helaas! bij dergelijke beschrijving stuit men op het ongeloof zijner lezers en op de kortzichtigheid zijner eigen herinneringen.
| |
| |
Ik weet zeker dat iedere jongen van 14 jaar oud al een heele roman van platonische liefde doorleefd heeft, als zijn vader en moeder zich nog verbeelden dat hij verlekkerd is op een chocolade-sigaar en 's nachts droomt van de zaligheid op een ezel te mogen rijden. Ik weet zeker dat ieder onzer op dien leeftijd gewaarwordingen heeft gehad, die in teederheid en in ernst 't aan geen passie van later en rijper jaren gewonnen gaven - maar ik weet even zeker dat juist die fijne nuanceering van onze reine en heilige gevoelens voor het schoone en lieftallige, door niemand naar waarheid geschetst kan worden, omdat wij de herinnering aan de werkelijke tinten en schaduwen kwijt zijn, daar ze zijn weggewischt of liever samengesmolten met de hooge en scherpe kleuren van later dagen, waarin het hemelsblauw en het vuurrood zoo goed kunnen onderscheiden worden.
Genoeg is 't, dat toen Frans een paar dagen na nieuwejaar met zijn boekenplank op den rug de pastorie voorbijstapte om zijne dagelijksche portie wijsheid te gaan opdoen, domine met Laura de deur uitstapte en zich bij hem voegde met een even vriendelijken morgengroet, als op dien eersten dag hunner kennismaking. Domine zou zijn nichtje zelf naar Eerloo brengen. Hij zou dit elken morgen doen, want loopen was goed voor hem en hij had toch altijd wel een zieke te bezoeken of een boodschap te Eerloo. Frans kon er dus op rekenen dat zij hem elken dag zouden opwachten. Als domine een enkele keer niet mee kon, dan zouden zij alleen den weg ook wel vinden. En onderwijl had Laura de boekenplanken Frans van den schouder genomen en haar kleinen voorraad bij den zijnen gepakt. ‘Ziedaar,’ riep ze vroolijk, ‘nu moogt gij elken dag mijn boeken dragen, ten minste als ze u niet te zwaar zijn.’
Frans lei het hoofd in den nek en keek haar met een spotachtigen glimlach aan. Hij schudde den kleinen last als orh te toonen dat de vermeerdering hem vrij onver- | |
| |
schillig was en stapte naast domine voort, alsof hij reeds verlangde dat deze verhinderd mocht worden, meetegaan. Laura was onder zijn geleide even veilig of domine er bij was of niet.
't Spreekt van zelf dat domine al zeer spoedig door ambtsbezigheden of verkoudheid verhinderd werd de gewone morgenwandeling te doen en dat Laura's moeder binnenkort zoo gewend geraakt was Frans 's morgens te hooren aanbellen om zijne reisgenoote aftehalen, dat de kinderen zonder bezwaar weldra alleen hunne dagelijksche reis aanvaardden.
't Onmiddelijke gevolg daarvan was dat er tusschen hen eene betrekking ontstond als die van Paul en Virginie. Zij waren de eenige kinderen van meer aanzienlijken stand in Ganderkerk, en beiden argeloos en natuurlijk genoeg om de intimiteit niet noodeloos te vertragen. Frans zou weldra voor geen geld ter wereld zijnen kleinen boekenlast hebben afgegeven of met iemand gedeeld, en Laura beschouwde haren dapperen geleider, die met den neus in den wind voortstoof, alsof hij weleens een draak had willen tegenkomen, als haar broer met wien zij lief en leed deelde.
Weldra wist Frans alles wat er in haar hartje en omgeving gebeurde. Hij wist dat domine de beste oom of, zooals eigenlijk zijn titel volgens den Burgerlijken stand luidde, neef was die er op de aarde bestond of ooit bestaan zou. Hij wist dat haar mama dikwijls aan hoofdpijn leed en dan heel knorrig was, als Laura haar iets vroeg. Hij wist dat de meid van den domine een vrijer had, die de jongejufvrouw wel eens meenam als hij met de kar van zijn baas (want hij was knecht in de herberg) bier of daar naar toe moest en dat dit de eenige gelegenheid was, waarbij zij de bewustheid gekregen had, dat de wereld ruimer en mooier is dan 't kerkhof of de Bumerkamp die toch ook verrukkelijk mooi was.
Had Frans toen reeds een blik gehad voor die dingen, dan zou hij ook toen reeds geweten hebben dat er in het
| |
| |
hartje van Laura een onverzadelijke begeerte was oni nog veel meer van de wereld te zien dan zij reeds gezien had, dat zij hem, die van Amsterdam kon praten en een spoorwegreis gedaan had, benijdde en voor een wonder van ervaring en kennis aanzag; dan zou hij ook toen reeds hebben gevoeld dat de warmte en gloed welke hem uit elk harer woorden tegenkwam en het argelooze vertrouwen dat zij in ieder en een iegelijk stelde, de waarborgen waren van een rijken schat van liefde, die later een man die de natuur meer op prijs stelde dan de kunst, gelukkig zou maken, maar ook licht kon te gronde gaan in de ellende van onbevredigde of miskende genegenheid. Doch zooals ik zeide, Frans begreep en beredeneerde die dingen toen nog niet zoo mooi.
