| |
| |
| |
Acht-en-twintigste hoofdstuk.
Grootvader Eggink krijgt nog meer last van Frits.
't Mocht Eggink niet veel baten, dat hij Frits had tevreden gesteld met de belofte van een onderzoek naar het lot van diens vader. Wel was Jansen terstond bereid om de noodige informatiën te nemen, en ging er werkelijk met een paar orders voor katoen een verzoek naar een van de voornaamste handelsvrienden van de firma Melder te New-York, om eens rondtekijken naar zekeren persoon, die antwoordde op den naam van Eggink, indertijd met dat en dat schip naar Amerika gegaan was en voor een maand of zes in een van de hospitalen gelegen had, maar hoe nauwkeurig de aanwijzing ook was, 't ging niet zoo gemakkelijk als tante Gonne en op haar gezag vader Eggink zich wel hadden verbeeld. ‘Een firma van dien omvang heeft zooveel om handen, dat zij niet van den morgen tot den avond aan 't zoeken kan gaan,’ zei Jansen, toen Gonne teekenen van ongeduld begon te geven. ‘Denk eens aan, hoeveel van die soort van informatiën er misschien dagelijks gevraagd worden.’... ‘Wij moeten geduld hebben,’ antwoordde hij een week of wat later, toen er nog al geen bericht kwam. ‘'t Antwoord is waarschijnlijk onderweg. Wij wachten eerstdaags eenige orders. 't Zal daar wel bij wezen;’ maar toen de orders, kwamen zonder dat er zelfs een woord van den man in quaestie gerept werd, was 't: ‘ze hebben de zaak waar- | |
| |
schijnlijk in handen van den een of anderen inspecteur van politie gegeven of een advocaat er mee belast. Ik meen wel eens gehoord te hebben, dat die zich in Amerika met zulk soort van zaken bemoeien.’
Gonne liet zich door die uitvluchten en ontwijkende antwoorden wel niet bevredigen, maar zij gebruikte ze toch ook op haar beurt bij Eggink, en Eggink, die nu en dan zijn geloof in het onfeilbare middel van Gonne voelde wankelen, maar niet twijfelen wilde en niet twijfelen kon, zoodra hij haar zachte en vriendelijke stem hoorde, gebruikte al die middeltjes tegen angst en vertwijfeling op zijne beurt bij Frits. Hier evenwel stuitte de werking! De jongen werd zelfs boos en wrevelig, toen zijn grootvader hem dwingen wilde te veel tegelijk en te veel achter elkaar te slikken. ‘Ik weet heel goed dat Amerika hier een week of drie reizens vandaan is en dat Nieuw-York een groote stad is, maar ik weet ook dat alles daar zoo eenvoudig is ingericht, dat men er veel gauwer en veel beter alles en allerlei afdoet dan hier. Als die vrienden van meneer Jansen werk wilden maken van de zaak, zouden ze al weten wat ze weten moeten. Ik geloof dat we ons laten foppen, en dat die groote lui niet hard naar mijn armen vader omkijken.’ - - - Hoe wist die knaap al deze bijzonderheden en wie blies hem dien argwaan in 't oor? Was 't niet duidelijk dat hij nog altijd gemeenschap hield met dien vreemden snoeshaan en zich door dezen liet opstoken? Eggink gevoelde veel lust om den kerel op te wachten, en eens geducht onderhanden te nemen, maar hij wilde Frits niet laten merken, dat hij hem begreep, en Frits van zijn kant was slim genoeg om geen woord van den man in quaestie te reppen. ‘Ondertusschen lijdt mijn arme vader gebrek,’ voegde de jongen er, op een toon van verwijt, bij, ‘en dat, terwijl hij met een paar honderd gulden gered was en naar ons toe kon komen.’
‘Je weet wel dat ik die dadelijk zal sturen, als ik maar weet waar hij is,’ antwoordde de grootvader wrevelig.
| |
| |
‘Als 't dan maar niet te laat is,’ meende de jongen; en met de wreedheid die zijn leeftijd veelal eigen is, voegde hij er bij: ‘dan zal jufvrouw Gonne of meneer Jansen zeker ook wel raad weten.....’
‘Zwijg jongen,’ zei Eggink, ‘praat over dingen daar je verstand van hebt en maak 't mij niet nog bitterder, dan 't al is, door onverdiende verwijten. Meneer Jansen en jufvrouw Gonne hebben mij den eenigen weg gewezen, dien we konden inslaan om je vader te helpen, zonder gevaar dat we opgelicht werden door een bedrieger, door een schobbejak van een kerel misschien, die ons nog op den koop toe zou uitlachen.... Zeg niets van jufvrouw Gonne. Als ik haar hoor spreken, dan denk ik altijd aan jou moeder, jongen! en dat moet jou den mond stoppen, want jou moeder was een engel.’
‘Dat weet ik wel,’ antwoordde Frits beschaamd en verdrietig,’ maar ik ben toch bang dat we bij slot van rekening niets zullen vorderen. Had meneer Jansen dan ten minste nog maar eens naar Amerika geschreven. 't Is nu al meer dan acht maanden!’
‘Dat heb ik hem gevraagd, maar hij zei dat hij dit vooreerst nog niet doen kon, want dat men zulke voorname lui als die handelsvrienden van meneer Melder niet kommandeeren kan, hoe men 't hebben wil. Ze hadden nog nooit een order vergeten, maar altijd alles stipt uitgevoerd, en hij durfde wel te verzekeren, dat deze ook behoorlijk in orde zou komen. We moeten dus geduld hebben.’
Frits zei niets. Hij keek mistroostig voor zich. 't Was duidelijk dat de grootheid en stiptheid van een groot en stipt handelshuis hem wel een beetje imponeerde, maar dat hij toch geen vrede had met dit geduldig afwachten, dat zoo geheel tegen zijne natuur was.... ‘Grootvader?’ vroeg hij, en in die vraag kwam zoowel zijn kinderlijke angst als zijn ongeloof aan den dag, ‘is 't waar dat zulke rijke kooplui, die zulke groote zaken doen in Oost en
| |
| |
West, dikwijls minder om een menschenleven dan om een baal katoen geven?’
