| |
| |
| |
Negen-en-twintigste hoofdstuk.
Over kleine en groote politiek.
De firma Melder was op het toppunt harer grootheid, terwijl ze nog dagelijks grooter en solieder werd, want als zij het hoogste punt dat haar ambitie prikkelde onder de voeten had, stapelde zij van de meegebrachte materialen weer een nieuwe bergspits op en begon met klimmend succes hare kunstverrichtingen. Op de beurs te Amsterdam verscheen geen firma, die zooveel heilig ontzag inboezemde als zij. Zoodra ze binnentrad, ruischte er iets als een welkomsgroet van ontzigtbare geesten door de lucht. Als zij de hand uitstrekte naar eene operatie, keken alle bezoekers van den geldtempel ernstig naar het gewelf, alsof alleen eene bovennatuurlijke openbaring in staat was de macht en majesteit van dat handelshuis te verklaren. Ieder die aan de firma verbonden was, was in zekere mate een gewichtig man en stond een paar treden hooger in de algemeene schatting dan de andere kantoorbedienden in de stad. Dat wisten en dat genoten de onderhoorigen van meneer Melder; dat was in hun oog een recht, dat hun toekwam, een hulde aan de geheimzinnige godheid, wier priesters en levieten zij waren. Daarom konden zij uiterlijk zoo nederig blijven. Hun ambitie werd gevoed met den roem der firma. Zij aten van de toonbrooden, die de schare voor deze godheid had bestemd. En toch was de firma zelve niet
| |
| |
tevreden met den wierook; haar op de beurs toegezwaaid; toch kon zij zich op den duur niet tot verzadiging toe voeden met het luchtige baksel harer bewonderaars op de geldmarkt. Zij streefde naar roem en eer ook op een ander gebied. Zij kwam tot de overtuiging dat zij ook elders dan op 't veld harer rechtstreeksche werkzaamheden schitteren moest. Zij kon zich niet ontveinzen dat het muffe en bedompte van het kantoor, waarbinnen zij zich elken middag terugtrok en voor de jubbelende schare of de azende grijpvogels verbergde, niet het einddoel van haar streven mocht wezen. Eenige meerdere ruimte, een weinigje verademing op een naburig gebied zou haar goed doen. Zij overtuigde hiervan zichzelve en belastte daarop haren vertegenwoordiger die order uittevoeren.
‘Gij zijt een van de rijkste, zoo niet de rijkste koopman van Amsterdam,’ zei ze op zekeren dag tot Melder. ‘onder alle handelshuizen is er niet een, 'twelk met het onze kan wedijveren in aanzien en luister. Dat hebt gij te danken aan uwe eenvoudigheid, die wij soliditeit noemen, en aan de onmiskenbare bekwaamheid, waarmede gij elke operatie bestuurt. Welnu, ik ben over u tevreden en wil dat gij nu ook schitteren zult op een ander gebied. Kies uit de instellingen die u omringen, welke gij wilt. Overal zult gij eene plaats kunnen vinden. Wat verlangt gij? Wilt ge een beschermer van de wetenschap wezen? Lust 't u al de geleerden van ons land te zien bedelen om uwe gunst en u bewierooken als een man van kennis? Welaan, koop alle boeken die zij gelieven te schrijven. Gij behoeft er geen een te lezen. Leg eene groote bibliotheek aan. Gij kunt er 'smiddags uw tukje gaan doen. Richt groote, wetenschappelijke diners aan, waar gij den bloem onzer geleerdheid vereenigt en buig nederig het hoofd onder de toasten, die regenen zullen om uw kruin. Vraag dezen zomer een paar van de alleruitstekensten te logeeren en maak u tot hun maitre d'hotel of hun stalhouder, Voer ze rond in uw phaëton en trek een vrien- | |
| |
delijk gezicht, als 't blijkt dat ze geen rogge van tarwe weten te onderscheiden. Doe dat alles, en alle wetenschappelijke tijdschriften zullen u hemelhoog verheffen - ik weet nog niet waardoor en met welke redenen, maar ze zullen motieven weten te vinden, of zij zouden niet wetenschappelijk moeten zijn en uwe invitatie voor 't eerstvolgende diner van de hand moeten gewezen hebben!
Of wilt gij liever schitteren op het gebíed van de kunst?..., niets gemakkelijker dan dat! Volg slechts getrouw deze voorschriften: Ga naar de Sociëteit en zeg openlijk en herhaalde malen, dat 't schande is, dat ten onzent zoo weinig, zeg liever nog: letterlijk niets, voorde kunst gedaan wordt. Koop daarbij voor enorme sommen een stuk of wat schilderijen van oude meesters en zweer altijd en overal bij de classieke kunst. Noem eenvoudig alles wat er niet oud en duf uitziet, rococo en prullaria. Stel u ondertusschen in aanraking met een paar coryphaën van de nieuwere school en verklaar hier of daar, waar zoo iemand in de nabijheid is, dat ook hunne producten den naam van classiek verdienen. Toon dit door voor hunne schilderijen een bovenmatigen prijs te betalen. Doe verder met gezegde kunstenaars als met de geleerden. Vergeet de diners en het logeeren op uw buiten niet. Zoodra gij een paar malen in 't gezelschap van een beroemd artist geweest zijt, of liever hij in 't uwe; zoodra gij een honderd of wat schílderijen in uw bezit hebt en van uwe galerij en catalogus kunt gaan praten; zoodra de een of ander over u gesproken of nog liever geschreven heeft, als een man van smaak en liefde voor de kunst - zult gij zelf weldra tot de ontdekking komen, dat gij niet geheel verwerpelijk zijt op het gebied van het schoone en voor 't minst even goed kunt meepraten als menigeen, die er ook niets van weet maar.... geen geld heeft om een enkel schilderij te koopen.
