| |
| |
| |
Een-en-dertigste hoofdstuk.
Loon naar werk.
We zijn veertien dagen verder. De gewone dingen hebben hunnen loop gehad, en de buitengewone hunne ontwikkeling.
De jonker, van de Bumerkamp heeft begrepen dat hij zich niet moet laten regeeren door het gezag van zijne moeder, en is daardoor tot de overtuiging gekomen, dat hij iemand van een krachtig en zelfstandig karakter is. Toch heeft hij zich schijnbaar onderworpen, door te verklaren dat hij zelf wel weten zou wat hem paste, en mama gerust kon zijn dat hij zijn naam niet zou weggooien. Hij heeft dat, ofschoon in geheel andere bewoordingen dan hij op het hooge huis gebruikt had, den avond na de Nutsvergadering aan Carolien in een verrukkelijk tête-à-tête meegedeeld, en Carolien heeft zich gouden bergen beloofd van eene standvastigheid, die niet veel meer dan koppigheid was en geen beter beginsel had dan lichtvaardig spelen met kinderliefde en verliefdheid beide. De jonker van de Bumerkamp is zijner beminde zeer meegevallen. Zij begint te gelooven dat er nog wel iets meer bij zit dan zij dacht.
Eduard is den dag na de noodlottige zekerheid, dat hij een bevoorrecht medeminnaar had, naar zijn grootvader vertrokken, en heeft een gouden horloge en een schat van mooie beloften gekregen tot loon voor de mededeeling
| |
| |
dat hij zijn hart voorgoed van de dochter van Beels had afgetrokken. Vooreerst zal hij bij grootvader blijven, en waarschijnlijk niet weder naar Eerloo terugkeeren.
Meneer en mevrouw Beels hebben hunne kansen en vooruitzichten nog eens ernstig samen nagekeken. Ze zijn tot de overtuiging gekomen, dat zij 't verstandigst zullen doen door de zaken vooreerst haar gang te laten gaan.
Carolien, die gedurende al dien tijd in een zenuwachtige overspanning verkeerd heeft, durft, hoe weinig zij zich ook geneert om papa of mama, niet alleen uittegaan; en neemt daarom op hare wandelingen achterom, die om het gure weer op den middag tusschen drie en vier ure verzet zijn, onzen vriend Frans Holster mee, ten minste als 't geen schooltijd is, of Frans verlof kan krijgen om te verzuimen. Zij geeft hem ten dien einde kleine briefjes aan meneer van Krenen mee, waarin zij verklaart, dat hij veel last van hoofdpijn heeft en van een zeer zwak gestel is.
Frans, die 't 'veel pleizieriger vindt om te gaan wandelen dan op school te zitten, laat zich die yrijheid aanleunen, en voldoet gaarne aan het verzoek van Carolien om 't niemand te vertellen als ze elke keer toevallig den jonker van de Bumerkamp tegenkomen, die Frans nu eens een handvol knikkers en dan weer wat lekkers meebrengt, waarmee de knaap zich op een kleinen afstand moet bezig houden, terwijl Carolien en haar minnaar samen een endje vooruitwandelen. Als mevrouw Beels op hate navraag van Frans verneemt dat Carolien en hij geen mensch ontmoet hebben dan een paar koejongens of een melkmeid, is zij gerust dat er niets bijzonders gebeurt en moedigt die wandelingetjes zelfs aan. 't Is goed voor Carolien dat ze zich een beetje verzet.
Zoo zijn we veertien dagen verder gekomen. Wederom wandelt onze jonge dame met Frans naar buiten. Daar 't vinnig koud dreigt te worden, heeft ze haar voile voorgebonden en haar jeugdigen geleider belast met een
| |
| |
dikken doek. Ze zou dien omslaan als ze er behoefte aan kreeg.
Ze liepen de laatste huizen van de straat voorbij en sloegen toen een landweg in, die met een groote bocht op den kruisweg uitliep. Carolien was blijkbaar onrustig en gejaagd. Niet dan met moeite kon Frans haar bijhouden. Tegen hare gewoonte sprak zij geen enkel woord om hem te doen beloven, dat hij haar niet verraden zou. Alleen vroeg zij hem, of hij desnoods den weg wel alleen naar huis zou kunnen vinden en toen hij lachend verzekerde, dat dit geen twijfel leed, was ze blijkbaar verlicht, en zei dat hij een knappe en goede jongen was.
Toen ze aan den kruisweg kwamen, wees Carolien met bijzondere opgewondenheid naar een sjees, die op eenigen afstand scheen te wachten, en vroeg aan Frans of hij die sjees kende. ‘Neen’, antwoordde de knaap. ‘Ik heb die sjees nooit gezien, naar ik weet.’ ‘Nu’ antwoordde Carolien, ‘dan zal ik je zeggen van wien die sjees is, en dat mag je thuis aan iedereen vertellen, hoor! Dat is de sjees Van de Bumerkamp, en daarin zit de jonker die mij komt afhalen om samen wat te gaan rijden. En hier heb je een brief, die je goed bewaren moet en thuis aan mama geven. Je kunt immers wel stellig den weg naar huis terugvinden?’
Frans begreep er niets van, maar hij zei toch nogmaals dat daarvoor geen zorg was...., en zag toen, hoe Carolien haar voile nog wat dieper over 't gezicht trok, den doek van zijn arm nam, en hem een vriendlijk tikje op het hoofd gaf; en hoe ze daarop naar de sjees ging, waar achter nu de jonker vandaan kwam, en door hem er in getild werd, en, nadat ze nog even omgekeken en met de hand gewuifd had, pijlsnel voorschoot om na een paar minuten geheel uit zijn oog te verdwijnen. Toen eerst begreep onze knaap dat hij alleen was en keek naar den brief dien hij in de hand had, sloeg een blik in 't rond op de boomen en den weg, waarover reeds een zwakke schemering zich
| |
| |
begon uittebreiden....., en barstte in tranen los. Zóó vond hem een arbeider die naar 't dorp ging, en nam hem, toen hij op al zijne vragen niets uit hem krijgen kon, mee, totdat zij aan 't huis van Beels kwamen, en hij hem verwittigde, dat hij nu was waar hij wezen moest.
De brief, die door mevrouw Beels 't eerst geopend werd, bracht de geheele familie in rep en roer. In ronde woorden stond daar te lezen, dat Carolien met den jonker van de Bumerkamp op den loop was, en dat aan papa werd opgedragen naar de barones te gaan om haar aantezeggen, dat noch haar zoon noch zijne dochter ooit weer zouden thuis komen, voordat zij op ondubbelzinnige wijze en door een vertrouwd kanaal, dat ze opgaf, de zekere toestemming gekregen hadden tot een wettig huwelijk. Tot zoolang zouden zij spoorloos verdwenen zijn, en behoefde men geen moeite te doen om ze te zoeken. Toen mevrouw Beels dezen brief tot het einde toe gelezen had, liet ze zich achterover in haar stoel vallen, de armen langs hare heupen glijden, en den brief op haar niet-onbevallig voetje zakken. Meneer, die dit gebeuren zag, vertelde later altijd, dat zijne vrouw een ontzettend toeval gekregen had.