Eggink schrikte op deze vraag. Dat was geen vraag voor een jongen van dien leeftijd, zelfs al was deze, zooals Frits, zijne jaren aanmerkelijk vooruit, maar toch sprak er een wanhopige twijfel uit, die was ingegeven door het hart van een kind, dat nog elken morgen en avond den naam van zijn vader noemde, als hij bij grootvaders bedstee neerknielde om zijn gebed te doen. ‘Je moet zulke dingen niet vragen,’ antwoordde Eggink, ‘die vragen zijn goddeloos. Ze doen mij zeer, jongen! Ze zouden 't hart van je moeder gebroken hebben.’
Frits keek zijn grootvader verbaasd en verbijsterd aan. De jongen schaamde zich dat hij die vraag gedaan had.
Op aandrang van Frits die, voelende dat hij zijn grootvader pijnlijk getroffen had, zich gehaast had hem om den hals te vallen, beloofde Eggink den volgenden morgen met hem naar tante Gonne te gaan. Ze zouden daar samen informeeren, of er nog geen bericht gekomen was, en indien dit niet 't geval was, haar voorspraak bij haren broeder te verzoeken, opdat er eens weer naar New-York mocht geschreven worden. ‘Om je de waarheid te zeggen, jongen!’ zei Eggink, ‘ben ik net zoo ongerust als jij,’ en hij verloor daardoor weer al 't terrein dat hij gewonnen had. ‘Ik kan mij ook dat treuzelen, als je een commissie van een goed thuis krijgt, niet begrijpen. 't Zouden daar in Nieuw-York mijn menschen niet zijn, al geven ze dan ook nog zoo hoog op van de haast, die ze altijd maken. In mijn tijd had ik 't niet moeten probeeren, om een boodschap van een patroon niet uittevoeren of een half uur later te bezorgen dan noodig was. Ze hadden me gauw den bons gegeven, dat verzeker ik je.’
‘Als ik maar een paar jaar ouder was,’ herhaalde Frits, ‘dan zouden we die treuzelaars daar ginder wel kunnen missen....’
‘Och, jongen, zeg dat toch niet,’ viel zijn grootvader
| |
| |
hem in de rede. ‘Je weet wel, al ben je een brutale vlegel van een jongen, kan de oude man toch niet best buiten je. Wacht dan ten minste tot ik dood ben. Grootvader zal 't toch zóó lang niet meer maken, of je zult altijd nog wel tijd hebben om je daar ginds door de wilden te laten opeten, als je dat volstrekt doen wilt.’
‘Kom, kom,’ antwoordde Frits, ‘ze vertellen van daar ginds ook al allerlei leugens. Meester Havelhorst zegt, dat die wilden al lang heel naar 't Westen verdrongen zijn en hoe langer hoe meer uitsterven’.
‘Ik weet daar niks van. Dat zijn misschien van die nieuwigheden, die de schoolmeesters uit de boeken halen. Ik houd me maar aan wat ikzelf van dien.... vrind van je vader gehoord heb, die er zelf geweest is, en die vertelde dat ze samen een heelen tijd bij de wilden gewoond hebben’.
‘Nou ja’, antwoordde Frits met een blos, want hij wou zich niet laten vangen, ofschoon dit niet in de bedoeling van zijn grootvaders opmerking lag, ‘nou ja, dat kan wel wezen, maar wild en wild is twee. Ook zouden we Mozes meenemen niet, waar? die zou den baas wel beschermen, en binnen een maand waren we weer bij de grootpapa terug; is 't niet zoo, mijn ventje?’
De hond, die aldus met den naam van Mozes bestempeld en onderwijl hartelijk gestreeld werd, sprong tegen zijn jeugdigen baas op en scheen hem te willen verzekeren, dat niets hen ooit scheiden zou.
‘Je mocht, als je gaat, dan toch in allen geval Mozes wel bij mij laten, om op den ouden man te passen, en met hem over zijn jongen baas te praten,’ viel Eggink in met een lachje, 'twelk toonde dat hij de scéne van zooeven weer geheel uit zijn hoofd had gezet. ‘ Ik geloof dat Mozes erg verlegen met 't geval zou wezen, als hij kiezen moest, of hij met jou zou meegaan of bij mij blijven.’
Mozes, die, nadat wij hem uit het water getogen en door Frits van de mishandeling door een wreedaardigen
| |
| |
jongen gered zagen, een aardige levenslustige fik aeworden was met een wipneus en een komiek kort staartje, scheen deze meenmg te beamen, want hij sprang nu naar den een dan naar den anderen zijner beide beschermers, en was blijkbaar evengoed te huis op den schoot van Frits als in het hoekje van grootvaders leuningstoe ‘Mozes moet in alle geval bij mij blijven, als de oude baas voor dien tijd niet dood is, en dat zal hopen we wel 't geval wezen..... Ondertusschen, Frits! zullen we eerst eens kijken bij jufvrouw Gonne. 't Zou mij niet verwonderen, als die er wel wat anders op wist..... 't Is een wonder knap menschje, Frits! dat verzeker ik je; na je moeder heb ik nog geen tweede zoo bijgewoond.’
Frits beaamde dit gaarne. Ook hij had eerbied voor jufvrouw Gonne, al kwam hij, nu Frans weg was niet zoo dikwijls meer bij Jansen. ‘Verleden week, toen ik er een boodschap voor u moest doen, om te vragen of ze nog niks gehoord hadden,’ zei hij, ‘heeft ze nog heel vriendelijk tegen mij gesproken, wel een halfuur lang.... Maar praatjes vullen geen gaatjes,’ voegde hij er met een opwelling van de pas overwonnen stemming bij.
