| |
| |
| |
Dertigste hoofdstuk.
De eerste wintervergadering van het departement Eerloo-Ganderkerk.
De zomer en een goed deel van den herfst waren voorbij. 't Begon eenzaam te worden op het land en bedrijvig in de stallen. Er was geen spriet hooi meer te vinden op de straat. De wind, die nu en dan koud en guur langs de hoeken schoot, woei niets omhoog dan een weinigje zand, dat de steenen blank schuurde, alsof ze reeds bevroren waren.
De boomen hadden meer dan de helft van hunne bladeren laten vallen, en terwijl de voorbijganger er naar keek, rolden telkens andere voor zijne voeten. Ze lieten zich vallen van de groenbemoste takken, alsof 't hun onverschillig was waar ze terecht kwamen, eigenlijk blij waren dat er aan hun rampzalig bestaan een end kwam. Waartoe zouden zij ook hun leven hebben willen verlengd zien? Ze waren niet meer noodig om de wandelaars te beschutten tegen de zon, en er sprongen geen kleine zingende vogeltjes meer rond, die schuilhoekje speelden in de groene prieeltjes, of hunne nestjes wegstopten achter de dichte schermen. Ook waren zij door de zon verschroeid en gerimpeld als oude menschen, op wier kruin het leven al te fel geschenen heeft.
De huizen in het dorp, die er nu bijna vijf maanden lang zoo landelijk hadden uitgezien en in dat opzicht de
| |
| |
bewondering van den stedeling geweest waren, als deze in zijn phaeton ratelend door de straat rolde en aan zijne lieve wederhelft verzekerde, dat zijn oud hart weer jong werd, zoodra hij zoo'n idyllisch dorp en zulke net geschilderde huisjes in 't oog kreeg... de huizen van het dorp, zeg ik, zagen er bij 't kaal worden van de boomen vrij wat nederiger en eenvoudiger uit dan voor zes weken. Zij schenen hun groen jagerspakje uitgetrokken te hebben, en hadden zich weer gestoken in hun eenvoudig grauw werkmansbuis. 't Was nu duidelijk, dat zij huizen waren niet van dichters en Arcadische herders, maar van gewone timmerlui en wagenmakers, die alleen hierin onderscheiden waren van hunne collega's in de stad, dat zij iets minder van hun vak verstonden, ofschoon ze dat juist 's winters bepaald ontkenden. Zij hielden dan stijf en strak staande, dat ze voor den besten niet behoefden ondertedoen, en zij zeiden dit met volle gerustheid, omdat niemand in zijn hoofd zou gekregen hebben met dubbele kosten een schrijnwerker of smid uit de stad te laten komen. Al deze dorpelijke zelfgenoegzaamheid nam evenwel niet weg dat het dorp er vrij verveloos en kaal uitzag.
Ook de villa's in den omtrek hadden een naargeestig voorkomen. Ze waren potdicht gesloten en in de paden begon het ruigt welig te groeien. Met hunne houten luiken voor de ramen en hun vale rieten of groenbewassen pannen daken geleken de koepels aan den weg meer op lijkenhuisjes dan op gezellige vertrekjes, waarin door oude lui thee gedronken was en door jonge menschen liefdesverklaringen afgelegd waren. Een enkele villa die nu al, de hemel weet voor wien, te huur aangeslagen was scheen zelfs met sprekende woorden het dorp te willen toeroepen, dat de dagen zijner heerlijkheid voorbij waren, dat er weldra ook zomers geen fatsoenlijk mensch zou te vinden zijn, behalve de notaris, die al de villa's aan de sloopers verkocht had.
Onder deze omstandigheden decreteerde het bestuur
| |
| |
van 't departement van 't Nut Eerloo-Ganderkerk, dat de tijd zijner heerschappij gekomen was en 't zich geroepen achtte de zorg voor de handhaving van beschaving en levenslust te aanvaarden. Op Woensdag na volle maan werd de eerste bijeenkomst bepaald. Meneer Beels, in de jongste algemeene vergadering met algemeene stemmen tot voorzitter verkozen, nam op zich om dien avond, naar den eisch der gelegenheid, op waardige en betamelijke wijze, te openen. Hij zelf zou eene verhandeling, mitsgaders de noodige bijdragen houden. 't Behoeft niet gezegd te worden, dat dit vooruitzicht het geheele dorp acht dagen te voren al in rep en roer bracht. Ook onder de pleegkinderen en eigen kinderen van den president was 't vol drukte en beweging.
‘Als pa maar niet te veel grog drinkt,’ zei de kleine Egbert, een jongen van acht of negen jaar en een van de hoopvolle telgen aan wie Beels zijn naam zou nalaten.’ ‘Jans zegt dat pa verleden jaar nooit anders dan grog dronk als hij op 't Nut was. Jans had 't, zei ze, van een van de jongens, die tot zes glazen toe geteld had.’
‘Jij bent een kwade, ondeugende jongen,’ viel Jansje hier in. ‘Ik heb je gezeid dat jij 't niet vertellen mocht. Jij zegt ook altijd weer over, wat ik je vertel.’
‘Nou, dat is ook zoo erg niet,’ meende een van de oosterlingen. ‘Als mijn papa wil, dan kan hij wel honderd glazen grog drinken. Ik heb hem eens met drie Javanen zien drinken, dat er niets overbleef dan een leeg vat, dat ze toen op 't erf gerold hebben. Aan boord kreeg ik 's avonds ook altijd een groot glas grog van den kapitein, maar ik hield er niet veel van, omdat hij er nooit genoeg suiker in deed.’
‘We moeten van avond maar eens heel hard in de handen klappen,’ merkte nu een van de andere jongens op. ‘Ik heb een paar kaften van schriften in mijn zak, om tusschen mijn handen te houden en tegen mekaar te slaan.’
| |
| |
‘En ik heb nieuwe hakken onder mijne schoenen,’ merkte de andere pleegzoon uit Insulinde aan. ‘Ik zal trappen zoo hard als ik kan en anders gaan we maar net als de vorige keer “hoera” roepen.’
‘Neen, doe dat niet’, zei een van de jonge Beelsen nu. ‘Je weet wel dat de menschen ons toen zoo raar aankeken en pa heeft gezegd, dat hij ons nooit weer meenam, als we dat deden.’
‘Gut!’ zei de jongen die zooeven gesproken had. ‘Je vader heeft veel te graag dat we hard kloppen als hij gedaan heeft. Hij zal ons niet licht thuis laten.’