Toen Beels op zijne beurt den brief had gelezen, maakte hij evenwel een geheel ander figuur. In zijn qualititeit van man en huisvader mocht zijn toorn niet het voorkomen van verslagenheid en wanhoop hebben. Hij kneep de vuisten dicht en knarste op de tanden. Vervolgens pakte hij zijn jongsten pleegzoon bij den kraag, en schudde hem duchtig door mekaar. Frans moest vertellen wat hij gezien had. Frans moest de belijdenis doen, dat Carolien en de jonker elkaar reeds sinds lang elken dag hadden gesproken. Frans was een doortrapte leugenaar en een kleine schobbejak, die families ongelukkig zou maken en ellende brengen over iedere woning, waaronder zijn vervloekt hoofd op de peluw zou rusten; want Frans had zich latenomkoopen, hij was veil als een huurling. Meneer
| |
| |
Beels dankte God dat Frans geen kind van hem was, en dat zijne kinderen niet reeds zoo vroeg geneigd waren tot zonde en ongerechtigheid.
Daar mevrouw inmiddels weer bijgekomen was, en meneer onmiddellijk te hulp kwam, nu 't bleek dat hun Avoede zich kon ontladen, had de arme knaap 't vreeselijk zwaar te verantwoorden en begon hijzelf te gelooven dat hij een ontzettende misdaad gepleegd had. In zijn onbekendheid met de wereld, had hij het bevel van Carolien, die vriendelijker voor hem was geweest dan een van de andere huisgenooten, als een verbindend voorschrift beschouwd, en geen oogenblik 't vermoeden gekoesterd dat hij een misdaad beging door de waarheid te verzwijgen. Wat wist hij van plannen, die buiten voorkennis der ouders gesmeed werden, wat van verboden liefdesbetrekkingen!
Doch nu hij meneer Beels in diens theatrale vadersmart voor zich zag staan, en mevrouw hem verweet, dat hij haar niet gewaarschuwd had, ja hem met wanhopig gillen beschuldigde dat hij van alles geweten had en een doortrapte knaap was, van wien nooit iets goeds zou komen,... en daarbij weer in zijn geest terugzag op het tooneel bij den kruisweg, hoe verlaten en treurig hij daar was blijven staan, met dien noodlottigen brief in zijn hand, waarin zooveel verschrikkelijks scheen te staan.... nu barstte hij los in wanhopige klachten en gejammer, en behoefde meneer Beels hem niet naar bed te jagen en te dreigen dat hij alles, alles wat er gebeurd was naar Amsterdam aan zijn oom zou schrijven, die de handen zeker dadelijk van hem af zou trekken en hem tot een bedelaar maken, zooals hij verdiende en waarvoor hij in de wieg gelegd was - om Frans zoo diep ongelukkig te maken, als hij bij jufvrouw Rol nooit geweest was, en zeker wist dat hij nooit worden kon.
Toen Frans naar bed was, en in bittere tranen zijn arme zondaarshart ontlastte, kwamen meneer Beels en
| |
| |
zijne wederhelft tot rust en kalmte. Ze waren nu alleen en behoefden niet langer comedie te spelen. Toch waren ze maar half tevreden en gerust. 't Feit dat Carolien op den loop was, beteekende op zichzelf niets. Als zij den jonker maar wist te binden aan zijn woord, en te bewerken dat mevrouw de baronnes moest toegeven. Dit laatste vooral zou, zij konden 't zich niet ontveinzen, een moeilijke zaak zijn. Het gedrag van de barones op de jongste nutsvergadering had getoond, dat deze niet alleen een hooghartige maar ook eene krasse dame was, die voor geen publiek schandaal terugdeinsde. Meneer Beels kon, ondanks al zijne majesteit, niet ontkennen, dat 't een geduchte onderneming was met haar over 't geval te gaan praten. Hoe hij 't ook wendde of keerde, en betoogde dat hij hier de meest beleedigde partij was in zijne qualiteit van vader eener bedrogen maagd.... hij bleef er tegen opzien. En toch moest hij er dezen eigen avond nog heen, was er aan geen uitstel te denken.
't Was dien middag stil aan den anders zoo woeligen familiedisch. De afwezigheid van Carolien, de mededeeling dat Frans ongesteld en naar bed was, en het effen gezicht van mevrouw wekten den argwaan van de pleegzonen uit Insulinde, die een bijzonder scherp reukorgaan hadden voor al wat geheimzinnig was. Zoodra 't middagmaal was afgeloopen, sloop een van deze beiden naar boven, en had niet veel moeite om zooveel uit Frans te krijgen, dat hij den overigen kinderen een doodschrik op 't lijf kon jagen. Carolien was gestolen en wel door den jonker van de Bumerkamp, die haar nu zeker reeds hier of daar in een bosch vermoord had, en Frans had vergif ingekregen toen hij haar had willen ontzetten. Hij zou morgen een lijk zijn.
Ofschoon de broertjes en zusjes niets van Carolien gehouden hadden zoolang zij onder hen verkeerde en op haar manier den scepter zwaaide over 't kleine goed, begonnen ze nu toch allen erbarmelijk te janken en werd het gebeurde
| |
| |
met al de bloedige kleuren der kinderlijke verbeelding naar de keuken overgebracht. Dat 't vanhier den weg wist te vinden door de achterdeur, uit het venster, ja door de schoorsteen zelfs, waaruit 't opsteeg in den vorm van vrome verzuchtingen uit den kuischen mond van de keukenmeid, behoeft niet vermeld te worden. Aan den avond van dezen dag wist geheel Eerloo wat er gebeurd was, al wist men 't dan vermengd en versmolten in allerlei verhalen van dingen, die er niet bij hadden plaatsgehad; ja eer de nacht zijne vlerken geheel had uitgespreid over Eerloo's velden en wegen wisten de inwoners van Ganderkerk er ook reeds alles van, en legden minstens tien menschen het hoofd op de kussens met de gedachte, dat de wereld heel slecht was, en zij met hunne groote en kleine zonden, waarvoor ze juist bezig waren Gods genadige vergiffseni aftesmeeken, nog niet van de slechtsten, Goddank!
Ondertusschen was meneer Beels tusschen zes en zeven uur naar de Bumerkamp gewandeld en had zich laten aandienen voor eene zaak, die geen uitstel leed. Mevrouw de barones had hem ontvangen met opgetrokken lippen en het hoofd in den nek. Op haar gebiedend verzoek was hij met de deur in 't huis gevallen en had hij haar niets van wat hij tot verzwaring van de schuld van haar zoon verzinnen kon, gespaard. Hij had zijne Caroline afgebeeld als een model van eenvoud en argeloosheid en was, aangemoedigd door haar zwijgen, geëindigd met eene geduchte tirade tegen jongelui, die onschuldige burgermansdochters in 't verderf storten, evenwel niet zonder te laten uitkomen dat dit in het onderhavige geval niet in allen deele doorging, omdat zijne vrouw van aanzienlijke geboorte was en zijn kind adellijk bloed in de aderen had.
Onder die toespraak, welke aan Beels zelf uit een letterkundig en rederijkers oogpunt niet slecht beviel, was mevrouw de baronesse beurtelings rood van toorn en bleek van ergernis geworden. Toen hij zweeg, vroeg zij met trillende lippen of hij nog 't een of ander in 't midden te
| |
| |
brengen had, en kondigde hem aan, dat zij, indien dit niet 't geval was, liefst alleen zou gelaten worden.