‘'t Is een knappe dame,’ vulde Eggink zijne lofrede van zooeven aan. ‘Je zoudt 't niet zeggen als je haar zoo ziet, maar ik heb al eens meer opgemerkt, dat die menschjes, die.... weet je? zoo wat krom en gebrekkig zijn, gewoonlijk wat meer hersens hebben gekregen dan andere. Jongens er is zoo'n mooie regelmaat in de schepping an God. Als je aan den eenen kant soms eens wat tekort komt, dan krijg Je dat aan den anderen weer terug. 't Heugt me nog best dat mijn vader me daarop wees en dan zei: de goede God doet, weetje, zoo niks ten halve zooals wij, en daarom krijgen de menschen die 't hier zoo slecht gehad hebben, 't daarboven ook zooveel te beter en te royaler. De Heere Jezus zei daarom ook: zalig zijn de armen.’
Als grootvader met den bijbel of ernstige dingen begon,
| |
| |
zweeg Frits gewoonlijk. Hij was op dat terrein niet recht thuis en niet op zijn gemak. Hij streelde Mozes en zei: ‘Als grootvader nu eens aan jufvrouw Gonne een tijd stelde, ik zal zeggen nog veertien dagen, en als die om waren en we hoorden nog niks, als grootvader dan eens stellig beloofde, om op een andere manier te gaan zoeken?’
Eggink keek zijn kleinzoon eenigszins verbaasd en verschrikt aan. Hij begreep wel waar dat heen moest, maar wou den schijn niet hebben, alsof hij merkte waarop Frits zinspeelde. ‘Ik zou niet weten wat we doen zullen als meneer Melder of liever meneer Jansen ons niet op den weg kunnen helpen. Mij dunkt ons blijft niet veel anders over dan geduldig te wachten...’
‘Misschien!’ antwoordde Frits, en ook hij zorgde zijne kaarten gesloten te houden - ‘maar zooals u zegt, we kunnen eerst nog eens informeeren. Ik kan toch nog niet gaan, voordat we een paar jaar verder zijn’.... en hij zei 't op een toon die genoegzaam verraadde, hoe pijnlijk 't voor den knaap was zich nog niet zelf op reis te kunnen begeven. ‘Kom, Mozes!’ zei hij, ‘we gaan er samen maar eens op uit’, en terwijl de hond vroolijk vooruitsprong, draafde hij den gang door en de stoep af, alsof er niets in de wereld was wat hem hinderde of kwelde.
Juist die schijnbare vroolijkheid en zorgeloosheid bekommerden onzen ouden vrind meer dan iets anders. De ruwe manier waarop de jongen nu en dan tegen hem opstoof, als hij meende voor zijn vader in de bres te moeten springen, was, ofschoon op zichzelf ook menigmaal een bron van verdriet voor den eerzamen man, niet zoo erg te verduren als de schijnbare berusting, waarmee de knaap zich in het onvermijdelijke scheen te schikken. ‘Je zult den ouden grootvader niet bedriegen, jongentje!’ prevelde hij, terwijl hij hem hoofdschuddend nakeek; ‘'t Is niet zooals 't wezen moet, en je hebt er meer onder te lijden dan mij lief is, want je voelt wel dat ik gelijk heb en dat jij je met dien schavuit van een kerel niet moest inlaten, maar 't geldt
| |
| |
je vader.... ik begrijp dat heel goed en je zit tusschen twee vuren. Lieve God! als jou moeder nog maar in leven was, was 't niemendal, die zou mij wel raad geven en precies zeggen hoe 't nou eigenlijk wezen moet, en ik geloof als die zei, dat ik dien kerel een paar honderd gulden geven moest, dan geloof ik, dat ik 't deê ook, maar ik kan maar niet denken, dat ze dat zeggen zou. Ze was zoo helder en zoo eerlijk van hart, dat ze een schobbejak op den eersten blik van een braaf man kon onderscheiden, en als ik, met mijn domme verstand dus nou al zie dat 't niet pluis is, dan geloof ik, dat zij ook zou gezegd hebben: doe 't niet. 't Is niet om 't geld, de goede God weet dat ik daar wel overheen zou komen, maar omdat ik niet bestolen wil worden en dien armen jongen zijn vader er toch nooit een halve cent van zien zou..... En misschien,’ vervolgde hij bij zichzelven, en 't was alsof hij beschaamd was die gedachte te koesteren, - ‘misschien zou 't geld toch in 't water gegooid wezen, al kreeg hij 't in handen. Hij schijnt daar ginder ook al weer met verkeerde lui te hebben omgegaan en is mogelijk daar ook al op weg om den boel in de war te gooien. Wat deed hij maanden lang met zoo'n kameraad rondteslenteren en samen handel te drijven. Dat is niet in den haak’..... De oude man schudde bij deze woorden weer 't hoofd. 't Was duidelijk dat het hem moeite kostte, om die gedachte voedsel te geven, en dat, 't hem toch ook onmogelijk was haar te verwijderen. Sinds hij eenen diepen indruk gekregen had dat de vertrouweling van zijn zoon een schobbejak was, kon zijn gezond, nuchter verstand niet weigeren de gevolgtrekkingen te maken, die voor de hand lagen. ‘Wie met pek blijft omgaan, blijft vuile handen houden,’ prevelde hij nu en dan. ‘Als hij gedaan had wat hij bij zijn heengaan aàn zijn engel van een vrouw beloofd heeft, dan zou hij nooit met zoo'n smeerlap hebben aangelegd en nog minder 't zoo lang met hem hebben volgehouden.’