Lust u ook dit niet, welnu de Kerk en het politieke leven staan voor u open. De Kerk is van deze beide zeker
| |
| |
't gemakkelijkst te bedienen. Evenwel ook de dienst van den Staat behoeft men zich niet zwaarder te maken dan men zelf wil. Dat hangt geheel van den dignitaris af. Ziehier, hoe gij doen moet om een hooggewaardeerd man in 't kerkelijke te worden, waarbij de deftigheid en de eerwaardigheid de hoofdzaak zijn. Gij moet partij kiezen in den strijd, die nu al twee eeuwen de Nederlandsche Hervormde Kerk in beweging houdt. 't Is onverschillig aan welke van de beide groote partijen gij de voorkeur geeft. Zoowel met de ultra-linker- als met de ultrarechterpartij kunt gij in het Sanhedrin komen, maar stellig met de ultra's, onthoud dit wel. Nog beter doet gij, als ge u van de Nederlandsche Hervormde Kerk afzondert en u voegt bij de kleine schaar op 't Walsche pleintje. Daar ontvangt gij zeker binnen ongeloofelijk korten tijd den maarschalksstaf. Ook zijt gij, dunkt mij, rijk en aanzienlijk genoeg om uw christelijk geloof in 't Fransch te laten vertalen. Bovendien staan u nog andere kleine genootschappen ten dienste. Daaronder het Engelsche geloof, dat bijzonder fatsoenlijk is.
Door de kerkdeur komt gij vanzelf in de wees- en andere godshuizen en hebt gij 't alleen uzelf te wijten als uw portret niet weldra hier of daar prijken komt, of uw wapen niet gebeeldhouwd wordt in den schoorsteenmantel van een regentenkamer. Vergeet in dat geval vooral niet nu en dan, als gij jarig zijt bij voorbeeld, of als ge uw zilverenbruiloft viert, de weeskinderen te onthalen en de oude mannen en vrouwen halfdood te voeren met krentebrood. Die soort van weldadigheden komt altijd uitvoerig in de couranten.
Of lacht u, meer dan al deze kerkelijke eereposten, de gemeenteraad toe, laat u dan door eenige goede vrinden aanbevelen als een man van fortuin, die aan 't hoofd van het eerste handelshuis van Amsterdam staat en de belangen van den handel zonder twijfel met ijver zal behartigen, omdat 't werkelijk zijne eigene zijn. Laat hen van uwe
| |
| |
bekwaamheden of onbekwaamheden zwijgen. Het eenige en gewichtigste argument, 'twelk zij uit het eigenbelang kunnen putten, is vrij wat meer waard, dan honderd loftuitingen die voor discussie en wederlegging vatbaar zijn. Al wat aanleiding kan geven tot politieke geloofsbelijdenissen en dergelijke onzinnigheden moet zorgvuldig vermeden worden. Gij zijt rijk en een gewichtig man in den handel. Dat is alles en dat is genoeg.
Als gij gekozen zijt en gij zult met overgroote meerderheid gekozen worden, neemt gij in de vergaderingen van den gemeenteraad een zwijgende en afwachtende houding aan, geheel overeenkomstig de nederigheid van het kantoortje, waarin ik mijne dagen en nachten doorbreng. Gij luistert meer dan ge spreekt. Alleen wanneer over het belang van den handel, de grootheid van Amsterdam, de hartader van ons land gesproken wordt, zorgt gij er bij te zijn. Zoodra daarvan ook maar een woord gerept wordt, rijst gij statig op en houdt een redevoering! 't Doet er niet toe, wat gij dan zegt, als ge maar zorgt een minuut of wat aan 't woord te blijven en er veel weet in te vlechten van de deugden en de energie der vaderen, de toekomst onzer kinderen en kindskinderen, den roem en den welgevestigden naam dezer roemrijke stad. Vooral de kinderen en kindskinderen moet gij nooit vergeten. Door de toevallige omstandigheid dat gijzelf geene kinderen hebt, wordt zoo'n uitdrukking eene edele daad van een edel gemoed.
Wilt gij, na u in den gemeenteraad geoefend te hebben, nog hooger op? Lacht een zetel in de vergaderzaal der Provinciale Staten u toe?... Wat is er dat u hindert of belemmert? Gij hebt slechts hier of daar veel land te koopen en daardoor velen aan u te verplichten of te verbinden. Zoodra gij maar even een teeken geeft, zendt men u naar de Staten.
Gaat uwe ambitie nog verder? Welnu, wat zou u beletten ook voor de Tweede Kamer de meerderheid op uw
| |
| |
hoofd te vereenigen. Er behoeft geen omkooping, niets wat in 't minst misdadig is, in 't spel te zijn, om dat doel te bereiken. Als men rijk is, is men zeker meer dan halfweg op elken maatschappelijken ladder. Ga dus aan den gang. Doe een keus en maak mijnen naam groot en beroemd ook op ander gebied dan dat van den handel. Ik geef u order op eene onbeperkte massa wierook. Koop alles, wat gij van dat artikel aan de markt vindt, op.’ - - - - -
Zoo sprak de firma en meneer Melder boog het hoofd. Hij liet zijne meloenen rijpen zonder er verder naar omtezien, hij liet zijne tuinman alleen staan voor een nieuwen aanleg en de verdeeling zijner moezerij... en trok zelf er op los, om de ontvangen orders uitte voeren. Niet voor zich, maar om der wille van de firma, liet hij zich bij de eerstvolgende vacature in den gemeenteraad verkiezen en daarop de volkskeus ‘welgevallen.’
't Behoeft geen herinnering, dat de Tekels zich daarbij geducht hadden geweerd. 't Was voor het bewerken van een menigte menschen, die niets tegen Melder of maar heel weinig vóór een ander hadden, voldoende een gladde tong te hebben en de Tekels hadden allen een gladde tong. De aanbeveling van een ander bij derden geeft aan onbeschaamde lui de gelegenheid om tien vrienden tegen één vijand te maken, ongezocht complimentjes te maken en hunne eigene bescheidenheid en welwillendheid en belangloosheid te toonen. Wij weten reeds lang dat de Tekels ook daarvoor niet ongeschikt waren. Verder wordt, bij een gewenschten uitslag, door iemand die een beetje handig is, het aandeel dat hij aan die uitkomst gehad heeft, gemakkelijk honderd percent hooger aangeslagen dan 't verdient. De Tekels wonnen dus ook bij meneer Melder een rijken oogst van dankbaarheid en waardeering. De slimste van alle Tekels bleek evenwel nu ook weer Antoine te zijn. ‘Oom!’ zei hij op den eerbiedigsten toon dien ooit door een jongmensch gebruikt is, ‘u weet dat
| |
| |
ik niet onkundig kan zijn van hetgeen er omgaat, en ik behoef u niet te zeggen, dat ik in den uitslag een waarlijk levendig belang stel, maar ik weet, dat de eer die men u wil opdragen, door u niet gezocht wordt, dat 't alleen de firma is die de aandacht van uwe medeburgers op u gevestigd heeft en dat 't u daarom misschien genoegen zou doen, als het uitviel zooals wij wenschen. Ik heb mijn vriend Meinert behoorlijk ingelicht dat Amsterdam 't meer een eer voor zich moet rekenen als u 't aanneemt, dan u, wanneer men u verkiest. Hij was dit volkomen met mij eens.’