Ja, Beels had nog zeer veel in 't midden te brengen. 't Speet hem indien hij mevrouw de baronesse leed veroorzaakte, maar hij had nog een paar belangrijke vragen te doen. Hij wenschte te weten wat mevrouw meende te doen om haar zoon tot zijn plicht te brengen, of zij het voorstel in den brief zijner dochter gedaan meende aantenemen en of ze zich met den ongelukkigen vader wilde vereenigen om het publiek schandaal, dat van 't gebeurde het noodzakelijk gevolg moest wezen, te voorkomen.
Toen keek mevrouw de barones hem met onverholen verbazing aan. Daarop rees zij half van haar stoel en verzocht den bezoeker zich te verwijderen.... en toen Beels door dat gebaar en dat korte bevel zich niet wilde laten bewegen, maar nog eenmaal herhaalde wat hij gezegd had, barstte zij los in een stortvloed van moeilijk bedwongen verwijten, en vergat zij geheel en al hare hooge positie om luchttegeven aan haar vernederde trotschheid en wrevel.
Zij had reeds voor twee uren geweten wat er was voorgevallen. De knecht van haar zoon had zijnen meester al verraden vóórdat Beels met zijne jobstijding kwam; en zij had hem alleen toegelaten omdat ze hoopte dat hij, de vader van de slang die haren zoon verleid had, de vader van de slechte deerne die gespeculeerd had op haar naam en geld, misschien tot haar kon gekomen zijn om zich voor haar te vernederen en in haar moederlijke smart een woord van vergiffenis aftesmeeken uit haren mond. Nu dit niet zoo was, nu hij hier voor haar stond alsof hij de beleedigde partij was en eischen durfde doen, waarvan ieder het ongerijmde en ongehoorde gevoelen moest, nu hij durfde spreken op dien toon van verwijt en klacht... nu had zij ook niets te zeggen, dan dat zij zwoer dat er nooit iets komen, kon en nooit iets komen zou van dat onzin- | |
| |
nige huwelijk, en dat zij geen enkelen stap wilde doen, waardoor zij in verbindtenis moest treden met eene familie, die zoo ver beneden haar was en die zij zoo diep verachtte.
Beels stond letterlijk verslagen en wist in de eerste oogenblikken niet waar zijne hooggeroemde welsprekendheid en gevatheid gebleven was. Toch kon hij op een en ander niet zwijgen en had hij eindelijk den eenigen toon gevonden, die zijne positie niet totaal wanhopig en bespottelijk maakte. Hij was in bittere klachten uitgebarsten over eene bejegening, die hij niet verdiend, en van eene vrouw, eene vrouw van dien rang, niet verwacht had. Hij hoopte oprecht dat 't mevrouw de baronesse nooit berouwen mocht zulke onrechtvaardige en harde woorden gesproken te hebben. Hij voor zich had de overtuiging dat mevrouw op eene zeer onverstandige en onchristelijke wijze te werk ging door het bondgenootschap te versmaden dat haar aangeboden werd, dat 't eenige was waardoor haar naam en familie buiten opspraak blijven kon. Hij twijfelde niet of mevrouw liet zich door den oogenblikkelijken indruk van haar toorn en droefheid leiden, en hij zou toonen dat hij dat wist te waardeeren door vergevensgezindheid, indien zij, zooals hij verwachtte, bij kalm nadenken tot betere inzichten kwam. Niemand kon 't hem euvel duiden dat hij pleitte voor de eer van een geliefd kind. Indien mevrouw de barones nog veranderde ten haren aanzien, zou hij ook deze grievende beleediging te boven komen. Zij wist waar ze hem vinden kon.
Een schamper lachje was 't eenige antwoord op deze mooie phrases geweest, maar Beels had op eene manier, die zijne ijdelheid niet geheel in den grond sloeg, het vertrek verlaten. Op 't oogenblik dat hij de voordeur uitging, hoorde hij, hoe mevrouw den knecht 't bevel gaf ‘dien heer, als hij zich ooit weer aanmeldde, niet tot haar toetelaten.’
't Kan niemand verbazen dat Beels zeer ontsticht te huis
| |
| |
kwam en door de mededeeling van zijn wedervaren zijne vrouw in eene overeenkomstige stemming bracht. Het edele echtpaar sliep dien nacht slecht. Zij kregen gaandeweg een vermoeden alsof de uitkomst van dit gewaagde spel wel eens in hun nadeel zou kunnen wezen.
Beels stond den volgenden morgen met hoofdpijn op. Onder het aankleeden kwam hij tot de overtuiging dat hij, hoe misselijk de zaken ook stonden, toch 't een of ander behoorde te doen. 't Eerste wat zich aan hem voordeed, was natuurlijk dat hij zekerheid moest trachten te krijgen van de plaats, waarheen zijne dochter met haren minnaar getrokken was. Voor zijn naam en fatsoen kon hij niet werkeloos blijven, terwijl 't bovendien hoogstwenschelijk was dat Carolien, zij 't dan ook uit de derde hand, verwittigd bleef van de stemming in Eerloo en de gezindheid van de barones. Meneer Beels was practisch genoeg om te begrijpen, dat alleen de standvastigheid van den jonker, die 't gevolg zou moeten zijn van Caroline's beleid, de zaak nog zou kunnen redden en naar zijn wensch in orde brengen. ‘Die trotsche feeks!’ prevelde hij. ‘We zullen eens zien of zij niet voor mij zal moeten kruipen, als haar lieve jongen zijn woord houdt en niet bij moedertje terug wil komen, voordat zij hare toestemming geeft. Er zijn wel trotscher hoofden tot buigen gebracht, mevrouw de barones!’
Indien Beels alles geweten had zou hij waarschijnlijk niet zoo boud en uitdagend gesproken hebben, al was 't in een monoloog, maar Beels wist niet alles. Hij wist niet dat de brief van Carolien in allen deele een product was van haar eigen geest en een staaltje van haar hoogromantischen aanleg. Hij wist niet dat het geheele uitstapje door den jonker ondernomen was, zonder meer bewustheid van den ernst der dingen, waarmee hij een gevaarlijk spel speelde, dan de meeste jongeheeren van zijn rang aan den dag leggen in hun verkeer met jongedochters van geringen huize en zwakke beginselen van eerbaarheid. Hij
| |
| |
wist niet dat de jonker Carolien in zijne tilbury gebeurd had met de luchthartige moraal van het oogenblikkelijk vermaak en de opwelling eener wel vurige maar niet geheiligde liefde, en dat er dus geen enkele waarborg was, dat hij van het geval meer ernst zou maken dan direct noodig was.
Carolien had haren onhandigen minnaar in een paar weken tijds eene opvoeding gegeven die hare berekeningen ver te boven ging. Hij was de school der jongensverliefdheid al door, toen zij dacht dat hij nog op de eerste bank zat. Daarom had hij het plan om haar te schaken, zooals zij 't noemde, dadelijk omhelsd en gevolgd. Hij had immers in geen geval veel te verliezen? Het einddoel, waarvan zij steeds uitging, had hij nog nooit met oprechtheid in 't oog gevat.