En toch! dan dacht onze brave Hollander ook weer aan
| |
| |
de dagen, toen hij met dienzelfden zoon op zijn knie gezeten had, en hoe hij hem op zijn eenvoudige manier de waarheden van den bijbel of den catechismus, (wat voor hem 'tzelfde was) had trachten inteprenten en welk een onbegrensd vertrouwen hij in 't resultaat daarvan gehad had; dan kwam 't hem weer voor den geest, hoe zoete vertroosting 't nog voor weinige weken voor hem geweest was te denken, dat zijn zoon in de nieuwe wereld een geheel nieuw leven zou kunnen beginnen en hoe hij de heimelijke hoop had gekoesterd, nog eenmaal den verlorene te zullen zien terugkeeren, en 't gemeste kalf voor hem te slachten; hoe er dan blijdschap zou zijn in zijne ziel meer dan wanneer zijn zoon niet afgedwaald ware geweest; ‘ja, ja, die gelijkenis van den verloren zoon versta ik wel. Ik geloof in alle nederigheid dat ik daar een dieper kijk op heb dan menige dominé,’ had hij nu en dan in een zeer zeer vertrouwelijk oogenblik tegen West gezegd, zonder dat deze behoefde te vragen, waar die pedanterie op berustte. Ook stond 't hem zoo klaar voor, alsof 't gisteren gebeurd was (en we weten dat dit al zijne beschouwingen van het gebeurde beheerschte) hoe zijne schoondochter met die eigenaardige kracht en volharding der liefde welke de bergen, die ze niet verzetten kan, kortweg negeert, zich tot haar laatsten ademtocht had vastgehouden aan het geloof, dat haar man zou terugkeeren en wèl met opgericht hoofd, hersteld in eer en eigenwaarde: zijns ondanks had hij aan de bekoring dier voorstelling, in verband met den lieven mond die ze uitsprak, nooit weerstand kunnen bieden. Er was dus meer dan genoeg om Eggink ontevreden en onrustig te maken. ‘Arme jongen!’ dacht hij, terwijl hij Frits met medelijden nakeek, ‘als ik naga hoe leelijk die heele historie mij in de maag zit, en dat ik daarbij mijne ondervinding heb en mijn Catechismus met Gods hulp van buiten ken... dan moet jij 't dikwijls al heel spaansch hebben. En toch moet grootvader zich kras houden en zorgen dat jij geen malligheden
| |
| |
doet, want hij is jou vader en moeder tegelijk en jou moeder heeft je aan mij opgedragen, toen ze mijn beide handen vasthield. Dat vergeet een menschen zijn geheele oude leven niet meer.’
Den volgenden dag ging Eggink, volgens belofte, met Frits naar jufvrouw Gonne. Mozes mocht mee, al zou hij, zooals Frits zei, op de stoep moeten blijven, wat Mozes beloofde door op zijn buik op den grond te gaan liggen en zijn korte staart doodstil te houden, als wou hij zich vast oefenen in gehoorzaamheid. Daarop vloog hij vooruit, spoedig door grootvader en kleinzoon gevolgd.
Ze vonden tante Gonne alleen thuis, wat, naar zij zei, niet dikwijls gebeurde, en druk bezig met allerlei huishoudelijke zaken. Op de mededeeling van Eggink, dat ze nog eens kwamen vragen of er geen nader bericht gekomen was, zette zij zich evenwel een oogenblik bij hen neer, en verklaarde, dat ze hun tot haar leedwezen geen anderen troost kon geven, dan dat ze nog geen kwaad had gehoord. 't Was, meende zij, in elk geval een goed teeken dat de handelsvrienden van meneer Melder niets kwaads gemeld hadden, want ze zouden toch zeker reeds informatiën genomen hebben in het opgegeven gasthuis en 't was duidelijk dat de vader van Frits daar niet teruggekeerd was. Hij moest zeker al lang weer gezond en files zijn, want anders zou hij wel zijn toevlucht in dat gesticht genomen hebben, en 't was dus, meende zij, waarschijnlijk dat de man Nieuw-York verlaten had, misschien wel was gegaan naar plaatsen waar hij vroeger gewerkt had, en dat hij daar weer op de oude manier aan den gang trachtte te komen. ‘Ik verbeeld mij’, zei ze met al de goedhartigheid waarover zij beschikken kon, ‘dat die correspondent van meneer Melder niet eerder over de zaak wil schrijven, voordat hij iets weet of met zekerheid op 't spoor is. Mij dunkt dat is natuurlijk en zelfs heel verstandig.... Die heeren kunnen niet weten, dat de informatiën eigenlijk uitgaan van u, die er zoo nauw bij be- | |
| |
trokken zijt. Ze denken waarschijnlijk dat 't eene informatie is in verband met een handelszaak’, voegde zij er bij.
‘Maar had men hun dat dan niet kunnen schrijven?’ viel Frits hier tusschenin.’ Die meneer Melder of meneer Jansen hadden dat er dan maar bij moeten zeggen.’
‘Mallepraat!’ antwoordde Eggink, ‘als ze dat er bij geschreven hadden, zouden die kooplui in Nieuw-York er in 't geheel niets aan gedaan hebben, vrindje! Ze moeten denken dat 't zoo iets is, waar 't kantoor belang bij heeft, anders geeft 't niks, dat weet ik nog wel van vroeger.’
‘'t Is hun ook niet kwalijk te nemen’, meende Gonne, ‘al zouden wij voor ons 't wel anders willen zien, maar je moet niet vergeten dat die heeren daarginder heel veel te doen hebben, en ofschoon de Amerikanen zeer menschlievend zijn en veel voor allerlei godsdienstige dingen over hebben, zijn ze toch, als ze op hun kantoor zitten, heelemaal koopman. Dat heb ik meneer West dikwijls hooren zeggen, en dien zult gij toch wel willen gelooven.’
‘Ja, ja, die weet 't wel’, zei Eggink, die zoolang Gonne sprak toch reeds al zijne kleine bedenkingen voelde wegvallen. ‘Meneer West kent dat land en die menschen alsof hij er zijn heele leven geweest was, dat heb ik wel gemerkt’... Maar Frits zei, dat hij voor zich met zulke menschen, die altijd in de kantoorboeken zaten, niet zou willen te maken hebben.’ ‘Als ik maar ouder was, dan zou ik 't wel weten’, zei hij, en de knaap ontlastte in deze phrase zijn gemoed, gelijk hij al zoo dikwijls gedaan had.