‘Ja, maar hij zei tegen ma en Carolien, dat 't zoo gek stond. 't Was net of hij ons had opgestookt, als we zoo erg veel leven maakten.’
‘Nou! en wat zei je ma tóen?’
‘Ja, ma zei dat ze dat ook wel vond, maar Carolien riep, dat 't dan net was zooals 't hoorde, want dat wij pa er bepaald pleizier mee deden, en zij was er nu al lang aan gewend dat de menschen haar daarmee plaagden en zeiden, dat pa altijd zijn regiment paukenslagers meebracht.’
Dat meende de andere ook, en daarom zou hij maar stilletjes met dat kloppen en schreeuwen voortgaan. ‘De vorige keer,’ voegde hij er bij, ‘heb ik een van de jongens van Krenen die vlak voor mij zat, zóó geknepen, dat hij 't uitgilde en toen begonnen de anderen nog harder te bulken.’
Daar de overigen hartelijk om deze mededeeling lachten, was 't duidelijk dat de eigenzonen en pleegzonen van Beels allen met de beste voornemens naar 't Nut zouden gaan. Frans Holster, die met belangstelling en schrik naar het zooeven gehoorde geluisterd had, vatte ook het vaste plan op, om evenals de anderen te doen en niet achterteblijven in applaudissement.
Onze Frans was nu ongeveer een halfjaar bij meneer en mevrouw Beels, en zijn eerste indrukken hadden zich
| |
| |
aanmerkelijk gewijzigd. Gewoon aan figuren als baas Rol en diens vrouw, scheen dit nieuwe paar pleegouders hem eene verschijning uit eene andere wereld. De tint van fatsoenlijkheid, die over alles heen gelegd werd, was wel zeer geschikt om den knaap te verblinden. Al keken hier en daar de gebreken en zonden door de reten, het vernis was zeer dik en ging zelfs over vrij breede reten heen.
Toen het begon te schemeren, drukten allen, pleeg- en eigenkinderen, hunne witte en bruine gezichten tegen de ramen van de zijkamer. Ondanks de vrijmoedigheid waarmee zij onder elkaar over de zaak keuvelden, gevoelden zij toch dat ze min of meer bij 't succes van den avond betrokken waren. Als echte kleine comedianten, die in onnatuurlijkheid en kunstmatigheid werden voorgegaan en grootgebracht, mochten ze achter de schermen en in de kleedkamer onder mekaar eens lachen om de vertooning - hoe meer 't o ogenblik naderde, waarop het scherm zou opgaan, hoe ernstiger zij elk voor zich de zaak opnamen.
‘Daar hoor ik 't rijtuig van de Bumerkamp al,’ riep een van de jongens. ‘Ze hebben zeker logé's want 't is de groote barouchette.’.....
‘Malle jongen! 't is een mestkar. Job van der Ham moet van avond mest rijden voor den dominé. Dat doen ze altijd als 't Nut is, omdat de jufvrouw er dan geen last van heeft, zooals ze zeit.’
‘Nou, mest of niet, ze zullen van de Bumerkamp toch wel komen. De jonker zal zeker wel weer dronken wezen. Verleden jaar rolde hij over een paar stoelen tegen 't buffet aan. We hebben ons half ziek om hem gelachen. Ken jij den jonker?’ vroeg hij aan Frans. ‘Je moet maar eens opletten. Hij loopt den heelen avond door de zaal. Dan zit hij hier en dan daar, en hij is bijna altijd dronken.’
‘Ik geloof, dat ik hem wel ken,’ antwoordde Frans. ‘Verleden week zag ik hem nog met Eduard loopen, en ik heb hem al gezien toen ik hier kwam. Ik heb jelui
| |
| |
wel eens verteld, dat hij toen meneer Palm nog voorbij wou rijden, maar de zwartjes waren hem de baas.’
‘O ja,’ zei de andere onverschillig. ‘Nou, ze zullen van de Palmen ook wel komen van avond.’....
‘Daar gaat de jufvrouw van den meester al vast vooruit,’ riep nu een van de kinderen aan 't andere raam..... ‘en daar ginds komt Janning met zijn bult ook aan. De nieuwe ondermeester van van Krenen zei gisteren, dat hij nog nooit zoo'n bult gezien had, en dat ze met hem op de kermis moesten reizen.’
‘Nou, dan moet de ondermeester zelf maar meegaan om de centen optehalen. Ik vind 't een nare vent,’ meende een andere..............
Op deze en soortgelijke wijze hielden de kinderen zich bezig, terwijl Beels en zijne vrouw zich gereed maakten en Carolien hare laatste orders aan de meid gaf. Zij deed 't haastig en gejaagd, want ook zij scheen reden te hebben dezen avond bijzonder veel werk te maken van haar toilet. Af en toe bestrafte zij den overmoed van de kinderen. Toen er over den jonker van de Bumerkamp gehandeld werd, was zij in een ommezien de kamer uit.
En ondertusschen maakten al de oude en jonge dames in Eerloo zich zoo mooi, als geld en jaren maar toelieten. De eerste nutsavond was een wereldgebeurtenis, en er werd met de wereldsche ijdelheid al net zoo gespeeld als overal.
De vrouw van den dokter, die een zeer groot gezin had en altijd hoog opgaf van haar zorgen en beslommeringen, zocht haar mooiste plunje bijeen, en vond dat een nieuw fluweel lint 'twelk zij onlangs van een marskramer gekocht had, geen slecht effect maakte op haar taankleurigen hals. Een oude coquette weduwe, die reeds sinds vijfentwintig jaar op alle wegen en paden haar netten uitgespannen hield, en ze elken dag nog weer uitzette met een geduld eene betere zaak waardig, reeg haar middel zoo in, dat ze begon te kuchen, maar vond dat 't nog
| |
| |
wel de moeite waard was een weinigje pijn uittestaan, als men zoo'n taile kon vertoonen. Twee jongedochters van vijf à zes en dertig jaar, die elkaar in 't leven hielden door onoprechte complimenten, en elken avond eikaars krullen in papillotten zetten, rolden ook nu met bijzondere zorg de stugge wederzijdsche haren om de wederzijdsche magere vingers, en prevelden elkaar iets van zij en fluweel in het oor, dat niet onaangenaam was om aantehooren.