Mevrouw de barones, die òf haar zoon goed kende òf genoeg ondervinding ten dien aanzien had opgedaan in den kring harer ranggenooten, was dan ook vrij wat geruster dan Beels, en nam hare maatregelen veel bedaarder en zekerder. Drie dagen nadat de jongelui vertrokken waren, wist zij waar deze zich bevonden en had zij zich voorzien van een zaakgelastigde, die, zonder haar te noemen of te laten bemerken dat hij van harentwege uitgezonden was, in last had den roekeloozen zoon in hare armen terugtevoeren. Deze zaakgelastigde was een man van ondervinding en beleid, die een groot gedeelte van zijn leven in de omgeving van jongelieden van deze soort had doorgebracht. Hij wist, dat men bij de zoodanigen niets met geweld kan gedaan krijgen, dat alleen geduld en volharding hier de overwinning bereiden.
Hij bespiedde de jongelui in den eersten roes hunner zaligheid, en zorgde slechts dat geen enkel bericht van Eerloo tot hen kwam, waardoor hun verzet geprikkeld kon worden. Zij moesten in den waan verkeeren, dat ze werkelijk voor alle nasporingen verborgen waren. Ieder die den jonker naderde, moest in diens oog ten eenenmale
| |
| |
vreemd schijnen aan hetgeen gebeurd was, Zelfs als hij vorschte en trachtte te ontdekken of men niets vermoedde, moest de geringste zweem van 't romaneske zorgvuldig worden weggevaagd. Hij begreep terecht dat onze jonker dat niet zou kunnen uithouden.
Daarbij rekende deze bekwame agent op den invloed der gewoonte en de bekoeling van den hartstocht, op den terugkeer van neigingen en aanwendsels die eenen landjonker veelal tot eene tweede natuur zijn geworden. Toen die neigingen zich begonnen te openbaren, werden ze door menschen, die schijnbaar van den prins geen kwaad wisten, aangevuurd, en toen zij gaandeweg hunne oude rechten weer hadden teruggekregen, toen de jonge man weer aan grog en sigaren een deel van zijn ledigen tijd begon te besteden, toen werden hem complimenten gemaakt over zijne virtuositeit in die grove genoegens, waardoor het beeld van de geliefde sociëteit of club te Eerloo in 't liefelijkst morgenrood voor zijne oogen verrees. Na nog geen drie weken kon de agent aan mevrouw de barones berichten, dat de zaken zeer goed stonden, en hij hoop had haren zoon weldra geheel genezen in hare armen terugtevoeren.
Beels was minder gelukkig. Hij zette een paar advertenties in de Haarlemsche Courant, waarbij diepbedroefde ouders hunne teergeliefde dochter, die zoo onverwachts het ouderlijk huis verlaten had, uitnoodigden terugtekeeren, terwijl beloofd werd dat alles vergeven en vergeten zou zijn; maar er kwam geen enkel briefje op in. Hij schreef aan een of twee zeer intieme vrienden, vertelde hun onder diep geheim en met veel omhaal wat er gebeurd was, en bad bij al wat hun heilig en dierbaar was, zijne dochter aantehouden als ze haar ontmoetten; maar 't baatte hem niets. Hij mistte al de middelen, die de barones in 't werk kon stellen, omdat de wereld zich niet ergert over een knaap die den rol van verleider speelt, maar wel over een meisje dat alle schaamte met voeten
| |
| |
schijnt getreden te hebben; en hij was eerlijk gezegd bang, dat Caroline aan zijn oproeping gevolg zou geven, want zijn eenige uitkomst was dat de jongelui volharden mochten, tot het trotsche hart der barones gebroken zou zijn. Wat hij deed, deed hij dus meer voor het oog van de wereld, en ‘omdat wij toch niet stil kunnen zitten, als een kind van onzen huize aan den loop gaat’ zooals hij tot zijne vrouw zei.
In den beginne had Beels ook den kleinen Frans Holster in 't verhoor willen nemen, en zich ten dien einde, even nadat hij onder 't aankleeden de bovengenoemde christelijke ontboezeming aan 't adres van mevrouw de barones geslaakt had, naar de kamer begeven, waar Frans nog met een paar jongens sliep, maar hij had dit moeten opgeven, omdat hij den knaap ziek van koorts en droefheid gevonden had, en de dokter al zeer spoedig verklaarde, dat niemand en vooral meneer noch mevrouw den jongen over iets mocht lastig vallen. Frans was erg zenuwachtig en prikkelbaar. De verschijning van meneer en mevrouw Beels deed hem rillen en beven. Als deze hem toespraken, maakte hij in koortsige overspanning eene afwijzende beweging met de hand, en hij werd niet weer rustig, voordat een van zijn makkers uitsluitend by hem zat en hem in slaap praatte door allerlei verhalen van de school en 'tgeen op de speelplaats gebeurd was. Toen de doktor dit na een paar dagen merkte, verzocht hij dringend, dat niemand dan eên van die knapen bij zijn jeugdigen patient zou blijven, en meneer Beels, die in deze omstandigheden den jongen toch niet kon kwellen door zijne vragen, gaf gereedelijk zijne toestemming. De beide Oosterlingen legden nu eene wezenlijke virtuositeit van zieken-oppassing aan den dag, en Frans verklaarde, dat hij 't zoo zeer aangenaam vond. De dokter hoopte dat de ziekte geen ernstigen keer zou nemen, en 't met een dag of wat uitvieren zou losloopen - een wensch, die zoo hij niet te volle vervuld werd, daar de ziekte van Frans
| |
| |
minsten vier weken duurde, - den dokter toch niet geheel beschaamde. Toen Frans na zijne herstelling weer in den familiekring terugkwam, waren de zaken veel veranderd en was de tijd voor verwijten voorbij. Dit was zeer eenvoudig in zijn werk gegaan.
De jonker van de Bumerkamp was geen jong mensch van hoog romaneske verbeelding en de kunstgrepen der coquetterie waren ten zijnen aanzien onmiskenbaar plomp aangebracht. Tegen de verwachting van Caroline, was 't hart van haren minnaar, ook zelfs nu zij 't geheel en uitsluitend in hare macht en onder hare leiding had, niet bestand tegen den invloed der klimmende eentonigheid. Daarbij raakte het meegenomen geld op, en was 't hoogst moeilijk, nu mama geen de minste moeite scheen te doen om hun verblijf te ontdekken, nieuwen toevoer te krijgen. 't Was toch al te bespottelijk, dat zijzelve de eersten zouden zijn om hun schuilplaats te verraden. Ook begonnen de rozengeur en de maneschijn den jongenheer tegentestaan, en 't was onaangenaam dat hij letterlijk niets vernam van de paarden, die hij op den stal had, en de honderde gewichtige aangelegenheden van jacht en vischvangst, die hem anders van den morgen tot den avond bezighielden. Platweg gezegd, begon hij zich te vervelen en kwam nu en dan de wensch bij hem op, dat hij met fatsoen naar huis mocht kunnen terugkeeren. Zelfs begon hij een enkele maal daarop te zinspelen tegen Caroline, ja, nu en dan, als hij wat veel grog gedronken had, haar te dreigen dat hij dit eensklaps doen zou.
Carolien had tegen deze vlagen van prozaischen zin bij haren minnaar niets aantevoeren dan tranen en liefkozingen, of het gevaarlijke tegengift van kleine verstrooiingen in de gelagkamer van hun tijdelijk logement. Ook moest, zij nu en dan zichzelve bekennen, dat de overwinning den strijd niet volkomen wraard was. Haar jonker bleek, hoe meer hij ontnuchterd werd van zijn verliefden roes, een zeer vervelende jonker te zijn. Hem dag aan dag te boeien,
| |
| |
was eene taak die alle levenskrachten verlamde en alle gevoel van eigenwaarde verteerde. Als 't niet om een grootsch en heerlijk doel geweest was, zou ze zichzelve moeilijk hebben kunnen verklaren, waarom zij zooveel werk van hem gemaakt had en als zij, na hetgeen er gebeurd was, geen alles overwegende reden gehad had om voltehouden.... wie weet of zij niet de eerste geweest zou zijn, om het voorstel te doen, weer naar hunne familiën terug tekeeren. Nu ontrustte haar èn zijn vervelendheid èn het stilzwijgen van zijne mama.