Gonne had den moed niet deze eerlijke openbaring van een even eerlijk verlangen te beantwoorden met de een of andere opmerking, die Frits het onvoldoende ook van dat middel aan het verstand had moeten brengen. Integendeel. ‘Ik geloof dat je gelijk hebt, mijn jongen!’ zei ze. ‘Als een zoon zijn vader gaat zoeken, dan vindt hij hem zeker gauwer dan iemand anders.’
| |
| |
Er lag in deze uitspraak zooveel geloof in de sympathie der liefde, dat Eggink knikte, hoewel 't hem geen pleizier kon doen, dat Frits hierdoor gestijfd werd in zijne meening. Frits zelf putte er alles uit wat hem dienen kon. ‘Je hoort 't, grootva!’ riep hij triumfant, ‘jufvrouw Gonne zegt ook, dat ik gaan moet. Als we maar een paar jaar verder waren!’.....
Op dit oogenblik werd er gebeld en klonk, nadat de voordeur geopend was, een kinderstem door den gang, die naar tante Gonne vroeg. ‘Daar is mijn kleine dochter!’ zei deze vroolijk tot Eggink, terwijl een blos van blijdschap zich over haar geheele gelaat verspreidde, ‘ze komt van een vrouwtje uit de buurt waar ze een uur op den dag breien leert. Ge moet eens zien welke vorderingen ze maakt en hoe fiks ze er uitziet.’
Marietje Holster, die onder deze lofspraak naar binnen gestoven was, had reeds de armpjes om Gonne's hals geslagen en stak nu haar handje naar Eggink uit. Toen ze Frits zag, kon ze een kleinen aanval van schrik niet geheel verbergen, maar op aandrang van Gonne ging ze toch ook naar hem en vroeg of hij met de jongens spelen kwam.
Marietje was gedurende de maanden, die ze nu reeds onder de leiding van Gonne was, veel veranderd. Niet alleen dat zij er gezonder en steviger uitzag, maar er was ook blijkbaar een gunstige verandering begonnen ten opzichte van haar karakter.
‘Meneer West vertelde mij al dat ze zoo'n boel veranderd was,’ zei Eggink tot Gonne, terwijl hij als 't ware een paar opmerkingen die hij bij zichzelven gemaakt had, overluid vervolgde. ‘'t Is ook geen wonder. Zij is in goede handen. Ik geloof dat meneer West er ook zoo over denkt.’
‘Och,’ antwoordde Gonne ‘dat moet gij niet zeggen. 't Kind was zoo kwaad niet. Ze was maar een beetje schuw en is door die vrouw, bij wie de kinderen geweest
| |
| |
zijn, niet zoo behandeld, geloof ik, als ik meen dat... bij een kind van haar karakter noodig is. Die vrouw meende 't misschien goed, maar ze had geen tact om haar te leiden. Toen ze pas bij ons kwam, hielden de andere kinderen niets van haar, maar dat is tegenwoordig omgekeerd als een blad aan den boom.’
Alsof Marietje deze gunstige meening bevestigen en zich waardig maken wilde, had 't kind haar speelgoed voor den dag gehaald en zat zij reeds met Frits vertrouwelijk te spelen. Deze voegde zich met al de onstuimigheid die hem kenmerkte in hare wenschen, en toonde welhaast een aanleg voor meisjesspelen, die Marietje in verrukking bracht. Tante Gonne wees Eggink er op en fluisterde: ‘Hij is zijn heele plan van Amerika al vergeten, geloof ik.’
‘Neen, neen, juffer! dan zou ik hem niet moeten kennen. Hij is zoo koppig als een spijker, dat verzeker ik je en wat hij eenmaal in zijn hoofd heeft, gaat er niet licht weer uit. Dat is 't juist wat mij benauwd en bang maakt. Als we een paar jaar verder zijn, dat laat hij waarachtig zijn ouden grootvader zitten, en toch weet ik dat bij zielsveel van me houdt.’
Gonne kon daar niet veel op zeggen. Zij had, zooals reeds gebleken was, eerbied voor die kinderlijke liefde, die niet bang was voor de groote zee en het vreemde land om zijn vader te gaan zoeken, maar kon zich toch ook best begrijpen, dat de oude man tegen die scheiding als tegen een berg opzag. ‘Ik geloof, Marietje!’ zei ze daarom bij wijze van afleiding, ‘dat jij en Frits nog heele dikke vrinden zult worden.... Vroeger kroop ze altijd weg als Frits kwam...’ vervolgde zij tot Eggink..... ‘Ik weet niet waarom, maar ze was wezenlijk bang voor hem.’
‘'t Was zoo'n erge wilde jongen’, zei 't kind, als een antwoord op deze opmerking, die rechtstreeks tot haar gericht was. ‘Hij plaagde mij altijd, toen Frans er nog bij was.’
Frits lei bij deze aanklacht de pop, die hij juist op het
| |
| |
dak van een keukentje had pogen te zetten, neer en keek zijn kleine speelkameraad lachend aan. ‘Frans was veel wilder dan ik’, zei hij.
‘Pas op, dat je niets van Frans zegt,’ viel nu tante Gonne in.’ We hebben van morgen nog een briefje van hem gehad, niet waar Marietje? en wat een aardig, lief briefje ook. U weet waarschijnlijk wel,’ zei ze tot Eggink gekeerd, ‘dat meneer West trouw met Frans correspondeert. Als Frans schrijft, zit er altijd een klein episteltje voor zijn zusje in. Ik geloof dat meneer West hem dat zoo geleerd heeft. Hij vond dit ten minste, zooals hij onlangs zei, heel goed om de kinderen niet van mekaar te vervreemden. Marietje kan nog wel niet best geschreven schrift lezen, maar we doen dan maar ons best om er samen uit wijs te worden, niet waar, mijn beste?’