‘Wie is uw vriend Meinert?’ vroeg meneer Melder. ‘Wat heeft een koffiehuis-kennis van u (want dat zal 't wel wezen) met de politieke zaken te doen? Jonge menschen moesten zich daarmee liever niet bemoeien.’
‘Mijn vriend Meinert,’ antwoordde Antoine met onverstoorbare kalmte, ‘is, zooals u terecht zegt, niet veel meer dan een koffiehuisvrind, ofschoon een zeer fatsoenlijke jongen, maar zijn papa is een schatrijk Oosterling, die, naar ik hoor met alle aanzienlijke lui converseert, en bovendien door zijn geld veel invloed heeft bij den burgerstand.’
Hmm! zei meneer Melder en keerde zich half wrevelig om, maar hij dacht toch: die jongen heeft talent om zonder veel beweging invloed uitteoéfenen. Die Oosterlingen zijn een soort van lui waaronder ik geheel en al vreemd ben en we hebben daarover nog niet eens gedacht. ‘Die Oostersche familie heeft dus, zoo als gij zegt, veel invloed?’ ging hij voort, overluid zijne gedachten vervolgende.
‘Daaraan is niet te twijfelen,’ antwoordde Antoine triumfantelijk. ‘Als hij zijn invloed gebruiken wil!... Of u moest bepaald liever niet hebben, dat ik er met zijn zoon over spreek wat ik reeds tot mijn spijt gedaan heb... Ik hoop niet, dat u er erg boos om zult wezen?’
Hmm! zei meneer Melder nog eens. ‘Je weet wel, ik laat je altijd, als 't geen kantoorzaken betreft, je eigen
| |
| |
weg gaan..... Ik heb ook geen recht om mij daarmee te bemoeien’.
Over deze laatste tirade was Melder nog al tevreden toen hij ze gebruikt had. ‘De jongen zal mij wel begrijpen’, dacht hij. ‘Hij is slim genoeg!’
Nu, Antoine begreep zijn Oom dan ook bijzonder. Toen de verkiezing afgeloopen was en Melder met groote meerderheid op het kussen met de drie kruizen getild was, wist hij het aandeel dat zijn vriend Dolf of liever diens papa er aan genomen had in een hoogst geheimzinnig licht te stellen. Hij zei herhaald tegen zijn tante, maar zóó dat Melder 't hooren kon, dat de schijven waarover het verkiezingswerk liep niet open en bloot lagen voor iedereen, maar dikwijls diep verborgen waren. Tante Melder geboren Tekel, verzuimde niet ook dit laatste te exploiteeren als het oordeel van een bescheiden maar zeer practisch jong mensch.
Meneer Melder was met zijne verkiezing, volgens 'tgeen Jansen aan iedereen vertelde, maar matig ingenomen. De patroon was met hart en ziel bij de zaken en in den grond der zaak geen man voor vergaderingen, waar doorgaans veel gepraat en weinig verhandeld werd. De patroon was, daar hij om zijn vrouw een buiten gekocht had en tegenwoordig veel meer menschen zag dan vroeger, toch al een beetje uit zijn centrum gebracht en tegen zijn wil genoodzaakt veel aan anderen overtelaten. Dat zou nu nog erger worden en hij, Jansen, moest er zich op voorbereiden meer dan ooit alleen de zaken op zijn schouders te torschen. De patroon wist wel, dat hij alles met vol vertrouwen kon overlaten, dat alles behartigd werd alsof hijzelf er van den vroegen morgen tot den laten avond bij was, maar 't was niet aangenaam, men raakte aan den dagelijkschen gang der dingen zoo gewoon, en die gewoonte werd een tweede natuur. Evenwel, wat kon men er aan doen? Meneer Melder was, om zoo te zeggen, door de vrije stem zijner medeburgers geroepen en uitgenoodigd om hunne
| |
| |
belangen te behartigen. Mocht hij dat weigeren, mocht hij, die zulk een aanzienlijke hoogte bereikt had, die zich mocht beroemen, meer dan duizend anderen, onafhankelijk te zijn, en die door zijn kantoor een ruimer blik dan zoo menigeen gekregen had, dat weigeren? Mocht hij 't vooral nu, in deze eeuw, in deze tijdsomstandigheden, weigeren, nu allerlei jonge menschen, advocaatjes zonder eenige ondervinding, die zoo kersversch van de academie kwamen en van toeten noch blazen wisten, de zetels van de wijze en voorzienige vaderen innamen, en dikwijls zoo roekeloos met de welvaart hunner medeburgers speelden, dat 't voor den man van rijpe ervaring en bezadigdheid een ergernis was om aantezien? Mocht meneer Melder dat doen? Neen, Jansen meende, dat meneer Melder, hoe onaangenaam 't was om zijn hart gedeeltelijk van zijn eigen zaken te moeten aftrekken, dat meneer Melder dat niet mocht doen... en als Jansen dat zóó meende en dat zóó zei aan ieder die 't hooren wilde, dan zei hij 't met de volle overtuiging dat hij gelijk had en dat hij zoo spreken mocht, want zijn patroon zelf had 't hem nagenoeg in dezelfde bewoordingen uit elkaar gezet. ‘De firma zal een onberekenbaar groot verlies lijden, maar de stad, de geheele burgerij zal er bij winnen,’ voegde Jansen er op zijn eigen houtje bij.
Ik heb gezegd dat bij de verkiezing van Melder de eigenlijke politiek buiten 't spel gebleven was, zij, die overigens, zooals wij weten, zelfs in polder- en dijksbestuurscolleges haar neus steekt. Meneer Melder was werkelijk uitsluitend aanbevolen door een paar vrinden en een hoopje satellieten zijner grootheid als een van de aanzienlijkste en soliedste vertegenwoordigers van den groothandelsstand. Zoo iemand mocht in den gemeenteraad niet ontbreken, zoo iemand was een van diegenen waarop in een stad als Amsterdam 't eerst de aandacht moest vallen; zoo iemand kon alleen door de domheid worden voorbijgezien. Van tegenwerken was niet eenmaal sprake. Daarbij bleef 't
| |
| |
en ieder verstandige oordeelde dat 't meer dan genoeg was.