Van deze eerste verschijnselen der wederzijdsche verkoeling, die hij als een man van ondervinding met het horloge in de hand berekend had, maakte de agent van mevrouw de barones gebruik om den jonker te naderen, en met halve woorden en korte toespelingen iets te laten merken van de qualiteit die hij bekleedde, de hand der verzoening en vergiffenis, die hij om zoo te zeggen maar voor 't toereiken had.
Natuurlijk, dat de jonker in 't eerst dreigde boos te worden, en de agent al zijne behendigheid noodig had om met tact te retireeren; maar even natuurlijk ook, dat, toen de zooeven vermelde verschijnselen zich vernieuwden en zich zelfs scherper geteekend vertoonden, de jonker van zijnen kant den agent zocht te naderen, en op zijne beurt niet ongenegen bleek om iets meer te vernemen van 'tgeen deze wel kon te zeggen hebben.
Kortom, waarde lezer! het einde van deze romaneske historie, die gelukkig de eenige episode in mijn roman is, welke een preutsch recensent een schandaal kan noemen, 't einde van deze historie was als van vele dergelijke. De bedriegster werd de bedrogene, en de zwakke partij delfde 't onderspit.
Op zekeren stillen avond in November, toen alle lichten in het dorp waren uitgedaan, en alleen de duizende lichtjes daarboven flikkerden en schitterden als de oogen van zoovele engelen die de wacht houden over de slapende
| |
| |
menschenkinderen, hield een rammelende huurkoets uit de naastbijzijnde stad voor het huis van Beels stil, en daaruit klom afgemat en vernederd, gebroken naar lichaam en hart, met haat tegen God en alle menschen, maar met haat bovenal tegen den man die haar alleen had achtergelaten in het vreemde logement, waar zij hare schande had tentoongedragen, de oudste dochter van dit ijdele gezin, die de ouderlijke lessen maar al te goed in praktijk gebracht had, maar bij de eerste proefneming gestrand was.
Beels mocht, toen hij haar zwijgend naar binnen geleidde, zich de roerendste regelen uit zijn Tollens voor den geest roepen: want de schande was gekomen over hem en over zijn naam. Zelfs had hij noch zijne vrouw den moed, haar verwijten te doen, toen zij in de huiskamer, waar alles nog op dezelfde plaats stond als toen zij voor ongeveer vier weken dit vertrek verliet, op 't tapijt in elkaar zakte en daar verpletterd en verbrijzeld liggen bleef, tot vader en moeder haar opbeurden en te zamen naar bed droegen.
En onderwijl drukte mevrouw de barones haren zoon een kouden kus op het voorhoofd, en noemde hem haar verloren, maar weergevonden kind, terwijl zij hem tevens meedeelde hoe 't haar wil was, dat hij morgenochtend vroeg reeds zou vertrekken naar haar broeder in den Haag, die, onderwijl dat de jonker scheen vergeten te zijn wat hij aan zijn naam en stand verplicht was, gezorgd had voor een plaats op een der bureau's. Dit mocht hem een beschamende les zijn!
De treurige historie, die ik verpacht geweest ben aan mijne lezers te vertellen, bracht niet alleen Eerloo in beweging, maar had ook voor de familie Beels in andere opzichten groote gevolgen. Al de pleegzonen werden gaandeweg aan hare ouderlijke zorg onttrokken. Eduard kwam niet terug. Zijn grootvader meette de schande van Caroline zoo breed uit en was zoo gedacht in zijn schik
| |
| |
dat zijn lieve kleinzoon aan die gevaarlijke netten ontkomen was, dat de jongeman zich over de connexie, waarmee zijn geluk eenmaal scheen saamtehangen, begon te schamen en weldra overtuigd was dat hij groote verplichtingen aan zijn grootvader had. Er werd dus besloten, dat hij voorloopig bij den ouden man zou blijven, die de vroegere veete over het huwelijk zijner dochter voelde verminderen, nu hij eigenhandig de familie voor de schande eener tweede mésalliance behoed had.
De beide Oosterlingen werden door het kantoor, 't welk dit artikel in consignatie genomen had, opgeëischt en door een van de chefs goedgunstig in zijn familiekring opgeslagen, tot tijd en wijle, dat men eene geschikter gelegenheid zou gevonden hebben. De knapen vertrokken zonder tranen, nadat zij gezorgd hadden den laatsten dag aan alle kleine Beelsen de noodige klappen en stompen te hebben uitgedeeld, en klommen ieder met een grooten sigaar in den mond boven op de diligence, die tweemaal per week Eerloo passeert. Toen de koetsier de zweep over de paarden legde, keken zij tegelijk nog eens naar de woning van Beels om, en staken hun tong uit.
Ook de drie broertjes verlieten het huis van hunnen pleegvader. Zij werden overgeplaatst op het instituut van van Krenen, waar eigenlijk geen gelegenheid was om hen te bergen, maar ‘in dit geval’ het onmogelijke gedaan werd. Meneer van Krenen, die tot nog toe een van de intiemen van Beels geweest was, achtte zich uit het oogpunt van moraliteit en in 't belang zijner inrichting zedelijk verplicht met eene familie die zóó gecompromitteerd was, te breken. Hij deed 't met meer éclat dan strikt genomen noodig geweest was. De man was in doodangst, dat zijn eigen goeden naam en de welgevestigde reputatie van zijne inrichting er onder lijden zouden. Meneer van Krenen was geen ongevoelig man, hij was een Christen, en zou de laatste geweest zijn om een grooten keisteen te gebruiken, als hij zijn evenmensen met een klinker dood- | |
| |
gooien kon.... Maar ieder begrijpt, dat een Christen, die een kostschool heeft, niet in hetzelfde geval verkeert als een Christen zonder kostschool.
Zoo bleven ten laatste onze Frans en de halve idioot over, en daar Beels en echtgenoote de vermindering hunner inkomsten met norschheid droegen en de toestand van Caroline weldra een bron van dagelijksche ellende werd, was 't in het vroolijke, woelige huis, zeer somber en stil. Frans vooral had veel van die stemming te lijden. Zijne pleegouders keken hem aan alsof hij een van de hoofdschuldigen was, en behandelden hem met eene zekere minachting, welke den knaap nog meer ergerde en bedroefde dan hunne verwijten op den dag van Caroline's vlucht. Evenwel, zij spraken niet meer over de bedreiging, zijn oom intelichten. Integendeel hield Beels nauwkeurig toezicht op de brieven, die de jongen naar Amsterdam zond. Bij de kolossale reductie zijner inkomsten en vooruitzichten, vertegenwoordigde Frans voor de familie een klein kapitaal, dat ze niet graag wilde missen.