Marietje sloeg een paar dankbare oogen op naar hare vriendelijke patrones en kwam een oogenblik later eens even naar haar knie geslopen, ‘om de kleine tante te verrassen, zooals ze zei.’
't Was duidelijk dat tante Gonne dit hart onweerstaanbaar geboeid en getroffen had, dat de liefde ook hier had gewonen triomf op stugheid en eigenzinnigheid behaald had. Toen een halfuur later tante Gonne begreep dat 't tijd was om de kleine wat aan het werk te zetten, werden de poppen geborgen en kwam de halfbegonnen kous voor den dag. Op een stoof aan tante's knie ging de kleine dame druk aan 't breien. ‘We wisselen dat zoo'n beetje af, niet waar, mijn beste?’ zei Gonne. ‘We moeten nu weer een poosje gaan werken, meneer Eggink! al doen we nog niet veel bijzonders, maar dan wennen wij er vast aan.’
Eggink had in deze moederlijke bezigheden van Gonne werkelijk veel schik. 't Was dan ook alleraardigst om het kleine verdraaide figuurtje de rol van moedertje te zien spelen met een natuurlijkheid en rustigheid, alsof zij haar heele leven niets anders gedaan had. ‘Ik moet zeggen dat
| |
| |
't u afgaat, alsof gijzelve kinderen gehad hadt,’ zei hij met zijn eigenaardige openhartigheid.... ‘of alsof u haar indertijd aan 't werk gezien hadt’.... voegde hij er bij. ‘U weet toch wel wie ik bedoel, niet waar?’
Ja, dat wist tante Gonne wel. Ze knikte goedwillig en glimlachte, terwijl ze zei: ‘Ze moet zeker een allerliefste moeder geweest zijn. U kunt er zoo hartelijk over praten, zooals meneer West mij verteld heeft. Zij moet heel lief geweest zijn....’
‘O lieve juffer? Zij was niet alleen heel lief - dat kunt u van een boel andere menschen ook zeggen - maar ze was, toen ik haar vriendelijk gezichtje nog dagelijks zien mocht, al lang wat zij nu in den hemel is. Ze was een Engel van zachtheid en liefde.... Ik zie haar nog zoo zitten, net als u daar zit, toen wij met ons drieën bij mekaar waren, nadat dat andere - u weet wel wat - gebeurd was. 't Was op een Zaterdag en ik was dien middag wat vroeger dan anders thuis gekomen, omdat ik wel raden kon dat zij 't te kwaad zou krijgen als ik er over begon daar ze bij was, wanneer ik haar vóór dien tijd niet gesproken had, en daarom maakte ik dat ik wat vroeger met de boodschappen klaarkwam en zorgde dat Frits bij de hand bleef, want ik wist wat een troost dat voor haar wezen zou, en toen sprak ik eerst met haar alleen en zei haar wat er gebeuren, moest, en dat zij vóór haar dood zoo goed als weduwe zou moeten worden, en dat ik hem straks zou vertellen dat hij weg moest, maar dat ik voor haar en den jongen zorgen zou, en dat 't haar nooit aan iets zou ontbreken en toen gebeurde dan ook net wat ik gedacht had. Toen heb ik gezien wat 't voor een moeder is zoo'n kind bij 'er te hebben als ze 't te kwaad krijgt, en waarom de goede God zooveel liefde in 't hart van een vrouw geleid heeft, want we zouden er zonder Frits toen niet doorheen gekomen zijn, maar zij nam hem in haar armen en lei zijn hoofd op haar borst, en schreide toen haar hart zoo heelemaal uit, totdat ze niet meer kon, en
| |
| |
toen keek ze mij aan met zoo'n paar groote heldere oogen (zoo'n paar mooie oogen heb je nog nooit gezien, jufvrouw Gonne!) en zei toen zoo tegen me, terwijl ze den jongen nog weer in haar beide armen drukte: ‘Vader! ik geloof dat je gelijk hebt en ik weet dat je al wat je nu doen gaat uit liefde doet, en dat het zoo 't beste is, maar doe 't zacht en laat er mij, als je blieft, bij blijven. Hij komt later terug, dat weet ik zeker en dan zullen we allemaal weer gelukkig zijn....’ Ja juffer! zoo zei ze, en toen werd ik zoo week, dat ik me niet meer goed kon houden en blij was, dat hij nog een poosje uitbleef, want ik moest me goedhouden en dat zou ik op dat oogenblik niet gekund hebben.’