Ook was er in Eerloo meer dan eene moeder, die hare huwbare dochters raad en voorlichting gaf, hoe ze zich wel en hoe zij zich niet behoorden te gedragen, en die dit deed met evenveel tact en evenveel ijver, als de verstandigste moeder in de stad, wanneer zij hare troepen in 't vuur wenscht te brengen. Bovendien waren er ook al weer net zoogoed als in de stad, jonge meisjes, die geen raad en voorlichting meer noodig hadden, die hare moeders ver de baas bleken te zijn in wereldkennis en talent, zooals dit behoort in eene wereld die elken dag vertelt, dat zij zich niet alleen beweegt, maar krachtig vooruitgaat.
En onderwijl bond meneer Beels een onberispelijk witte das, die expresselijk voor gelegenheden als deze bewaard werd, om zijn deftigen hals, keek vergenoegd in den spiegel en knikte tegen zichzelven. Hij zag er nog zoo kwaad niet uit. Hij maakte in elk geval het figuur, dat hij op zijn leeftijd en in zijn positie behoorde te maken. Hij was altijd geweest wat men een knappen jongen noemt, en hij kon ook nu nog aanspraak maken op mannelijke schoonheid, want wat hem aan frischheid ontbrak, dat vei'goedde de deftigheid van zijn uiterlijk. Zelfs de ietwat roode neus misstond niet, als men hem uit dat oogpunt beschouwde, en meneer Beels beschonwde zichzelven, als hij in 't Nut moest optreden, nooit anders dan uit dat oogpunt. Bovendien er lag op dit moment een tint van zelfgenoegzame tevredenheid over zijn gelaat. Hij was (en dit mijne waarde lezer! is een groot voordeel
| |
| |
niet enkel voor een Nutsverhandelaar, maar zelfs voor ministers, als zij in de Tweede Kamer een wetsvoorstel komen verdedigen) Beels was zeker van zijn succes. Hij had een paar jaar geleden op vereerend verzoek eens ‘gelezen’ in een Nut, op eene plaats, die niet zoo precies in de buurt lag!, waar hij dus min of meer onbekend kon genoemd worden. Welnu, dat was hem toen niets bevallen. Ofschoon de uitkomst, zooals hij meermalen aan vertrouwde vrienden gezegd had, zeer bevredigend, zelfs zeer streelend geweest was, had hij 't toen toch benauwd, of liever niet zoo heel rustig gehad. Men kon nooit weten hoe men eens een avond ongelukkig kon zijn, en hem waren wel voorbeelden bekend, dat dit aan werkelijk hoogstbegaafde verhandelaars overkomen was, en wat dan?... Ook was 't publiek dikwijls buitengewoon dom en onbevattelijk, en iemand die dat niet vooruit weet, kan daarvan de dupe worden. In Eerloo evenwel had hij een publiek, dat hij als 't ware zelf gevormd en opgekweekt had, waarvan hij kon zeggen, dat hij den smaak, het aesthetisch gevoel en het oordeel, tot eene buitengewone hoogte opgevoerd had. Welnu, van dit publiek was hij zeker. Dit publiek benauwde hem niet. Tegenover dit publiek behoefde hij geene buitengewone maatregelen te nemen... Beels trok, terwijl hij deze dingen overdacht, zijn das zoo stijf dicht, dat hij blauw en paars werd. 't Was alsof hij wilde bewijzen, dat hij hier geen angst of benauwdheid zou kennen, al was zijn keel ook geheel en al dicht. Hij zou nïet stikken, al sloot hij met eigen hand alle lucht af.
Zooals meneer Beels over het publiek, ten aanzien van het oordeel over de letterkundige verdienste zijner verhandelingen dacht, scheen mevrouw over datzelfde publiek te denken, ten opzichte van den smaak voor hare eigenaardige bevalligheid. Ook deze stond boven het begrip van de menschen die haar zouden omringen. Zelfs de dames van de groote heerengoederen waren niet in staat, om het fijne van hare elegantie te bevatten; want allen, ook die
| |
| |
aanzienlijke dames, zouden haar, evenals elkander, over 't geheel, in 't groot, als ensemble beoordeelen, en daarin lag niet de eigenaardige fijnheid en deftigheid van mevrouw Beels. Haar verdienste moest gezocht worden in de détails. Men moest weten optemerken, hoeveel smaak er was in de keus der kleuren en in de evenredigheid der onderscheiden deelen en onderdeelen van het kostuum waarmee zij in 't publiek verscheen, want kon zij al niet in damast of zware zijde optreden, toch trad zij op zooals geen der andere dames. ‘Mijn lieve Beels zegt altijd,’ zoo sprak ze dien eigen avond nog tot mevrouw Kans, de echtgenoot van den eenigen handelaar die in Eerloo rijk geworden was en die ditmaal toevallig naast haar zat, ‘mijn lieve Beels beweert altijd, dat ik over 't algemeen wel ouder, maar in bijzonderheden dagelijks jonger word.’
‘Hoe meent meneer Beels dat?’ vroeg mevrouw Kans, die niet zeer vlug van bevatting was. ‘Mij dunkt, een mensch kan niet in 't algemeen ouder en in bijzonderheden jonger worden.’
‘Neen dat kan een mensch ook niet,’ antwoordde mevrouw Beels, en ze lei op 't woord mensch zulk een nadruk, dat haar buurvrouw begreep iets heels doms gezegd te hebben. ‘Een mensch k an niet in 't algemeen ouder en in bijzonderheden jonger worden, of een mensch moet zichzelf geheel meester zijn en voor zijne kleine bevalligheden zorgen, alsof 't een pasgeboren kind betrof. De meeste vrouwen doen dat niet en daarom zijn ze zoo vroeg oud,’ en mevrouw Beels wendde zich wrevelig van mevrouw Kans af, die in 't geheel geen smaak of ontwikkeling scheen te hebben, en richtte een onverschillig woord tot de dame, die aan de andere zij naast haar zat.