Daar de kinderen van Beels bij het schraler worden van den huiselijken pot ook norsch en knorrig begonnen te worden, had Frans zelfs van dien kant weinig troost. Hij zat uren achtereen, als hij niet op de school was, met den idioot in de vensterbank naar buitentekijken, en voelde zich gaandeweg aangetrokken door zijn eenigen makker, alsof hij ook zoo bekrompen moest worden als deze. Ook zijn gestel begon onder de gebeurtenissen smartelijk te lijden. Hij kon, na zijne korte ziekte maar niet recht op zijn dreef komen, hij zag er bleek en vermagerd uit. Toen Palm, die de dingen, welke in Eerloo gebeurd waren, met een wantrouwig oog had gadegeslagen, op zekeren morgen met de zwartjes voorkwam om eens naar zijn kleinen vrind te komen kijken, schrikte hij van diens uitzicht, en gaf onmiddelijk zijn wensch te kennen, hem een dag of wat te mogen meenemen. Hij zou hem door
| |
| |
moeder de vrouw eens goed laten troetelen en koesteren, en over een poos weer hersteld en flink afleveren.
Beels en zijne vrouw hadden, ofschoon zij eenig wantrouwen niet konden onderdrukken, den moed niet dit verzoek te weigeren. Bij den treurigen toestand waarin zij verkeerden, zooals Beels tot Palm zei, stelden zij dit bewijs van belangstelling zelfs op grooten prijs. Zij zagen ook wel, dat 't met Frans niet was, zooals 't behoorde; maar wie kon hun kwalijk nemen dat zij geen lust en opgewektheid hadden om hem optevroolijken! God had hen zwaar beproefd, en er zouden nog zulke booze dingen moeten komen.
Palm was te nobel om deze ontboezemingen niet met deelneming te beantwoorden. Hij beklaagde de arme ouders in den grond van zijn hart. Toen hij Frans in den wagen geholpen had, drukte hij Beels beide handen en verzekerde dat hij zeer met hem te doen had.
Evenwel, die stemming werd aanmerkelijk gewijzigd, nog vóórdat ze het erf te Ganderkerk opreden. Frans had, op verzoek van zijn vaderlijken vriend, alles met kleuren en geuren moeten vertellen, en de brave man had met schrik begrepen, dat de toestand waarin de knaap verkeerde, in rechtstreeksch verband stond met de gebeurtenissen, die heel den omtrek in beweging hadden gebracht. Wel is waar gaf hij Frans te kennen, dat hij diens geheimzinnigheid omtrent de middag- en avondwandelingetjes van Carolien niet goedkeurde, maar in zijn hart was hij wrevelig over de zorgeloosheid van Beels en zijne vrouw, die zulke verhoudingen mogelijk gemaakt had.... Toen Palm 's avonds, nadat Frans in een keurig net kamertje, waar alles hem toelachte en verzekerde dat hij welkom en te huis was, 't hoofd kalm en dankbaar neergelegd had, met zijn huisgenooten over een ander zat te praten, zei zijne vrouw: ‘Hoor eens, vader! ik heb zoo den indruk gekregen, alsof dat kind daar niet weer naar toe moet, en ofschoon jij dat volstrekt niet van plan waart,
| |
| |
toen ge er van middag heen reedt en hem hier heen meenaamt, verbeeld ik me dat jij aan je plicht te kort zoudt doen, als je niet naar dien meneer schreeft, die hem te Eerloo gebracht heeft, en hem proponeerdet om eens overtekomen. 't Is wel jammer en diep ongelukkig van die dochter van Beels, en 't is wel hard als ze nu daardoor die jongelui ook moeten missen, maar 't is, naar alles wat ik van je hoor, dan toch ook geen huis voor zulke jongens, en ik zou me al heel erg moeten vergissen en er in 't geheel geen oog op hebben, als 't voor dezen jongeheer niet hoognoodig was dat hij daar niet bleef. Je kunt 't kind niet met droge oogen aanzien. Er is geen tier of leven meer in. En wat was 't een week of tien geleden nog een aardige levendige jongen!’
Ja, dat vonden de zoons en dochters ook. 't Was erg naar, zooals de knaap afgevallen was, en ze meenden ook wel, dat 't zóó niet heel lang zou kunnen duren. Vader moest in allen gevalle maar dadelijk aan dien meneer in Amsterdam schrijven. Die kon dan overkomen en dan nog zelf doen wat hij wilde. Zij hadden 't dan ten minste niet op hun geweten. ‘'t Doet je pijn aan je hart’, zei de oudste dochter, een meid van melk en bloed, ‘als je den jongen aanziet.’
Zoo gebeurde 't dan, dat Palm nog dien eigen avond, vóórdat hij naar bed ging, een brief aan Jansen schreef, waarin hij hem verwittigde dat Frans ongesteld geweest was en op dat oogenblik bij hem in Ganderkerk was om, zoo hij hoopte, weer geheel en al opteknappen, en hem tevens verzocht, als 't mogelijk was, zeer spoedig eens overtekomen om kennis te nemen van een en ander wat Palm hem niet breedvoerig schrijven kon, maar wat allerbelangrijkst was voor de verdere leiding en opvoeding van den pupil van meneer Meider. Palm beloofde, om tijd te winnen, dat hij zelf met zijn wagentje aan 't station zou zijn, en nam de vrijheid dag en uur daarvoor maar dadelijk optegeven.
| |
| |
De brief viel als een bom in het rustige, alledaagsche leven van Jansen. ‘Die buitenlui,’ zei hij niet zonder knorrigheid, tot zijn vrouw, ‘hebben altijd den tijd en schijnen te denken dat wij er ook maar zoo kunnen uitloopen. En toch is de brief, ofschoon niet verontrustend, zeer dringend en schijnt 't wel noodig te zijn dat ik er onmiddellijk gevolg aan geef. Maar meneer Melder is toevallig niet in de stad. Er wordt buiten gemetseld en getimmerd, en hij is ondanks 't gure weer er eens naar gaan kijken. Ik kan dus onmogelijk van 't kantoor, ofschoon de jongeheer Antoine, geloof ik, meent dat hij mij ook wel zou kunnen missen... Wat zal ik dus doen? Ik verzeker u dat dit geval mij zeer in verlegenheid brengt.’
‘Wel,’ zei zijne vrouw, ‘vraag of meneer West er even voor u naar toegaat. Hij kent de geheele historie toch ook, en stelt altijd zooveel belang in Frans. Bovendien heeft de man niets te doen. Hij wordt door niets of niemand opgehouden.’
Dat was een idee; maar Jansen had er niet veel zin in.
Hij had, zooals wij weten, West stelselmatig buiten de beschikkingen in Eerloo gehouden. Als ze samen al eens over de kinderen van Holster praatten, was 't altijd met eene zekere terughoudendheid en eenigen argwaan omtrent de beginselen van zijn vriend den literator. Zou hij hem er nu weer inhalen? Zou hij zelf hem weer moeien in aangelegenheden, waarbij hij misschien op nieuw zou te strijden krijgen met de opgeschroefde ideeën van een man zonder practischen zin?
Bovendien, Jansen had ten opzigte van de plaatsing in Eerloo geen volkomen vrede met zichzelven. De indrukken van de familie Beels ontvangen, waren niet in allen deele voldoende geweest, en toch had hij zijn patroon verzekerd dat alles in de beste orde was. Als Jacob West er nu zijn neus in stak, en met zijn gewone voortvarendheid misschien een geheel ander rapport onder de oogen van Melder wist te brengen, of ook maar hem, Jansen, ver- | |
| |
volgde met allerlei klachten en bezwaren, die hij niet kon tegenspreken en toch ook maar niet zoo wegnemen..... in welk een zee van moeilijkheden en zorgen zou hij zich dan misschien moeten steken!