't Was duidelijk dat dit den braven man ook nu bij de herinnering nog moeilijk viel, maar hij vermande zich en vervolgde:
‘Ik merkte wel dat, zij bang was, die lieve ziel, dat ik mijn zoon te hard zou vallen en zou haar dus, al had ik dat niet reeds vooraf besloten, toch niet geweigerd hebben, om er bij te blijven, toen ik hem vertelde wat ik goed gevonden en met een paar verstandige vrinden vooraf bepraat had. Hij kon hier niet blijven, maar als hij daar ginder wou oppassen, dan was er nog kans, dat hij eenmaal als een brave kerel terugkwam. Ik zei hem dus dat hij naar een schip moest uitkijken en dat ik hem genoeg zou meegeven, om de reis te maken. Ik zei er nog een en ander bij, zooals ik meen, juffer! dat een vader dat zeggen mag en, als hij een man is die geleerd heeft God voor oogen te houden, zeggen moet, en ik geloof dat ik 't niet te hard gezegd heb, want als ik soms eens een bitter woord in mijn hart voelde opkomen, dan keek zij me zoo smeekend aan, dat ik 't niet over de lippen kon krijgen... maar u weet hoe dat gaat. Er was in den laatsten tijd, toen ik zag dat 't spaak zou loopen en toen hij schande bracht over mijn eerlijken naam, al zooveel tusschen ons gepasseerd, wat tusschen vader en zoon
| |
| |
eigenlijk nooit gezeid moest worden, maar dat gebeurt al eens licht, en ik hoop dat God dat aan ons beiden zal vergeven hebben. Ook nu werd hij een paar maal heel kwaadaardig en wou mij allerlei verwijten doen - maar toen lei zij hem de hand op den mond en keek hem zoo ernstig aan, dat hij zweeg, en toen begon zij ook meetepraten en bracht hem onder 't oog, hoeveel hij aan mij te danken had en wat ik nog voor haar en hun jongen wou doen, en hoe hij hier in Amsterdam nooit anders kon rondloopen dan met een brandmerk op zijn voorhoofd en iedereen naar hem wijzen zou... dat hij zweeg en de oogen neersloeg, en ik geloof wel zijn pink had willen geven om honderd uur weg te wezen... maar toen zij dat zag, toen sloeg ze haar armen om zijn hals en trok hem naar zich toe zooals je met een kind doet, en toen werd hij ook week en schreide en kuste zijn jongen, alsof hij hem om vergiffenis wou vragen en zwoer dat hij als een eerlijke vent zou terugkomen, of daar ginder blijven en ons geen schande aandoen, en toen werden hij en wij allemaal zoo bedroefd en hebben wij in eikaars armen geschreid als kinderen,’ (hier veegde Eggink een paar tranen, die door de herinnering waren opgewekt, uit de oogen) ‘totdat ik er een end maakte en wegliep... Nu, jufvrouw! we zijn door 't toedoen van die engel dan ten minste nog als goede vrienden van mekaar gegaan, en ik zal haar daarover eeuwig zegenen, ofschoon 't den volgenden dag al weer een boel bedaard was, en hij mij nog dikwijls voordat hij op 't schip was, boos gemaakt heeft... maar dat moet nu maar vergeven en vergeten zijn’...
‘Grootva!’ viel Frits hier in, ‘u zei daar, dat vader gezeid heeft, dat hij als een eerlijk man zal terugkomen of daar ginder blijven. Toen moeder op sterven lag, heeft ze me dat wel duizendmaal verteld, net zooals u 't daar zooeven aan de jufvrouw verteld hebt, en dat zal hij doen ook’.....
‘Ja, ja, jongen, dat weet ik wel en ik wil ook maar
| |
| |
aannemen, dat 't wel gebeuren zal,’ antwoordde Eggink, ‘maar je kunt alle dingen niet zeggen zonder spreken’....
De oude man dacht, bij deze laatste woorden aan den twijfel die sinds eenigen tijd in zijn hart opgekomen was, of er wel veel van die voornemens terecht gekomen was, maar hij hield dat binnen. ‘Ik begrijp eigenlijk niet, juffer!’ zei hij, ‘hoe we op al die nare herinneringen gekomen zijn. Ik ben anders' niet gewoon iedereen met mijn verdriet lastig te vallen, maar u doet mij zoo aan haar denken, als u daar zoo zit en zooveel deelneming toont met een andermans leed, dat 't er uit was, voordat ik er aan dacht.’
Gonne gaf hem glimlachend de verzekering, dat zij zeer vereerd was met zijn vertrouwen en al lang een en ander had wenschen te weten van de dingen, daar zij in betrokken geraakt was door die informatie, en zij moedigde Eggink aan, om vooral, als hij iets had dat hem hinderde, maar vrijmoedig met haar te spreken. ‘Men moet van zijn hart geen moordkuil maken en we zijn in de wereld om mekaars lasten te dragen, vrind Eggink!’
't Ergerde Gonne volstrekt niet, dat Eggink alle deze min of meer vertrouwelijke mededeelingen in de tegenwoordigheid van Frits gedaan had. Zij had genoeg onder den kleinen burgerstand verkeerd om te weten, dat dit daar geen zeldzaamheid is, en, ofschoon zij dienaangaande geen theorie had, wist zij toch bij ondervinding, dat het in den regel meer goed dan kwaad doet. De menschen uit dien stand zijn te veel vertrouwd met het leed en de schande, om die voor elkaar te verbergen; 't leven is daar in huis en vriendenkring gewoonlijk te intiem, om veel voor elkaar te kunnen verzwijgen of verhelen. Van jongs af hooren en zien de kinderen al wat er om hen heen gebeurt en deelen zij in de indrukken, die hierdoor worden teweeggebracht. 't Is wel waar, dat dit eene fanailiariteit tengevolge heeft, welke ook haar schaduwzij aanbiedt, maar deze ligt dan ook gewoonlijk meer in den
| |
| |
vorm dan in het wezen der huiselijke betrekkingen. Vooral menschen, zooals Eggink, die dag aan dag met een knaap van den leeftijd van Frits omgaan en hunne familiebetrekkingen tot zulk een knaap beperkt zien, laten zich allicht verleiden om zelf den afstand, die hen van dezen scheidt, te verminderen, en eene vrijmoedigheid toetelaten, die in meer uitgebreide kringen ergernis geven zou. Dit laatste geldt niet alleen van den kleinen burgerstand, maar wordt ook wel in hoogere aangetroffen.
Marietje had natuurlijk van al het gesprokene niets begrepen. Alleen wanneer Eggink van Gomie als een model van zachtheid en liefde sprak, door haar te vergelijken bij die andere, die hij met zooveel eerbied noemde, keek 't kind op en was het in haar oogen te lezen, dat zij die lofspraak verstond.
'k Kan ons bij eenig nadenken niet verwonderen dat Gonne in den loop van eenige maanden zoo'n diepen indruk op Marietje gemaakt had. Ik heb volstrekt geen plan om Gonne daarom als een wonderdoenster voortestellen, wier doen en laten buiten ons gewone bestek en bereik zou liggen.