Voor ieder die opmerkzaam toekeek, behoefde 't geen geheim te blijven, wat mevrouw Beels met die onderscheiding van het algemeene en bijzondere in haar verouderingsproces bedoelde. Elk die wat meer van de wereld gezien heeft dan de vrouw van meneer Kans, welke dame nooit
| |
| |
verder dan twee uur van haar dorp geweest was, weet dat die onderscheiding volstrekt niet nieuw is, maar de gewone toevlucht van ijdele en coquette vrouwen, als hare levensomstandigheden niet in overeenstemming zijn met de hooge vlucht harer inbeelding, als zij voelen dat hare jaren klimmen en het bevallige harer verschijning nog maar alleen in eigen voorsteng bestaat. Lieve hemel! hoe wanhopig hecht zich dan het arme hart van vele onzer bevallige reisgenooten naar de eeuwigheid aan de kleine sieraden en krullen, die ze in het tijdperk harer lente of nog in den voorzomer hebben weten aantebrengen. Gij en ik, mijn vriendelijke lezer, kunnen daar gerust over spreken, omdat wijzelve er part noch deel aan hebben, maar ik vraag u, is 't niet treurig om aantezien, hoe deze verblinden zich vasthouden aan hare verwelkende en rimpelende schoonheid, niet dan stuk voor stuk en na herhaalde aanmaning de onderscheiden decoraties willen afstaan, waarmee zij zoo menigeen betooverd hebben; hoe zij de zijschermen nog jaren lang blijven opzetten en arrangeeren, nadat het voorscherm reeds gevallen is, of het publiek voorlang naar andere beroemde acteurs en actrices met frissche costuums en nieuwe coulises verloopen is? 't Is al zeer veel, als iemand van die soort erkennen wil dat zij over 't algemeen veroudert. Men moet de argelooze oprechtheid bezitten, die den omgang tusschen Beels en zijne vrouw kenmerkte, om elkaar dienaangaande niet te bedriegen.....
De vergaderzaal van het departement Eerloo-Ganderkerk was in het logement. Door de omstandigheid, dat er vele villa's om Eerloo lagen en het dorp des zomers druk bezocht werd, was dat logement grooter dan gewoonlijk in dorpen van dit gehalte en de zaal van 't Nut een vrij ruim vertrek. 't Deed in de verte zelfs aan een stadslokaal denken. Bij den eersten oogopslag kon men waarnemen, dat die halfslachtigheid der zaal geheel in overeenstemming was met die van het publiek 'twelk zich langzamerhand hier verzameld had. Dat publiek scheen een
| |
| |
protest tegen de breeduitgewerkte standen-theoriën waarop de meeste leerboeken over geschiedenis en beschaving gebouwd zijn, en tevens, als men 't iets meer van nabij bekeek, de bevestiging van de bewering van eenige zwartgallige menschen, dat de Fransche revolutie wel de hoofden van vele aristocraten, maar niet de drakenkoppen van het monster aristrocratie heeft afgekapt, dat integendeel de aristocratie door alle standen en rangen der maatschappij heenkruipt en in den grond der zaak niets anders is dan een tochtschermpje, 'twelk iedereen aan zijn linkerhand opzet, terwijl hij dat aan zijne rechter, omdat het 't schermpje van zijn buurman is, verwenscht.
De families van de vier heerengoederen, die het Nut heden avond met hare tegenwoordigheid vereerden, werden met kennelijke onderscheiding behandeld. Mevrouw de barones van de Bumerkamp kreeg een stoel op de eerste rij, vlak in 't midden, terwijl de secretaris van het departement drie of vier andere stoelen op zij schopte, die hem verhinderden de noodige ruimte te maken, iets wat de naburige dames zeer impertinent vonden, ofschoon zij voor mevrouw de barones bogen, alsof zij gevoelden en erkenden zelve des noods op zij geschopt te willen worden, als deze niet ruim genoeg zat. De jonker, die achter zijne mama aandrentelde, was tot aller verbazing nog volkomen nuchter en posteerde zich daarom vrij onhandig tegen den zijmuur, waar hij confuse handjes wisselde met een paar klerken van de secretarie, die al herhaald de opmerking gemaakt hadden, dat 't van avond heel vol zou loopen en dat 't een mooi begin was voor den winter.
Zooais de lezer begrijpt, was Beels in zijn qualiteit van voorzitter iets vroeger dan zijne huisgenooten naar de vergadering gegaan. Deze kwamen nu onmiddelijk na de Bumerkamp (wat een gevolg van mevrouws opzettelijke berekening en het observatorium van de kinderen was) onder geleide van Eduard, die er evenwel knorrig en ontstemd uitzag. Daarentegen was mevrouw glansrijker dan
| |
| |
ooit, en zag Caroline er in haar wit kleedje wezenlijk lief en als een beeld van de onschuld uit. Zij wierp bij 't binnenkomen een triumfanten blik naar den jonker van de Bumerkamp, en zag daarop Eduard aan, alsof ze vragen wilde wat hij hier eigenlijk deed.
Ten einde mijne lezers niet langer dan noodig is in onzekerheid of twijfel te laten, zal ik even meedeelen wat die beide blikken beteekenden. Frans, die vlak naast haar liep en 't zag, herinnerde zich een en ander, toen latere gebeurtenissen hadden plaatsgehad, zeer goed.
Jonker Eduard was in de laatste maanden in zijne verhouding tot de familie Beels niet meer volkomen dezelfde, als toen wij zijne kennis maakten. Zijn grootvader, die zich nooit iets aan hem had laten gelegen liggen, had de lucht gekregen van de plannen die het edele echtpaar, aan 'twelk hij de zorg voor zijn kleinzoon uitsluitend had overgelaten, met dezen vormde... en die plannen waren niet naar zijn zin. Zonder rechtstreeks vijandig optetreden, had hij Eduard eensklaps bij zich ontboden en hem verteld, dat hij zijn liefdevolle grootvader was, de man die hem tot nog toe jaarlijks van 't noodige geld voorzien had. Daarop had hij hem medegedeeld, dat hij een ingekankerden afkeer van mesalliances had, en gevraagd of de jongen eenige genegenheid voor de dochter van meneer Beels in zijn hart bespeurde. Indien dat 't geval was, verzocht hij hem dringend die genegenheid onmiddellijk te verwijderen.
Door deze onverwachte bemoeiing van een man die zich nooit 't minste aan hem had laten gelegen liggen, had jonker Eduard aanleiding gekregen, om zichzelven op het aangegeven punt eens te onderzoeken, en ziet, nu was 't hem gebleken, dat hij werkelijk voor Caroline Beels iets koesterde en gevoelde, wat zonder veel overdrijving of overspanning wel met den naam van genegenheid kon bestempeld worden. Hij had daarop ernstig nagedacht over de mogelijkheid om dat zeker iets, volgens den wensch van
| |
| |
zijn grootvader, uit zijn hart te verbannen, maar was juist daardoor tot de overtuiging gekomen, dat dit niet mogelijk was. Als zijn grootvader de zaak stil had laten begaan, zou Eduard misschien langzamerhand vanzelf tot het gewenschte besluit gekomen zijn, terwijl zooals wij weten de manier waarop Carolien hem behandelde daartoe niet weinig kon hebben meegewerkt... nu het bepaald gevraagd werd, en een man die zich nooit met zijne belangen bemoeid had op eenmaal over de heiligste en meest vrije gemoedsbewegingen van zijn kleinzoon beschikken wou, nu zou 't lafheid geweest zijn om niet smoorlijk verliefd te worden.