En toch, de brief was dringend en niets te doen was onverantwoordelijk. Ook wist hij niemand te bedenken, die, bij de onmogelijkheid waarin hij zelf verkeerde van te gaan, zijne plaats kon innemen. Onwillig moest hij zich dus wel voegen in het plan door zijne vrouw aan de hand gedaan. Om geen tijd te verliezen zond hij den ontvangen brief met een anderen van zijne hand naar den Kloveniers-burgwal.
Jacob West schrikte niet weinig toen hij den brief van Palm las. Deze bevestigde een vermoeden dat zich reeds eenige dagen van hem had meester gemaakt. Tegen zijne gewoonte had Frans in geruimen tijd niets van zich laten hooren, en op eene aansporing van zijnen vaderlijken vrind geantwoord, dat hij niet vecht gezond geweest was, maar jiu weer geheel beter was. Hij had daarbij evenwel niets gemeld aangaande de school en zijne makkers, wat hij altijd deed en waartoe West hem steeds opwekte, ja, kennelijk over meneer Beels en diens vrouw gezwegen, van wie hij anders zooveel te vertellen had, wat, zoo al niet van liefde, dan toch van eene zekere bewondering getuigde.
Jacob West was dus dadelijk bereid aan het verzoek van Jansen te voldoen en haastte zich dit onzen boekhouder te berichten. Zijne kleine reisbenoodigdheden waren spoedig ingepakt. Op het aangegeven tijdstip zat hij in den trein, die hem naar het bepaalde station bracht. Daar vond hij de barouchette van Palm en den eigenaar zelven, die toen hij zijn naam hoorde en vernam dat Jansen niet had kunnen komen, hem trouwhartig de beide handen toestak en zeide: ‘Ik heb uw naam zeker duizendmaal met zooveel dankbaarheid en ingenomenheid hooren noemen door onzen kleinen vriend, meneer West! dat we al oude bekenden zijn.’
| |
| |
Zij reden den ons bekenden weg naar Ganderkerk en vulden daarbij aan wat er nog aan hunne wederzij dsche kennismaking ontbrak. Palm bracht bovendien Jacob West geheel op de hoogte van 'tgeen in Eerloo gebeurd was, en wat er meer bepaald met Frans had plaatsgegrepen. Met zijne gewone voortvarendheid besliste Jacob West dat de jongen ‘daar in geen geval meer naar toe moest’ en legde zooveel deelneming en teederheid voor zijnen kleinen vrind aan den dag, dat hij 't hart van Palm geheel veroverde. De volgende dagen toen West zijnen nieuwen bekende in diens drukke omgeving gadesloeg, hem door stallen en schuren vergezelde en hier op het platte land eene bedrijvigheid en energie vond die zijn stoutste voorstellingen overtrof, klom ook van zijn kant de belangstelling tot warme vriendschap en werden de beide mannen overtuigd, dat zij bestemd waren om elkaar achting toetedragen.
Toen Frans onverwacht West voor zich zag, kende zijne opgetogenheid geen grenzen en had moeder Palm heel wat moeite om hem tot bedaren te krijgen. De arme jongen had zich in de laatste weken meer eenzaam en verlaten gevoeld dan in de slechtste dagen bij jufvrouw Rol. Jacob West zwoer bij zichzelf dat hij willens of onwillens zijn aandeel in de bemoeiingen van Jansen niet weer zou afstaan. ‘De jongen mag en zal daar niet weer naar toe,’ herhaalde hij tot Palm. ‘De onnatuurlijkheid en onhartelijkheid van die menschen zou den heerlijksten aanleg vermoorden. Ik dank God dat deze miserabele historie ons de gelegenheid geeft om de fout door mijn vriend Jansen met de beste bedoelingen gemaakt, te herstellen.’
In dien geest was ook de brief dien West den volgenden dag aan Jansen schreef. Het antwoord was evenwel maar half bevredigend. Ofschoon Jansen erkende, dat het na 't gebeurde bij Beels, wat niemand had kunnen voorzien, wenschelijker was dat Frans elders in de kost besteed werd dan dat hij daar bleef, durfde Jansen niet met zulk
| |
| |
een voorstel bij zijn patroon komen, die in de stellige overtuiging verkeerde dat alles in de volmaakste orde was en voortdurend door de gunstigste berichten was gevleid, iets, waaraan hij, Jansen, geen schuld had en waaromtrent hij van meneer Melder geen verwijten wilde hooren Ook moest Jacob West wel bedenken, dat de knaap nu goed op gang was met 't leeren en veel achteruit zou gaan als hij ook de school moest verlaten. De school van van Krenen stond zeer hoog aangeschreven en had zooals van zelf sprak aan hetgeen bij Beels gebeurd was part noch deel.
Dat was een moeilijk geval voor een man, die gewoon was op den eersten den besten zedelijken indruk aftegaan en zich niet te laten besturen en leiden door allerlei bedenkingen en bezwaren van minder allooi. Toch kon West de gegrondheid van een en ander niet ontkennen.
Hij raadpleegde dus met Palm en beide mannen wikten en wogen de zaak totdat zij er moe van werden, en verklaarden dat ze zeer verlegen waren met 't geval. 't Stond bij beiden vast dat Frans niet bij Beels kon blijven. Maar hoe dit aan meneer Melder smakelijk te maken, en hoe te gemoet gekomen aan het bezwaar der school door Jansen gemaakt en dat zij niet konden loochenen? Waarschijnlijk zouden zij niet uit dit dilemma geraakt zijn, als een van de zoons van Palm hun niet te hulp was gekomen.
‘Vader! wat hindert 't’, vroeg deze, ‘of de jongeheer hier voorloopig bij ons blijft? Als die meneer Melder daarin genoegen neemt, kan hij elken morgen naar Eerloo op school gaan en daar in de halve kost blijven. Er zijn er in de buurt die elken dag wel vier keer heen en weer loopen en 't zal den jongen sterk en gezond maken. Er behoeft dan bijna niets te veranderen. Moeder heeft toch graag zoo'n kleinen kerel om te bederven!’
Ja, moeder had er niet tegen als vader dat zoo goedvond en 't was waar dat moeder altijd graag zoo'n ventje
| |
| |
had, dat ze bederven kon. Dat was aan de jongens wel te zien. ‘Ze zijn allemaal heel erg bedorven. U hoort hoe ze de oude vrouw plagen durven, meneer West!’
Maar Jacob West was veel te ingenomen met het plan door den zoon aan de hand gedaan om hem aftevallen en hij zei daarom, dat haar jongen blijkbaar gelijk had en moeder Palm er uitmuntend slag van bleek te hebben om iemand te bederven. Hij voor zich zou al heel dankbaar wezen als zij op dezelfde manier met zijn jongen vrind wou doen, en de knaap, wien 't betrof, voegde er zulke ondubbelzinnige blijken van vriendschap en ingenomenheid bij, dat moeder Palm de tranen in de oogen kreeg, en terwijl ze hem in haar armen nam, verklaarde dat zij 't dan nog wel zou aandurven, als vader er niet tegen had.