Wel is waar was er een klein clubje van jonge springin-'t-velds geweest, dat de vrijheid genomen had eenige bescheiden informatiën te verzoeken omtrent de politieke denkwijze, de bekwaamheden en nog zoo'n paar eigenschappen van den heer Melder, maar niemand had zich daaraan gestoord en niemand had er op geantwoord. 't Waren immers arme slokkers die nog onlangs een blad hadden op 't touw gezet, zonder dat zij gewaarborgd waren voor de voorloopige onkosten, en die voor veertien dagen eene meeting hadden pogen te beleggen, waarop niemand van hunne politieke tegenstanders verschenen was, en zij, bij gebrek aan antagonisten, elkander in 't haar gevlogen waren over de koloniale quaestie en een nieuw plan voor de rechterlijke organisatie. Met zulke menschen behoefde men niet te praten. Bij de verkiezing van een man als Melder stond de politiek ten eenenmale buiten het tooneel. Men moest wel een dwaas wezen om ze er met de haren bij te slepen.
Evenwel, toen Melder gekozen was en zitting genomen had, moest het vraagstuk van de houding die hij in den gemeenteraad aantenemen had, zich vanzelf aan zijn eigen verstand en geweten voordoen en ten aanzien van sommige onderwerpen direct beantwoord worden. Welnu! het antwoord was niet ver te zoeken. Zoodra die vraag zich voordeed, was dat antwoord ook gereed.
Melder was gekozen als de representant van eene der aanzienlijkste Amsterdamsche firma's. Welke rol kon hij spelen, indien niet eene, die daarmede samenhing? Hij zou de firma's representeeren. Hij zou in den gemeenteraad nederzitten als haar hoogepriester. Zoodra zij werden aangerand zou hij zijne stem verheffen. Al wat met haar belangen streed zou hij bestrijden. Al wat dienen kom om de Amsterdamsche firma's in 't algemeen te bevoordeelen, dat zou hij verdedigen. In en bij alles zou hij zich laten leiden door zijn eerbied voor die firma's.
| |
| |
Moest er in den raad gehandeld worden over 't een of ander waarbij eene erkend soliede naam betrokken was, dan zou Melder zich opwerpen als de advocaat van dat huis. Moest er 't een of ander ondernomen worden waarbij de gevestigde voorrechten van de een of andere firma betrokken waren, dan zou Melder er misschien voor spreken en zeker er voor stemmen, om die verkregen rechten te eerbiedigen en zich daarbij niet storen aan de praatjes van jonge advokaten, die citaten uit vroegere en latere economisten te berde brachten, of missschien wel met de statistiek zouden trachten te bewijzen, dat die rechten tot nadeel van de burgerij en tengevolge van vroegere onbillijkheden verkregen waren. In elk geval zou hij, Melder, steeds aan de zijde van de firma's staan en niet vergeten, dat bloeiende handelshuizen beter zijn en meer in de melk te brokken hebben, als 't er op aankomt, dan mooie theoriën en opgewonden redevoeringen. Zonder zich dus een vijand van de vrije concurrentie te toonen, zonder iets te willen afdoen van de voordeelen der openbare inschrijvingen en aanbestedingen, zou Melder op 't gebied van de firma's een protectionist wezen. Dat lag in zijn antecedenten, in zijn aanleg, zijn overtuiging en zijn..... verkiezing.
Men kon 't meneer Melder al spoedig aanzien, dat hij deze rol gekozen had, en uit het oogpunt van gemak en zelfbehagen kon niemand hem daarin ongelijk geven. Die rol, voor hem aangewezen en als 't ware geknipt, was tevens de verstandigste, die hij in zijn positie kon innemen. Ik geloof dat degenen die later wel eens beweerd hebben, dat 't een armzalige rol was en hij niet daarvoor was opgenomen in den raad eener vooruitstrevende stad, volkomen ongelijk hadden. Meneer Melder kon geen beter standpunt innemen dan dit, en zijne herkiezing heeft later bewezen dat hij goed gezien had.
Nu wil 't geluk dat in onze gemeenteraden, zoo wel in de Amsterdansche als elders, dergelijke quaestiën hoogst
| |
| |
zelden voorkomen, dat het algemeen belang meer en meer zoo eenvoudig en krachtig op den voorgrond geplaatst wordt, dat er van eene opzettelijke verdediging van bijzondere belangen nagenoeg geen sprake meer is, terwijl het protectionisme geheel andere aanvechtingen heeft dan die welke meneer Melder van den kant der firma's bedreigden. Zijne positie in den gemeenteraad werd dus al spoedig een sinecure. Zijne tegenwoordigheid aldaar kreeg alras de eenige verdienste van een plaats te vullen, en werd door de meerderheid zijner medeleden nauwelijks opgemerkt.
Dit nam evenwel niet weg, dat de last der openbare bediening meneer Melder persoonlijk zeer zwaar drukte en hij zuchtend zijn weg ging, zoodra hij door de een of andere omstandigheid aan zijne positie herinnerd werd; ja, toen hij een halfjaar in den raad gezeten had en de nieuwigheid er af was, begon hij zelfs te klagen, dat hij tegen eene raadszitting opzag als tegen een berg. Hij bleef liever bij zijn bloemen en kippen als hy met de zomermaanden buiten was, en zat 's winters liever bij den haard. In den beginne was dit anders geweest. Toen had hij er een wezenlijk genoegen in gevonden, om zijn hoogen stoep aftedalen, met de bewustheid dat hij ging om de belangen van het algemeen te behartigen. Toen verbeeldde hij zich nog, dat de voorbijgangers dit aan hem zien konden. Toen lag er in den ijver die hem bezielde eene edele zelfopoffering opgesloten. Toen vervulde hem nog het gevoel dat hij zijn eigen belangen misschien op dat eigen oogenblik in de waagschaal stelde, door ze toetevertrouwen aan anderen, terwijl hij zelf waakte en zwoegde voor de stad. Maar daarna was 't alsof dat tijdperk van ambitie en zaligheid reeds jaren achter hem lag - alsof hij nooit iets anders geweest was dan de telganger, die daar voortstapte zonder eenen anderen wensch, dan dat de vergadering kort mocht duren. Meneer Melder bemerkte dit met schrik, maar aanvaardde 't toch onmiddellijk als een recht dat
| |
| |
hem toekwam. Hij was niet in den raad gekozen, om zich daar druk te maken over groote en kleine dingen. Hij was in den raad om er te zijn en omdat hij er behoorde te wezen. Hij representeerde het recht van bestaan van een idée, een aangenomen denkbeeld van macht en waardigheid, een soort van adeldom die nooit uitstierf, maar die iedereen ook vrij en zonder verantwoordelijkheid kon aannemen, een reeks van titels en waardigheden zonder zin en traditie. Hij representeerde de firma's, en was dus op zijn plaats, al was hij niets en deed hij niets, en al kon de wereld evengoed marcheeren zonder hem.