Dientengevolge werd Eduard dan ook smoorlijk verliefd en maakte allerlei capriolen om het voorwerp zijner genegenheid heen, die meneer en mevrouw Beels in verrukking brachten, maar bij Carolien een tegenovergestelde werking hadden dan zij moesten teweegbrengen. Zij lachte den jonker in zijn gezicht uit. Zij zei hem onverholen, dat ze niet van hem gediend bliefde, en om papa's of mama's toorn net zooveel gaf als om zijn wanhoop. Hij was haar te min. Zijn adel v/as haar niet hoog genoeg. 't Fortuin, dat hij had of wachten mocht, was te onbeduidend. Dat hijzelf van zijn persoon niets aanbevelingswaardigs had.... dat wist hij wel, dat behoefde ze hem niet te zeggen. Dat was ook iets wat bij haar nooit in aanmerking zou komen. Zij hield zich aan 'tgeen ze hem meermalen gezegd had, dat was alleen aan den aanzienlijksten naam en 't meeste geld.
Om hem te toonen dat zij dit meende, had ze sinds deze verklaring hare netten uitgezet naar den kant van de Bumerkamp. De jonker van die heerlijkheid was de eenige die haar waard was, al wist ze heelgoed dat de kwade wereld hem een losbol noemde, maar iemand die rijker was dan alle anderen mocht zich over de gewone zedeleer heenzetten. Ook twijfelde zij niet, of de jonker van de Bumerkamp zou wel bedaren. Zijn vader was
| |
| |
ook zoo geweest in zijn jeugd, zooals algemeen verteld werd.
‘En mij verwijt ze altijd dat ik een doordraaier ben,’ jammerde Eduard.
Nu had 't Caroline niet veel moeite gekost, om den jonker van de Bumerkamp in hare netten te lokken. Hij was, ofschoon hij dronk als een tempener en vloekte als een paardenkooper, een groote lummel en in tegenwoordigheid van dames zoo verlegen en onhandig als een pasgeboren kind. Zijne moeder had hem nooit andere indrukken gegeven, dan dat de vrouw het bestuur der zaken in handen moet hebben, en zorgen dat niets de heeren der schepping kan hinderen bij hunne vermaken. Zóó had hij haar zien omspringen met zyn vader, die aan een portwijn-beroerte bezweken was en zóó deed zij ook met hem. De jonker achtte de vrouwen niet, maar hij zag tegen elk meisje op als tegen een onbekend wezen, dat meer van de wereld wist dan hij, die alleen in den stal en in de gelagkamer op zijne plaats was. Caroline behoefde maar een paar malen te laten merken, dat zij hem met geduld aanhoorde en hij werd haar gewillige slaaf, die haar vertelde van zijne vrienden de kunstrijders, en zijne neven van de legatie, van de nieuwe paarden die hij gekocht bad en de adelijke familie waaraan hij door zijne geboorte vermaagschapt was, tot haar de oogen begonnen dichttevallen en de jonker zich verontschuldigde dat hij haar misschien verveeld had. Daarna, toen hij een beetje aan hare tegenwoordigheid gewend was, kwam de jonker met Eduard mee naar het huis van Beels en dronk thee met mevrouw, terwijl Carolien op de piano speelde. Als zij gedaan had, sloeg hij bij wijze van applaudissement met zijn karwats tegen zijn hooge rijlaarzen, en zei als deze hem uitliet, tot Eduard, dat Carolien een drommelsch aardige meid was, en dat hij vooreerst geen druppel grog zou drinken. Van daar ging hij dan meestal nog even naar de societeit en vergenoegde zich met een paar flesschen roode wijn, terwijl
| |
| |
hij 't uitschreeuwde van pleizier over de uien van Beels, die op dat uur als raketten door de kamer vlogen.
Als Eduard den volgenden dag bij hem kwam, en hem verweet dat hij Carolien 't hof maakte, lachte de schrandere jonker zijn vriend uit, en zei dat Eduard jaloersch en een gek was, dat er geen enkele reden bestond om op hem jaloersch te wezen; en als zijne mama hem vroeg of 't waar was wat men vertelde, dat hij tegenwoordig zoo druk bij Beels aan huis kwam, die niet veel meer dan een verloopen schoolmeester moest zijn, dan lachte de schrandere jonker ook zijne aristocratische moeder uit, en gaf zijn stellige voornemen te kennen, nooit te zullen trouwen, en zijne meening dat 't hem toch niet kwalijk te nemen was, als de eene of andere jonge dame zich iets in 't hoofd haalde.
En ondertusschen begreep de jongeheer maar niet, waarom hij zoo telkens weer op nieuw naar het huis van Beels getrokken werd, waarom 't hem meer en meer begon te hinderen, dat Eduard hem dienaangaande tot verantwoording riep, waarom hij geen druppel sterken drank over de lippen kon krijgen, als hij wist, dat hij Caroline ontmoeten zou, en waarvan hij in mevrouw Beels eene veel beschaafder vrouw begon te zien dan zijn eigen hooggeboren mama. Eerst toen Carolien hem dicht genoeg tot zich getrokken had, om hem dat duidelijk te maken, begreep hij 't, maar toen was 't reeds te laat!... Toen waren de jongelui al gekomen tot de gevaarlijke avondwandelingetjes, achter om de bewoonde aarde heen, waarop de nachtegaal een liedje van verloren harten zingt en het krekeitje vergeefs sjilpt: ‘Wees op uwe hoede, kleine argelooze! want als er menschen met hooge laarzen en groote hakken door het gras loopen, trappen zij ons krekeitjes morsdood.’ Ze waren toen al zoover, dat hunne lippen van liefde spraken, alsof teen alledaagsche zaak was en hunne harten elkaar schenen te vragen, waar nog grooter zaligheid op deze wereld te verzinnen was en wie van de kinderen der menschen nog gelukkiger kon wezen dan zij.