Hij hield welhaast zooveel van Laura als hij ooit van Marietje gehouden had. Hij gevoelde zich ten haren aanzien even verantwoordelijk, en dit gaf hem spoedig al het zelfvertrouwen terug dat hij door zijn verblijf bij Beels verloren heeft. ‘Houd mij maar stevig vast,’ zeide hij op den wintermorgen, waarop ze voor 't eerst alleen naar Eerloo zouden gaan, omdat domine den nacht te voren een lichten aanval van koorts gekregen had, ‘'t is glad, maar we zullen er toch wel komen’..... en toen ze er met heel veel moeite gekomen waren en hij haar aan de deur van het meisjes-instituut verliet, zei de knaap met verhoogd gevoel van kracht en eigenwaarde: ‘Als we van middag weer naar huis gaan, laat dan die lastige sokken, die mama je aangetrokken heeft, maar uit. Ik zal wel zorgen dat je niet valt.’
O moed van onze veertien jaren! welke leeftijd heeft iets aantebieden dat u overtreft of evenaart! Als wij ouder worden, worden ook onze spieren sterker, staat ook onze voet vaster en grijpt onze hand met meer zekerheid aan..... maar, ik vraag 't u, die met mij de lentedagen reeds achter u hebt, die u vleit dat ge al enkele rijpe gouden appelen van den boom des levens geplukt hebt, hebt
| |
| |
ge na uw veertiende jaar ooit iets gekend dat den moed evenaarde, waarmee gij u opwierpt tot den ridder en kampioen van al wat zwak en hulpbehoevend was? De veertienjarige knaap steekt zich niet van onder tot boven in het ijzer wanneer hij voor de onschuld in het perk treedt, zooals gij, ridder Don Quichot! noch verschanst zich achter een muur van wetsartikelen en publieke opiniën, zooals gij, advocaat der ongelukkigen en miskenden!... Hij heeft niets dan zijn arm en zijn zelfvertrouwen, zijn moed is zoo rustig en van zijn standpunt zoo goed gefundeerd, dat ik 't kinderachtig vind van ons groote menschen, om altijd van den overmoed der knapen te praten.....
Zoo vloten voor onzen held tusschen Ganderkerk en Eerloo drie innig gelukkige jaren voorbij. De knaap werd een jongeling en het argelooze meisje werd eene bloeiende maagd, zonder dat zij beiden deze ontwikkeling en verandering opmerkten. Zelfs toen de bezorgde moeder ze niet langer alleen durfde laten gaan en ook domine zieh niet meer verantwoord achtte als hij niet meewandelde of zorgde dat Laura onder versterkt geleide naar Eerloo ging, hadden de kinderen wie die zorg en die argwaan betroffen, nog geen de minste verandering in hunne onderlinge verhouding opgemerkt. Elken morgen had 't meisje op denzelfden toon als bij hunnen eersten tocht, kunnen zeggen: ‘Ik zal mijne boeken maar bij de uwe voegen’..... en had hij haar kunnen toevoegen, als op den winterdag toen 't zoo glad was: ‘Vertrouw maar op mij en houd mij maar stevig vast. Ik zal wel zorgen dat gij niet valt.’
Zouden wij er ongelukkiger om zijn, als er nooit een dag kwam, waarop wij zoo iets niet meer durven zeggen, omdat de wereld zoo kwaadsprekend en wij zoo bang zijn haar voedsel te geven? Veronderstelt eens dat alle oprechte harten samenspanden om het monster kwaadsprekendheid en ergdenkenheid te verpletteren!... Stelt u eens voor dat het ondier zichzelf den dood aandeed door zijne onverzadelijkheid! Maar helaas! mijne vrienden! wijzelve
| |
| |
zijn de oorzaak dat onze argeloosheid ondergaat in mode en conventioneele vormen; aan onszelven hebben wij 't te wijten, dat de blauwe hemel onzer jeugd beneveld wordt door schuchterheid en angstvalligheid... wat zeg ik? Evenmin als de vruchtdragende boom zich verwijten doet, omdat hij zijn bloesem heeft laten vallen, en de lente niet vastgehouden tusschen zijne bladeren en takken, behoeven gij en ik er ons een verwijt van te maken, dat de heerlijkheid van den mannelijken leeftijd eene andere is dan die der jeugd..... Al had Laura's moeder en al had domine 't niet ingezien dat er een einde moest komen aan die wandelingetjes à deux.... er zou een dag gekomen zijn, waarop Laura de oogen zou neerslaan bij de vermaning van Frans om maar op hem te vertrouwen, en er zou een dag gekomen zijn, waarop die woorden Frans in de keel zouden blijven steken, omdat al zijne aandacht getrokken werd door de omstandigheid, dat zijne reisgezellinne zoo schoon en bevallig was.
|
|