't Kwam dan ook nooit bij een zijner medeleden op, om Meneer Melder aantevallen of in het debat te lokken. Niemand begeerde iets anders van hem, dan dat hij er zat en stemde over alle zaken die te berde kwamen, zonder dat men zelfs van zijn stem iets meer verwachtte dan dat zij het cijfer der meerderheid in vóór of tegen versterken zou. Dat die stem ooit den doorslag zou kunnen geven was niet denkbaar, of werd ten minste nooit in aanmerking genomen. Evenals de firma's was haar vertegenwoordiger een zeker iets dat men niet missen kon, en ofschoon hij meer tot het decoratief dan tot de levenselementen gerekend werd, iets wat de tegenwoordige koopstad vasthechtte aan het roemrijke verleden, haar uithangbord en haar banier!.....
Reeds zeide ik, dat meneer Melder zich in die rol met bereidvaardigheid geschikt had, en ondanks 'tgeen wij zoo even vernamen, haast ik mij er hij te voegen, dat hij, ofschoon klagend en zuchtend over de drukte en de zwaarte van zijne bediening, zich er toch in bleef schikken. Zijne ijdelheid en zijn gevoel van plicht hielden hem samen op de heen. De eerbied door het groote en kleine publiek voor de firma's gekoesterd straalde in ieder geval op hem terug. De gedachte dat hij niet zelf, maar als vertegenwoordiger van een afgetrokken maar eerwaardig denkbeeld daar nederzat, gaf hem telkens nieuwe kracht, maar juist
| |
| |
dat voltooide zijn ongeluk. Zoodra een vertegenwoordiger van burgerij of volk zijn zedelijken steun zoekt in 't mandaat, 'twelk hij gekregen heeft en niet in zijn individueele overtuigingen, zoodra hij zijne eer begint te stellen in 't geen niet meer dan eene dankbare herinnering mag zijn, is hij, we weten 'tallen, en gelukkig niet bij ervaring, is hij als voogd en opziener over de belangen van het algemeen verloren. Dat meneer Melder verloren was, had evenwel voor de stad zijner inwoning niet veel te beduiden.
Erger was 't voor zijn eigen firma. De onverschilligheid en traagheid die zich gaandeweg van het deftige raadslid meester maakte, oefende ook haar verslappenden invloed uit op zijne belangstelling in de zaken van 't kantoor. Jansen merkte 't al spoedig op. De patroon was gejaagd, als hij aan zijn lessenaar zat, en verlangde kennelijk naar het einde. Als 't noodzakelijkste was afgedaan, stond hij op en spoedde zich onder warme aanbeveling van hetgeen er verder nog was of komen kon, naar zijn huis, ofschoon er niets was wat hem daar wachtte. De zaligheid van uur op uur aan den lessenaar te zitten, bestond voor hem niet meer als vroeger, en de gedachte dat hij zich meer dan noodig was had ingespannen', kwam nu en dan bij hem op. ‘Ik had reeds voor lang afleiding moeten zoeken in andere werkzaamheden dan die ons dagelijks bezig hielden,’ zeide hij nu en dan tot Jansen. Deze schudde dan wel 't hoofd, maar prevelde als de patroon weg was: ‘Die stadszaken zitten den man te veel in de gedachte. 't Is duizend jammer voor de firma, ofschoon 't niet anders kon.’
Tot Antoine zei Jansen nooit iets wat in eenig opzicht naar deze gedachte zweemde, ofschoon de jonge man even goed als onze boekhouder de verandering, die bij zijnen oom plaatshad, moest opmerken. Jansen was over 't algemeen van sijsteem, dat men met jonge menschen nooit over de politieke zaken moet praten, en alle stads- zoowel als landsaangelegenheden waren in 't oog van den boek- | |
| |
houder politiek. Een paar maal slechts, toen zijn hart eens al te vol was, ontlastte hij 't bij zijn vriend West, maar vond daar weinig troost. ‘Ik ben 't met u eens,’ zei deze ‘dat 't zeer te betreuren is, wanneer menschen als uw patroon zich aan de publieke zaken gaan wijden. Zij hebben in den regel, ondanks hun geld en het groote belang dat zij persoonlijk bij de algenieene welvaart hebben, even weinig verstand van die dingen als een boer of kruideniersbediende, want zij blijven jaar en dag vreemd aan alles wat buiten de beurs en de effecten omgaat, en toch hoe belangrijk de beurs en de handel voor de algemeene welvaart ook zijn, ze zijn niet het eenige en niet alles. Vroeger was 't in dat opzicht geheel anders.. Toen dreef de handel ons uitsluitend, nu eens voor- en dan eens achterwaarts. Tegenwoordig drijven en zeilen wij niet alleen door den handel. De beginselen der moderne maatschappij zijn niet aan de beurs, maar aan het leve ontleend. Wij staan of vallen niet langer met den koers van het goud.’
.....................
‘Ik vind dat jou Oom een allerberoerdst figuur in den raad maakt,’ zei de oude heer Meinert op zekeren Zondagmiddag tot Antoine, die bij de familie te dineeren gevraagd was. ‘Ik ben blij dat ik verstandig genoeg geweest ben, om geen vinger voor hem uittesteken, waartoe ik moet 't bekennen, van jou kant ook weinig moeite gedaan is. Ik kende den candidaat die tegen hem over stond ook niet, maar een paar vrinden hebben mij gezeid, dat die ten minste geen protectionist zou geweest zijn, zooals je Oom.’