| |
| |
Nu moet de lezer niet denken, dat deze idyllische voorstelling overeenkomt met de werkelijkheid van 'tgeen er tusschen Carolien en haar nieuwen aanbidder omging - maar 't had er toch genoeg van, om den jonker van de Bumerkamp voorgoed de weinige hersens, die hij bezat, te doen verliezen en, 't moet tot zijne eer geboekt staan, onder de leiding van zijne geliefde maakte hij snelle vorderingen. Hij, die altijd een Nimrod geweest was, werd in een paar maanden een Celadon, en Carolien verzekerde hem, dat 't 'm vrij goed afging. Om hem nog meer te boeien, voegde zij bij het intieme het gehemzinnige en beval hem met al de emphase, waarover haar koud egoïstisch hart beschikken kon, zijne mama niets van hun geheim te laten vermoeden. Zij nam zelfs maatregelen van misleiding der publieke meening die overbodig mochten heeten... doch dit alles vuurde haren aanzienlijken aanbidder nog destemeer aan. De connexie kreeg voor hem iets zoo aantrekkelijks, dat hij alle andere vermaken liet staan en hij nam ook op zijne lompe manier zulke maatregelen van voorzorg, dat de domste boer bemerken moest dat er iets gaande was.
Nu 't geheele dorp sluisterde er dan ook reeds lang over, toen onze verliefden nog dachten dat er niets van vermoed werd, en Eduard liep al weken lang, brieschende van toorn en spijt, door het kleine kamertje dat hij bij Beels bijwoonde, of zat al uren en uren lang te jammeren aan de knieën van mevrouw, toen Carolien hem nog altijd in 't publiek gebruikte als haar uitverkoren slaaf, en de jonker van de Bumerkamp hem nog zijn vertrouwdsten vriend noemde, daarbij plechtig verzekerende dat Carolien (Eduard moest er niet jaloersch om zijn) 't liefste meisje was 't welk hij kende.
Dat Eduard, die dagelijks verliefder en jaloerscher werd, niet uitbarstte, en noch zijn vriend noch Carolien met verwijten overlaadde, lag aan mevrouw Beels, en was een van de schitterendste staaltjes van haar talent. Zij sprak
| |
| |
den armen jongen dag aan dag moed in, zij verzekerde hem dat 't niet lang zou duren of de betrekking tusschen de Bumerkamp en het geslacht Beels zou verbroken worden. De jonker was een veel te domme en vervelende jongen, om Carolien te kunnen behagen en mevrouw de barones zou wel gauw tusschenbeiden komen om er een eind aantemaken. Eduard wist wel dat noch papa noch mama iets op Caroline vermochten, dat men bij haar met geweld niets winnen zou, maar Eduard wist ook, dat zij bepaald op zijn hand waren en, indien hij de toestemming van zijn grootvader krijgen kon en deze hem niet onterfde, niets liever zouden zien, dan dat hij hun schoonzoon werd. Zij van hun kant zouden aan niemand liever hun dochter geven.
Zoo troostte mevrouw Beels haren pleegzoon. 't Feit was, dat mevrouw niet ongaarne zag wat er gebeurde, en 't niet kwaad vond dat Carolien twee pezen op haar boog had. Ofschoon 't ondenkbaar was, dat mevrouw de barones van de Bumerkamp, die eene zeer trotsche vrouw was in haar oog, ooit hare toestemming zou geven, was 't toch vooral na de laatste demarche twijfelachtig, of de grootvader van Eduard meer rekbaar zou zijn op 't punt van een huwelijk met een meisje beneden zijn stand. Mocht beide onverhoopt lukken, dan was de Bumerkamp zeker 't beste deel van den buit. Men moest dus niet overhaasten.
Evenwel, dat wachten mocht raadzaam zijn voor eene moeder, maar daardoor kon Eduard zieh niet laten besturen. Op den dag van het Nut was 't tusschen hem en Carolien tot eene verklaring gekomen, of liever had hij haar van zijn kant 't vaste besluit meegedeeld om tot zekerheid te komen, en Carolien had gezegd, dat zij hem 't antwoord zou geven op de vergadering van 't Nut in haar gedrag tegenover hem en den vriend, wien hij verdacht. De arme jongen had zich daarmee moeten tevreden stellen en was als cavalier van de dames meegegaan. Een
| |
| |
grot uur voor de bijeenkomst, had Caroline een briefje naar de Bumerlcamp gezonden, waarin den jonker met de gewone romantische omzichtigheid en geheimzinnigheid verzocht werd, haar in de pauze op ondubbelzinnige wijze 't hof te maken.
De lezer begrijpt nu, waarom deze jongeheer zoo confuus en zenuwachtig was, en waarom Carolien de twee bovenvermelde blikken uit hare schoone oogen schoot. 't Verzoek in 't briefje was den jonker wat gauw, wat onverwacht en wat al te vurig. Hij was niet zoo voortvarend wanneer Carolien niet bij hem was, en hij wou zijn mama liefst niet boos maken door haar of liever zijn naam en positie te compromitteeren in 't publiek. Evenwel de blik van Carolien bracht hem tot zijn plicht....
Weldra was de zaal gevuld. Er heerschte eene voorbeeldige orde.
Immers aan de meisjes van het jongejufvrouwen-instituut was een bank op zij aangewezen, en zij waren reeds zeer vroeg gekomen, terwijl de jongeheeren niet waren uitgerukt, voordat meneer van Krenen de jonge dametjes had zien voorbijtrekken. Het bestuur van 't departement, dat de beide kostscholen niet graag op de vergaderingen zou gemist hebben (zij vulden eene enorme ruimte) had bovendien persoonlijk aan de directrice van ‘het klooster’ zooals de jongeheeren 't noemden, de meest voldoende waarborgen gegeven voor de veiligheid van persoon en goederen. De jongeheeren van meneer van Krenen zaten daarom ook heel achteraan, op de laatste banken. De pleeg- en eigen kinderen van Beels kregen daar ook hunne plaats. Alleen Frans mocht, omdat 't de eerste avond was, en hij hier nog geheel vreemd was, bij mevrouw en Carolien zitten, terwijl Eduard in de onmiddellijke nabijheid een plaatsje zocht, nadat hij zenuwachtig en woest de hand van den jonker van de Bumerkamp gedrukt en de klerken van de secretarie gegroet had. Hij had een gevoel, alsof hij zijn vrind hier openlijk den hals zou
| |
| |
moeten omdraaien en hij zou daar niet tegen opgezien hebben, als Carolien er maar niet geweest was, maar hij kende haar invloed en overmacht.