Vader had er veel tegen. Hij zou oneerlijk spel spelen tegenover Beels. Hij had gezegd dat hij den knaap over een paar dagen weer terug zou brengen. Hij was altijd wél geweest met die menschen en was niet gewoon zoo te handelen, dat hij den schijn van knoeierij op zich laadde.
Nu, dat namen zijne kinderen voor hun rekening, dat zou heel Eerloo en Ganderkerk wel anders begrijpen, en dat zouden zij ze wel anders beduiden als ze 't niet begrepen, want iedereen kende vader en iedereen wist wat er bij Beels gebeurd was, en 't was hier geen geval w7aarin iemand zich mocht laten terughouden door den schijn van dit of dat. 't Gold hier een jongen van wien ze allemaal veel hielden en....
Nu, Palm bleek bij deze gelegenheid niet zoo vast in zijn schoenen te staan als anders en er ging dien eigen avond nog weer een brief van West naar Amsterdam, waarin' dan ten minste voorloopig eens over dit plan gehandeld werd.
En 't plan viel bij Jansen toevallig in goede aarde. Meneer Melder was teruggekeerd van zijn uitstapje naar buiten en was alles behalve in zijn humeur. Hij had onder- | |
| |
weg van een zijner kennissen gehoord wat er in Eerloo gebeurd was, en hij had Jansen onmiddellijk tot verantwoording geroepen. Hij, Melder, achtte zich persoonlijk beleedigd en gepromitteerd.
Jansen had zich zoo goed en kwaad als 't ging verdedigd. Hij had de geheele schuld op meneer Dimond gegooid, die zooveel moois en goeds van de familie Beels verteld had en zich bepaald belast met de onderhandelingen, welke vanwege meneer Melder hadden plaatsgehad. Indien hier iemand schuld had, dan was 't meneer Dimond; indien hier iemand vooruit had kunnen weten dat er zulke ongelukkige dingen zouden voorvallen, dan was deze 't. Hij, Jansen, had eenvoudig zijn pligt gedaan, zooals meneer Melder zelf hem dien had voorgeschreven. Hij was hoogstens tweemaal vierentwintig uur in Eerloo geweest. Was 't te vorderen dat hij in dien korten tijd had opgemerkt wat meneer Dimond nooit vermoed of geweten had, daar zijne berichten zoo allergunstigst waren geweest?
Ofschoon niet in allen deele zuiver, was er van het standpunt van den patroon tegen deze redeneering van Jansen niet veel intebrengen. Meesmuilend had meneer Melder er dan ook in berust en was hij geëindigd met de verklaring dat 't hem in elk geval genoegen zou doen, als die zaak spoedig op de een of andere manier geschikt werd en de knaap hoe eer hoe beter, al was 't met eenige geldelijke opoffering, bij die menschen vandaan was. Hij wou geen kans loopen van voor de tweede maal te hooren, dat 't kind van zijn zuster besteed was in een huis, waarvan hij niet zou herhalen.... hoe zijn vrind 't genoemd had.
Ik zal al wat tusschen deze verklaring van meneer Melder en de definitieve regeling der zaak tot volkomen genoegen van West, in ligt, aan de verbeelding mijner lezers overlaten. Genoeg is 't dat Frans Holster, veertien dagen nadat hij door Palm was afgehaald, 't kleine kamertje, waar hij dien eersten nacht had doorgebracht, voorgoed betrok en door West gefeliciteerd werd, ‘omdat hij nu op
| |
| |
een weg was, waarop met Gods hulp wat van hem worden kon.’ Ik hoop in een volgend hoofdstuk 't bewijs te leveren dat onze literator ook nu wederom goed gezien had.
Voor ik dit hoofdstuk besluit, nog een enkel woord over de familie Beels, die wij waarschijnlijk niet meer op onzen weg zullen ontmoeten.
Mevrouw de baronesse was niet karig als 't op geld aankwam, hoe bekrompen en onbarmhartig ook in hare zorg voor 'tgeen zij de eer en den goeden naam van haar geslacht noemde. Zij liet te harer tijd eene zeer ruime geldelijke aanbieding aan de familie Beels doen. Zij stelde daarbij als voorwaarde, dat men geen enkele poging zou aanwenden om haren zoon te naderen of eenige speculatie bouwen op de genegenheid die hij wellicht koesteren mocht voor zijn eigen vleesch en bloed. Zoodra dit 't geval was, zou de jaarlijksche ruime toelage voor verpleging en opvoeding vervallen. Nauwlettend zou er worden toegezien, dat er van deze voorwaarde geen vinger breed werd afgeweken.
Toen dit aanbod namens de barones gedaan werd, en wel door denzelfden agent, die den jonker uit de strikken van Caroline verlost had, stoof meneer Beels op en kreeg mevrouw weer een toeval. ‘Waren ze dan zoo diep gevallen, dat men hun dergelijke aanbiedingen durfde doen? Hadden zij ooit iemand 't recht gegeven om te meenen, dat zij er op uit geweest waren om van de Bumerkamp giften of gaven te ontvangen? 't Eenige wat zij vroegen voor den smaad hun aangedaan, was eerherstelling van hunne dochter. Zij begeerden niets dan dat de arme misleide 't hoofd mocht kunnen opsteken als de wettige vrouw van den man, die haar in 't ongeluk had gestort.’
Op deze verklaring had de zaakgelastigde de schouders opgehaald en was zwijgend heengegaan. Veertien dagen later was hij teruggekomen en had 'tzelfde voorstel gedaan. Mevrouw de barones was niet ongevoelig voor het leed dat de familie Beels getroffen had, en daarom, terwijl men bij eenig
| |
| |
nadenken wel begrijpen zou, dat er van een huwelijk nooit iets komen kon, wilde zij zich toch niet geheel onttrekken. Zij had gehoord dat de familie door het gebeurde veel verloren had, dat nagenoeg alle pleegkinderen van haar waren afgenomen. Welnu, 't was billijk dat mevrouw in den vorm eener jaarlijksche toelage daarin deelde. Zij hoopte dat men zich door dit aanbod niet beleedigd zou achten.
Dat klonk al heel anders dan de eerste maal. Meneer Beels en zijne vrouw werden niet weer zoo boos. Zij hadden zich onderwijl eenigzins verzoend met de gedachte, dat zij geld zouden aannemen van de baronesse. Indien men de zaak zoo beschouwde als zij nu, in de jongste conferentie, werd voorgesteld, dan was er zelfs veel voor te zeggen, dan lag er iets billijks in eene vergoeding voor geleden schade. Meneer en mevrouw Beels zouden er over denken. Zij achtten zich in elk geval reeds gelukkig dat mevrouw de barones een beter, een edeler, een menschlievender vorm voor haar aanbod gevonden had. Zóóals 't de eerste maal hun voorgesteld was, zouden zij er nooit aan gedacht hebben om 't zich te laten welgevallen. Nu zouden zij er over denken.
En zoo gebeurde 't dan, dat meneer en mevrouw Beels door eene jaarlijksche toelage van de Bumerkamp voor gebrek en armoede bewaard werden, en deze ijdele menschen, in wier droomen adelbrieven en titels hadden rondgedwarreld als de sneeuwvlokken over het grauwe veld, op hunnen ouden dag moesten leven van de schande hunner dochter. Zegt gij: ‘Loon naar werk,’ zoo zegt 't met een traan in 't oog en een zucht in het harte.....
|
|