‘Ik durfde u ook niet om uw invloed vragen,’ antwoordde Antoine. ‘De rol die Oom speelt is voor mij geen verrassing geweest, maar u begrijpt wel dat ik, die alles aan hem verplicht ben, daarvan niets meer mag zeggen.’
‘Dat spreekt vanzelf. Al dacht jijzelf er lijnrecht an- | |
| |
ders over dan hij, zou 't nog gemeen van je zijn, als je hem de hand niet boven 't hoofd hieldt. Alleen wil ik maar zeggen, dat we met zulke kerels een halve eeuw achteruit sukkelen en Amsterdam even slaperig zal blijven als 't is.’
Antoine keek voor zich op zijn bord en scheen al de zwaarte van dit argument te voelen, maar ook in het belang der firma met gelatenheid te dragen.
‘Menschen als mijn oom,’ zei hij na eenige oogenblikken zoo bescheiden mogelijk, en 't was duidelijk dat die bescheidenheid een bijzonder diepen indruk maakte, zoowel op Meinert als op de meisjes,’ menschen als mijn oom moeten in eene stad als Amsterdam in den gemeenteraad zitten. Zij vertegenwoordigen door hun naam den handelstand, al doen of zeggen zij ook niets.’
‘Hei! hei! jongeheer! dat ben ik niet met u eens, al is dit argument bij de verkiezingen al wel honderdmaal gebruikt door ouder en bezadiger lui dan gij - maar die redeneering is geen halve cent waard. Ik heb geen lust om dit glas lekkere port (ze is keurig niet waar? zoo goed als je oom met zijn geld ze ooit over de lippen gehad heeft) ik wil maar zeggen, dat ik geen lust heb om dit glas port te bedenen en het te laten verschalen, maar anders zou ik je over die theorie een heele speech kunnen houden, die je zou doen beven op je stoel van verontwaardiging over de slaapkopperigheid van zulke kerels als jou oom, wanneer hun beurs er niet bij betrokken is. In Indië heb ik daar staaltjes van gezien, die je de haren te bergen doen rijzen over de domheid en onbeschaamdheid van die menschen. En hier in Amsterdam? Meneer, je behoeft er mij niets van te vertellen: Iki heb er alles van gezien. Niet alleen jou oom, maar driekwart van al die groote meneeren zijn slaapkoppen, die niks doen dan couponnetjes knippen en op 'er doode gemak zitten te wachten, tot ik en anderen hun 't geld komen aanbrengen, en die dan op 't laatst nog in den gemeenteraad en de
| |
| |
hemel weet waar al niet belanden, om 't ons hoogstkwalijk te nemen als we ons niet eerbiedig buigen voor hunne hoogwijze inzichten en handelingen. Ik, meneer! ik durf zeggen dat ik gesjouwd heb van den vroegen morgen tot den laten avond, en dat je dan wat te zien krijgt en letterwijs wordt en andere lui op de vingers leert kijken..... Maar denk je, dat ze zulke menschen als ik in den raad van een gemeente of in de Kamer willen hebben; denk je dat ze mij bij voorbeeld, al woonde ik hier honderd jaar, ooit zouden kiezen! Ik ben nu zelfs niet eens kiezer maar ik heb vrinden genoeg die het zijn en ik heb, uit zuivere liefhebberij, meermalen met hen over dat punt gesproken. ‘Meneer’, zeiden ze mij uit éénen mond, ‘als je niet van ouder tot ouder een Amsterdammer bent, en je hebt geen kapitaal handelshuis op je naam, en je kunt niet mee praten van de koffie en de tabak, niet zoo als ze groeien in Gods lieve natuur (daar weten ze met der allen nog niet zooveel van als een Javaansche jongen), dan behoef jij daarvoor niet hier te komen, want daarvan zult ge toch nooit iets te doen krijgen. 't Is hier alles handel en kantoor en die daar niet bijhoort, die kan wel rekenen dat hij nergens bijhoort.’
Hier viel Cor, die al lang op heete kolen gezeten had, pa in de rede met de vraag: ‘of hij nu haast gedaan had met die akelige politiek,’ en zei Sanne dat pa jaloersch was en niets liever zou willen, dan dat ze hem in den raad of nog liever in de Kamer kozen.
‘Praat van dingen daar je verstand van hebt,’ antwoordde meneer Meinert met een glimlach om deze laatste opmerking. ‘Meisjes als jij moeten zich bezighouden met crinolines en oorbellen. Laat de politiek aan de heeren en wees blij dat er niet mee te maken hebt.... In geen geval behoef jelui bang te wezen, dat ik in deze modderstad zal blijven wonen. Wij' Indisch-gasten behooren in den Haag. Eerstdaags gaan wij in de Javastraat een huis betrekken of een villa in het Willemspark. Zeg dan
| |
| |
voor mijn part dat ik 't doe om in de Tweede Kamer te komen. Ik zal blij wezen als ik Amsterdam uit ben.’
't Was niet de eerste maal dat Meneer Meinert dit besluit met ernst en klem afkondigde, en Antoine, ofschoon hij reden had om zoodanige verplaatsing van de familie en vooral van zijn vriend Dolf niet wenschelijk te achten, trok 't zich dus niet bijzonder aan. Alleen vroeg hij met geveinsde belangstelling, die hij al meermalen aangewend had bij zulke gelegenheden, wanneer dit gebeuren zou.
‘O,’ viel Cor hier weder in, ‘dat zal gebeuren als wij ons allemaal vervelen, en we nergens in Amsterdam meer terecht komen. Wij amuseeren ons evenwel nog heel best en willen vooreerst nog niet weg. Gisteren ben ik met mama er op uit geweest en hebben we een huis op de Heerengracht gehuurd, een pracht van een huis en heel goedkoop.’.....
‘Dat is immers maar gekheid?’ vroeg meneer Meinert. ‘Ik zeg u dat er niets van komen kan. Ik kan u nu wel mededeelen waarom niet.... Ik heb juist van middag een brief uit den Haag gekregen, dat een heel mooi huis, waarmee ik uwe mama verrassen wou, voor mijne rekening gekocht is. Wij gaan dus binnen een week of drie verhuizen naar den Haag.’