Kort voor het oogenblik, waarop meneer Beels zich gereed maakte om de vergadering met de noodige plechtigheid te openen, kwam Palm met zijne familie binnen. Zij bestond uit een zestal gezonde, stevige zoons en dochters met vader en moeder aan 't hoofd, en bewoog zich ongedwongen tusschen de meer of minder aanzienlijke rijen. Palm gaf links en rechts de hand aan enkele vrinden en stapte, na vrouw en kinderen een plaats bezorgd te hebben, naar de bestuurstafel. Hij boog vertrouwelijk en toch niet overmoedig tegen de aanzienlijke dames, die vooraan zaten, en de manier, waarop zijn groet beantwoord werd, toonde dat hij tot die weinige uitverkorenen gerekend werd, voor wie geen enkele stand bepaald gesloten is, omdat men weet op bescheidenheid en goede trouw te kunnen rekenen. Toen Palm van de bestuurstafel onzen kleinen Frans in 't oog kreeg, wuifde hij hem met de hand toe. Reeds meermalen had hij, getrouw aan zijne belofte, hem met de zwartjes gehaald of op zijn makken bruin laten rijden en, zooals wij later gelegenheid zullen hebben optemerken, was Frans reeds geheel in den kring te Ganderlcerk te huis. Van moeder Palm, die toevallig vrij dicht achter hem kwam zitten, kreeg hij een tikje op den schouder en een hartelijk ‘goeden avond.’
Doch meneer Beels maakte zich gereed om zijne gewichtige taak te beginnen en beklom den katheder onder een daverend gestamp en handgeklap achter uit de zaal. Frans die er niet op gerekend had bij mevrouw te zullen zitten, moest zijn voornemen om daaraan meetedoen laten varen.
Ik zal mijne lezer niet vermoeien door de mededeeling van de verhandeling, waarmee meneer Beels dezen avond zijn aiouden roem handhaafde. De lauweren die hij plukte, worden nog elk jaar in honderd Nutten van ons vaderland door even talentvolle of ook door minder talentvolle spre- | |
| |
kers geoogst. De Eerloo-Ganderkerkers waren niet minder dan de meeste nutsbezoekers genegen om bij elke geestigheid, die binnen hun begrip viel, in een uitbundig gelach uit tebarsten, en meneer Beels maakte van zijne gave, om nu en dan niet al te hoogstijgende aardigheden optelaten, een ruim gebruik. Als er soms de een of andere onderliep, die hij zelf bijzonder goed geslaagd vond, hield hij een oogenblik op om de hilariteit ruimte te geven, en daar hij een goed gedresserd koor aan 't eind van de zaal had zitten, kon hij dit met volkomen gerustheid doen. Het onderwerp van de verhandeling was, zooals meneer Beels ze altijd koos, uit het leven gegrepen, maar zoo dat eigenlijk niemand zich 't persoonlijk behoefde aantetrekken. Daarentegen kon ieder honderdmaal zijn buurman er op aankijken, en daar dit niet weinig streelend voor de menschelijke ijdelheid is, beviel 't aan alle aanwezigen bij uitstek goed. Ook had de spreker behoorlijk gezorgd voor een zeker aantal zedekundige opmerkingen, die zijne reputatie als ernstig man moesten handhaven, en niet minder stichtelijk waren dan de roerendste tiraden uit de roerendste en stichtelijkste preek. Toen hij dan ook zijne verhandeling besloot met een vuurwerk van vaderlandslievende phrases, behoefde het applaudissement niet uitsluitend van de achterbanken te komen, maar was het geheele auditorium in beweging. Zelfs Palm, die Beels niet recht vertrouwde, maar licht geneigd was 't beste van zijn naaste te denken, kon niet nalaten vrij luid tot zijn buurman aan de bestuurstafel te zeggen, ‘dat Beels een buitengewone zeggenskracht had.’ Nu dat was dan ook onmiskenbaar waar. Als 't op ‘zeggen’ aankwam, waren er niet velen die 't hem konden verbeteren. En op 't Nut komt 't in den regel op ‘zeggen’ aan!
Zooals Beels aangekondigd had, was 't nu pauze. Over een goed halfuur zou hij de vergadering trachten te vergasten op iets beters dan hij hun uit zijn eigen fabriek geleverd had, een paar verzen van onzen geliefden
| |
| |
volksdichter: eene mededeeling die weer een storm van applaudissement had uitgelokt, zoodat de ondermeester van Van Krenen de jongens bijna niet aan 't bedaren kon krijgen. De stoelen werden nu eens verschoven. Goede bekenden wendden zich naar elkaar toe. Eenige heeren, die dorst hadden, slopen haastig naar het buffet, en de gewone woeligheid vervulde weldra de zaal. Dit was 't moment voor Caroline om op haar terrein de lauweren te oogsten, die zij besloten had Eduard in 't aangezicht te smijten. Zij keek den jonker van de Bumerkamp aan. Deze begreep dat zij openlijke hulde verlangde.
Zooals wij weten, had de jonker in 't openlijke van die hulde niet veel zin. Evenwel ging hij naar mevrouw en Caroline, en maakte de dames zijn compliment. Mevrouw Beels nam 't met stille beleefdheid aan. Zij wou den jonker niet te veel aanhalen en niet afstooten. Zij poogde alleen maar Eduard, die zich zoo dicht mogelijk bij haar geplaatst had, in het gesprek te betrekken - maar Carolien verijdelde die poging, door aanstonds met groote levendigheid en luidruchtigheid den jonker te beantwoorden. Alsof hij, die in 't geheele dorp om zijn bekrompenheid bekend was, iets zeer geestigs gezegd had, wendde zij zich naar hem toe, en overstelpte hem met een stortzee van vragen en opmerkingen, die hem noodzaakten te antwoorden, ja verstrikte hem, door de vereenigde werking van lonken en lachtjes, zoo ten eenenmale in het net harer coquetterie, dat 't den armen jongen groen en geel voor de oogen werd, en er momenten kwamen waarop hij zelf meende iets zeer geestigs gezegd te hebben. Carolien lachtte daarbij zoo luid, dat alle aanwezige dames naar haar omkeken, en mevrouw de barones aan hare buren vroeg, wie dat dametje toch was, waarmee haar zoon zoo druk discoureerde en dat zich zoo onfatsoenlijk aanstelde. Toen haar de naam genoemd werd, die haar trouwens niet onbekend was, trok mevrouw de barones den neus op en zei dat zij niet veel ophad met zulke ge- | |
| |
mengde gezelschappen. Daarop wikkelde zij zich in hare eigene voornaamheid en sprak geen woord meer.