‘Maar palief, 't is in vollen ernst waar’, viel nu mevrouw Meinert uit. ‘'t Is precies zooals Cor zei. Gisteren zijn wij er samen op uit geweest en hebben een huis gehuurd met een balkonnetje en een koepeltje in het tuintje. Ik heb 't voor drie jaar moeten nemen, maar we kunnen er altijd weer af als we willen, want 't is zoo mooi dat iedereen 't zal willen overnemen.’
Dat was een onaangename en zeer fatale samenloop van omstandigheden. 't Bleek na eenige opheldering dat de beide feiten waar waren, dat meneer in den Haag gekocht had op 'tzelfde oogenblik, waarop mevrouw in Amsterdam huurde. Evenwel tot eer van de familie zij gezegd dat deze misrekening, die licht had kunnen voor- | |
| |
komen worden, geen den minsten invloed had op de gemoedsstemming van een der aanwezigen. Met veel pret werd meneer Meinert van alle zijden aangevallen, en beschuldigd dat hij voorbarig en roekeloos te werk gegaan was, en desgelijks mevrouw geplaagd, dat zij haar man zoo'n leelijke kool gestoofd had. Aan de fmancieele schade dacht niemand. Daar de dames vooreerst nog in Amsterdan wilden blijven, kreeg meneer order dien eigen avond nog naar den Haag te schrijven, dat 't huis weer tegen elken prijs verkocht moest worden. Vervolgens werd een extra fijne flesch gedronken op de handigheid van mevrouw om huizen te huren.
‘En hebt gij 't huis gezien, melieve?’ vroeg meneer, nadat al deze schikkingen binnen vijf minuten gemaakt en afgesproken waren. ‘Gij en Cor zijt zeker met uwe aangeboren nieuwsgierigheid in alle hoeken en gaatjes gekropen?’
Mevrouw lachte luidkeels bij die vraag, en riep alle kinderen tot getuigen, hoe komiek een papa zij hadden, en welke rare dingen hij van haar vorderde. ‘Cor! vertel gij maar eens aan pa hoe 't geloopen is,’ - zei ze daarop, - ‘jij kunt dat beter dan ik.’
‘Och pa!’ zei Cor. ‘Als u niet zoo nieuwsgierig waart, zou ik 't u allang gezegd hebben. Wij hebben de beste getuigen die we verlangen kunnen, en u zult er zeker mee tevreden zijn. 't Is een huis van mevrouw van Droge, die we laatst zooals u je herinnert en ook nu weer bij de Salmen ontmoet hebben. 't Was haar wat te groot, zei ze, en zij wou liever naar een kleiner omzien. Zij had 't zelf met heel veel plezier een halfjaar bewoond en ze kon ons verzekeren dat 't ons best zou bevallen. Als ze er ons pleizier mee deed, konden wij 't voor drie jaar huren, mits u 't zelf liet opknappen ar dan moesten we ons haasten en geen halfuur wachten, want ze was in besprek met nog drie anderen, en die waren er alle drie dol op. Een van die zou 't zeker nemen. De prijs was
| |
| |
heel ordentelijk, zooals zijzelf zei en mevrouw Salm bevestigde; 't was al 't minste wat men voor zoo'n familie als wij krijgen kon, en we mochten onszelve feliciteeren als we 't hadden. Zoo iets kwam maar een heel enkele maal voor, daar de wezenlijk goede huizen allemaal in vaste handen zijn.... u begrijpt, pa! dat wij toen maar dadelijk toegeslagen hebben..... Van morgen ben ik met ma eens gaan kijken.....’
‘En hoe beviel 't u toen?’ vroeg meneer Meinert.
Hier stoorde mevrouw weer door een schaterlach, en riep, terwijl ze in de handjes klapte van pret, dat Cor dat niet moest zeggen, dat meneer 't zelf maar eens moest gaan kijken, dat hij zich zeker half ziek zou lachen.
Daar Cor dit toestemde en onderwijl, overeenkomstig den wenk harer moeder, halsstarrig weigeren bleef er iets meer van te zeggen, verzocht meneer Meinert Antoine en Dolf, nog dien eigen middag eens met hem te gaan kijken, en stapten de heeren na het diner gezamelijk uit, achternagevolgd door het schateren en jubelen van mevrouw en de meisjes, dat ze nu eens iets voortreffelijks zouden zien.
Toen zij bij het aangegeven nommer kwamen, behoefden zij niet meer te vragen waarin dat voortreffelijke gelegen was, en toen zij de oude, uitgewoonde huizing, die meneer Meinert voor zijne rekening in orde moest laten maken en waarvoor hij een enorme huur betalen zou, op hun verzoek van onder tot boven bekeken hadden, was 't geen oogenblik twijfelachtig, of de goedhartige en luchthartige Oostersche dame had zich bij den neus laten nemen.
De indruk waarmee zij thuis terugkwamen, was dan ook geheel overeenkomstig de voorstelling van mevrouw, die, zooals wij hoorden, zich zeer vroolijk gemaakt had met de gedachte, dat zij zien zouden hoe ze bedrogen waren.
‘Dat wist ik wel’, riep ze, zoodra zij de trap opkwamen, ‘maar we gaan nu toch niet naar den Haag. Cor en ik zullen er nog wel weer eens op uitgaan.’
Voor deze laatste offerte bedankte meneer Meinert, ofschoon ook hij niet kon nalaten om de eerste proef op
| |
| |
het bedoelde terrein door zijne vrouw afgelegd te lachen. Nog dien eigen avond schreef hij een briefje aan mevrouw van Droge, waarin hij een royale aanbieding deed, ingeval zij hem van de huur wilde ontslaan. Er was nog wel geen contract geteekend, maar hij was een fatsoenlijk en eerlijk man, en dus gehouden aan 'tgeen zijne vrouw gedaan had. Alleen verzekerde hij haar plechtig, dat hij in dat vochtige, leelijke krot geen voet met zijne familie zetten zou.
't Past niet in het verband van dit verhaal hier te vertellen, hoe het verder met deze aangelegenheid geloopen is. 't Zij genoeg, dat meneer Meinert in een zeer onaangename correspondentie met mevrouw van Droge, en daarna in een lang en droog proces gewikkeld werd, waarbij de hoofdquaestie liep over de vraag, of hij met de zijnen het gehuurde huis betrekken en bewonen moest of niet. Dit proces kostte hem veel geld. Nog meer geld kostte hem 't perceel in den Haag, dat hij op de weigering der dames, om vooreerst uit Amsterdam te gaan, weer had doen verkoopen, nadat 't tegen hoogen prijs was aangekocht om mevrouw te verrassen.
Toch verstoorde, gelijk wij zagen, noch dat verlies noch het proces, de vroolijke stemming van de Meinerts. Integendeel, nog weken daarna plaagden mama en Cor hun man en vader met de aardige manier, waarop ze hem bij den neus gehad hadden, en stemde meneer in met de algemeene pret.
Toen Antoine na deze vroolijke familie-scène naar huis wandelde, kon hij niet nalaten zich te ergeren over de lichtzinnigheid waarvan hij getuige geweest was. Meer dan iets was dit een bewijs van de goede vorderingen door hem in den geest der firma gemaakt. Niet zonder innerlijk genoegen maakte hij de opmerking, dat zulke roekeloosheden voor hem gelijk begonnen te staan met de grillen van een krankzinnigen. ‘Als je geld verteeren wilt’, prevelde hij, en dit was een zedeles die hij zichzelven gaf, ‘als je geld verteeren wilt, moet je 't nooit zoo doen, dat
| |
| |
je er geen plezier van hebt. 't Is in elk geval een dwaasheid uit dartelheid en hrooddronkenheid een ander te verrijken.’.... Nadat hij dit gezegd had, stapte Antoine met vrij wat meer zelfvertrouwen en hoogmoed dan ooit te voren naar 't kantoor, waar hij weldra in een tooverkring van cijfers de geheele familie Meinert vergat. Hij vermoedde niet, dat 't hem reeds na een paar dagen blijken zou, hoe hij zich in de ontvangen indrukken deerlijk had vergist, zooals ook de lezer op 't oogenblik zien zal.
't Gebeurde dan dat Antoine, die om de een of andere onbeduidende oorzaak zijn vriend Dolf moest spreken, als naar gewoonte, zonder aangediend te zijn, de gezelschapskamer van de familie Meinert binnenstapte, en met verbazing mevrouw met Oor en Suze in gezelschap van twee heeren vond, die hem met eenige confusie als een paar vrinden van den huize werden voorgesteld.
Ze waren Antoine ten eenenmale onbekend. Nog nimmer had hij, óf door Dolf óf door diens papa hunne namen hooren noemen. Toch bleek 't hem al zeer spoedig, dat de heeren hier niet voor de eerste maal waren, ja, dat zij met de beide meisjes op een beteren en meer vertrouwelijken voet verkeerden, dan zelfs in dezen, kring na een paar deftige visites denkbaar was. De heeren, die zich zeer weinig om Antoine of diens tegenwoordigheid schenen te bekommeren, maakten op de meest brutale wijze 't hof aan mevrouw en de dochters beiden, en 't zou bezwaarlijk uittemaken geweest zijn, wie van deze dames, door hare blijkbare genegenheid heen, 't sterkst coquetteerde. Mevrouw toonde zich ongetwijfeld meer ervaren, en had het zedelijke voordeel, dat al hare pogingen om de beide heeren te boeien in het belang harer dochters waren.
Antoine begreep dat hij, door zich te verwijderen, eene lompheid zou begaan. Hij bleef dus, ook toen hij vernomen had dat Dolf en diens papa uit de stad waren en niet voor den laatsten trein thuis zouden komen, nog eenigen
| |
| |
tijd zitten, en mengde zich zelfs in het gesprek, alsof hij niet begreep wat hier omging.
Toen hij eindelijk opstond en afscheidnam, geleidde mevrouw zelve hem tot op den gang. Daar legde zij schertsend haar kleine handje op zijn mond, en bezwoer hem dat hij van 'tgeen hij gezien had, noch aan Dolf noch aan haar man ooit iets zou laten merken. ‘Papa is tegen het engagement van de meisjes met de beide heeren, die gij zooeven ontmoet hebt. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik van een geheel ander gevoelen ben. Mijn man meent dat de familiebetrekkingen en de positie van de jongelui ons moeten nopen, om hun conversatie met onze dochters zooveel mogelijk tegentewerken. 't Zou te lang zijn om u nu te vertellen, waarom hij er zoo over denkt, maar ik kan u verzekeren dat 't dwaze grillen van Meinert zijn en anders niet. Verleden jaar, toen we een kwartier in Arnhem hadden, hebben wij daarover de hevigste scènes gehad, en heeft mijn man deze heeren de deur gewezen, met de bedreiging ze van de trappen te zullen gooien, als ze weerom kwamen..... Nu weet gij, welke zenuwachtige teere schepseltjes Cor en Suze zijn, en zult ge licht kunnen begrijpen dat ik mij, toen ik bemerkte dat zij van de jongens bleven houden, niet gebonden achtte aan het bevel van mijn man. Nu weet meneer niet, dat zij sinds een week of zes allebei hier in Amsterdam gevestigd zijn..... Ik zal u van een en ander wel eens wat meer vertellen. Voor 't oogenblik bid ik u van deze ontmoeting te zwijgen.’
Antoine, die geen enkele reden had om tusschen meneer en mevrouw Meinert eene keus te doen, maar liever beiden te vrind wilde houden, door nu den een en dan de andere een kleine dienst te doen, haastte zich, mevrouw de verzekering zijner onbeperkte bescheidenheid te geven. In zijn hart was hij blij in haar geheimen te zijn ingewijd, en een kant van haar karakter bekeken te hebben, waarvan hij tot nog toe niets had vermoed.
| |
| |
‘Ah, kleine heksen!’ zei hij bij zichzelven toen hij, na afscheid van mevrouw genomen te hebben, de trap afdaalde, ‘moest daarom 't huis in den Haag van de hand gedaan worden en is de familie daarom zoo aan Amsterdam gehecht?’.... en hij kreeg weer respect voor die luchthartige en dartele vrouwen, die zoo argeloos den draak staken met al wat overleg en berekening heette, want hij zag, dat er achter die argeloosheid eene mate van sluwheid school, waarvan hij al de waarde wist te schatten. ‘Zelfs mama met haar kinderlijken eenvoud is eene intrigante,’ prevelde hij met ongeveinsde bewondering.
|
|