Ofschoon Carolien dit zeergoed opgemerkt had, stoorde zij er zich niet aan. Zij wist gedurende de geheele pauze den jonker van de Bumerkamp in hare nabijheid te houden, en alle pogingen van haar mama om hem van haar afteleiden te verijdelen. Mevrouw Beels werd angstig en kreeg medelijden met Eduard, maar 't baatte haar niets. Toen de pauze verstreken, en meneer Beels weer op den katheder geklommen was, wierp zijn dochter een tweeden blik van verachting naar den kant van haar warmen aanbidder, en kende de arme jongen zijn lot.
Op dit oogenblik rees mevrouw de barones met kennelijke bedoeling op, sloeg haar shawl breed om de schouders, wenkte haren zoon dat zij zijn arm verlangde, en verliet de zaal.....................................
Ik behoef den lezer niet te laten gissen, dat er dien avond op de Bumerkamp heel wat voorviel. Ik voeg er bij, dat 't ook op den huize Beels bij lange na niet vriendschappelijk toeging. De demonstratie van mevrouw de barones, rechtstreeks tegen den spreker gericht, had sensatie gemaakt. Er was onder de bijdragen gefluisterd, geglimlacht, gemeesmuikl en meneer Beels had dit alles gezien en zonder dat hij 't rechte van de zaak begreep, had 't hem ontstemd en zijne gewone vrijmoedigheid benomen. ‘Ik heb het gevallen meisje van Tollens,’ brulde hij ‘nog nooit zoo slecht voorgedragen. Een schooljongen zou 't beter gedaan hebben.’
Beels was dan ook dadelijk na afloop van de vergadering naar huis gegaan. Daar had hij zijn vrouw in een toestand van zenuwachtige overspanning gevonden, en Carolien met al de glorie, die een zegepraal in 't open veld maar geven kan. Eduard was nog niet thuis. Men wist niet waar hij was. Hij had mevrouw, nadat hij de dames tot aan de stoep gebracht had, zoo akelig de hand ge- | |
| |
drukt, dat zij 't nog voelde, en was toen eensklaps verdwenen in de duisternis. ‘God geve dat hij maar niet naar de Bumerkamp is. Er gebeuren nog ongelukken!’ kreet mevrouw.
‘Ontaarde dochter!’ bulderde Beels nu, zonder eigenlijk recht te begrijpen waarin die ontaarding bestond, maar hij was met zijne opgewonden dichterlijke bezieling de zaak al half op 't spoor. ‘Ontaarde dochter, dan hebt gij zijn trouw en edel hart miskend en komen de ontzettende gevolgen op uwe rekening.’ Beels wilde op dien toon voortgaan en Carolien 't gedicht, dat hij zoo straks jammerlijk verknoeid had, naar 't hoofd werpen - toen Carolien hem den rug toekeerde, papa en mama kortaf goedenavond wenschte en naar haar kamer ging. Ze had geen lust om verwijten te hooren, zei zij, omdat zij de geheele familie er voorgoed bovenop geholpen had; en wierp de deur met kracht dicht.
Een halfuur later kwam Eduard. Hij had zich niet verdronken, maar hij had de hoop gekoesterd, dat zijn vrind van de Bumerkamp (hij lachtte schamper bij 't woord vrind), na zijne mama thuis gebracht te hebben, nog wel eens weer naar 't dorp zou komen, om samen een glas wijn te drinken en hij had in die verwachting al dien tijd aan den ingang van de laan naar het heerenliuis gestaan, en hij zou zich recht gelukkig gevoeld hebben, als hij hem had gevonden. Ze waren zulke goede vrinden, en goede vrienden moesten mekaar helpen als 't buiten eenzaam was, en men kon nooit weten hoe iemand 't een of ander kon overkomen als hij zoo geheel alleen was.....
Beels had in die romantisch-melodramatische stemming van zijn pleegzoon veel plezier, maar begreep toch hem te moeten neerzetten, en hij deed 't op dezelfde verstandige manier, waarmee hij zijn pligt als vader jegens Carolien vervuld had. Toen zijne vrouw de kamer verlaten had om te zorgen, dat de onderscheiden kinderen, die onderwijl aan de zorg van de meid overgelaten waren ge- | |
| |
weest, hun avondeten kregen en zoo spoedig mogelijk naar bed verzonden werden, nam Beels uit een hoekkastje twee glazen en een flesch rum, haalde zelf uit de keuken een ketel warm water, en begon den jongen man op de meest fideele wijze uittenoodigen zijn leed te verzetten door eens te drinken, en daarna zijn hart uittestorten bij zijn vaderlijken vrind. Eduard deed 't eerste met de werktuigelijkheid der gewoonte, maar aarzelde eer hij tot het tweede kwam. Evenwel de rumgrog hielp hem bij het derde glas over zijn afkeer van Beels heen, en maakte 't hem tot eene behoefte zijn hart te verluchten. Toen mevrouw weer binnenkwam wist Beels, zooals hij het zelf uitdrukte, alles wat er in het edele en welgevormde hart van zijnen jongen vriend omging.
't Einde van de geschiedenis van dien dag was dat Beels en zijn jonge vriend vrij draaierig naar bed gingen, de laatste nog alles behalve verzoend met zijn medeminnaar, maar nog veel minder met het leven, het leven, waarvan hij eene voorstelling had, alsof 't slechte rum met lauw water was.
En ondertusschen sliep Carolien op rozen. Zij had volle bevrediging geschonken aan haar onwil, om ooit of immer den wensch van hare ouders te doen en den jongen, dien zij altijd gekweld en gemarteld had, nu hij ernst van de zaak begon te maken, een gevoelige les gegeven. Daarbij had ze den jonker van de Bumerkamp aan haar zegekar gebonden, en de trotsche barones bij haar lange sleepjapon een eindweg meegetrokken. Welk jong meisje zou in die omstandigheden niet heerlijk slapen en droomen, wanneer zij even als Carolien geen moeder heeft die haar raadt, en steunt en vertroost..... en tegen haar ijdel hart in bescherming neemt?.....
|
|