Gonne was ontegenzeggelijk eene edele natuur, maar ook anderen, die beneden haar in zielenadel stonden, zouden hetzelfde effect bij een kind als 't zusje van onzen Frans hebben kunnen berelken. De opvoedingsmethode van jufvrouw Rol was zoo door en door vicieus geweest, dat elke andere het kind in verrukking moest brengen en aantrekken. Vooral iemand, die zooals Gonne er in 't geheel geen methode op nahield, kon hier paedagogische lauweren plukken zooveel zij zelve verkoos.
Toen Marietje pas bij Jansen kwam was zij stug en schuw, twee hoedanigheden die bij vele kinderen tot op vrij vergevorderden leeftijd nog kunnen samengaan. De schuwheid brengt veelal de stugheid mede, omdat zij haar eenig wapen en haar eenige wraak is. Er is dan ook gewoonlijk weinig gevaar bij. Eerst wanneer ze ieder af- | |
| |
zonderlijk voorkomen, is er grond om voor het karakter van een kind te vreezen.
Welnu, Marietje was schuw en stug beide, maar, zooals wij weten, tante Gonne was in het bestrijden van die fouten geen vreemdelinge. Ze zag, terwijl de anderen zich ergerden, terwijl de kinderen van Jansen de kleine nieuwe huisgenoote plaagden of ontweken, die schuwheid en stugheid met een glimlach aan. In de eerste dagen vergenoegde zij zich met de kwaal eenvoudig optenemen en bij de patiënte te gaan zitten, zonder iets anders te doen dan haar kleine bewijzen te geven dat ze haar opmerkte. 't Kind zat al dien tijd in een hoek of elders, waar zij haar gezichtje kon wegstoppen.... en pruilde.
Toen dit drie dagen geduurd had, zei Gonne tot Jansen dat 't niets was, dat het wel beteren zou, dat zij genoeg had opgemerkt om te weten dat 't gauw over zou wezen.
‘Gij zijt eene groote opvoedster,’ gaf deze lachend ten antwoord, ‘die 't alweer beter weet dan wij allemaal. Dat komt zeker van uwe rijpe ondervinding op het gebied der kinderwereld,’ en hij voegde er bij, zonder uit gewoonte te merken dat hij wreed was: ‘mij dunkt als mijne vrouw zegt, dat ze nooit zoo'n stug, akelig kind gezien heeft en dat ze niet gelooft dat het ooit beter zal worden, dat wij dan weinig reden hebben om ons met de aanwinst geluktewenschen. Maar enfin, wij zullen haar maar aan u overlaten. Maak er van wat ge kunt. Haar moeder was eene heele lieve vrouw, da's waar.’
‘'t Kind is bij die jufvrouw Rol misplaatst geweest,’ antwoordde Gonne. ‘Die vrouw moet een rare manier van opvoeden gehad hebben, dunkt mij.’
‘Ja, daarin hebt gij volkomen gelijk. Dat heb ik altijd gezegd. Ik heb dat mensch nooit kunnen velen, en 't is mijn schuld niet, dat de kinderen daar zoo lang gebleven zijn. Evenwel Frans is onder diezelfde leiding een heel ander kind gebleven dan zijn zusje... Maar’, vervolgde
| |
| |
hij, ‘waaraan meent gij nu te zien dat 't gauw zal voorbij wezen? Wat geeft u dat vertrouwen?’
‘Och, gij wantrouwt mijne wijsheid toch’, was 't antwoord, dat van een glimlach vergezeld ging. ‘Anders zou ik u wel bewijzen, dat 't geen hooge wijsheid is. Ik heb alleen toevallig, doordat zij dag aan dag bij mij in de kamer was, 't kind wat meer kunnen gadeslaan dan gij of iemand anders, en daardoor heb ik beter dan gij kunnen opmerken dat 't niet de natuur van het kind is om schuw en stug te wezen, maar dat dit er ingebracht is door den kring, waarin ze den laatsten tijd geweest is. Ik verheug mij wezenlijk van u te hooren dat hare moeder een lieve vrouw was. Frans ken ikzelf. Ik weet dat hij een ronde, openhartige jongen is, en ik geloof dus, dat wij 'took met zijn zusje spoedig zullen gewonnen hebben.... Laat ik u zeggen, wat ik opgemerkt heb. Als ze zoo alleen in een hoekje zit te pruilen, en denkt dat niemand naar haar kijkt, dan slaat zij de oogjes overal heen en neemt alles ter dege op. Zoolang als zij dit doet, is die stugheid maar een masker.’
‘Ik wil 't gelooven, moedertje!’ zei Jansen lachend ‘en laat de zaak vooreerst met gerustheid aan u over. Ik zie ten minste dat ge uw plan met haar hebt en wensch u goed succes.’
Hiermee liep dit gesprek af, hoewel Jansen niet kon nalaten, toen zijne vrouw zich over Marietje beklaagde en zei, dat ze spijt had dit kind in haar gezin te hebben opgenomen, de opmerkingen van Gonne medetedeelen en zich te vermaken met de moederlijke wijsheid van zijne zuster, die er meer van wist dan iemand die twaalf kinderen grootgebracht had. Jansen en zijne vrouw vonden dat nog al aardig.
Maar ondertusschen ging Gonne stilletjes door en had de voldoening dat haar methode ten volle gewaardeerd en toegejuicht werd door Betsy; die op dit punt van ondervinding spreken kon. ‘O tante!’ zei deze, ‘u weet niet
| |
| |
welk een invloed 't op een kwaad humeur heeft als er iemand bij zit, die schijnt te willen zeggen: we zullen eens zien wie meer geduld heeft, dat leelijke humeur of ik.’
Na een paar weken begon Gonne dan ook werkelijk beterschap te bespeuren. Marietje had den hoek tegen het raam ingeruild en keek van tijd tot tijd naar buiten, waar nu juist niet zooveel te zien was, maar toch genoeg om haar kinderoog te boeien; ten minste, toen zij 't lang gedaan had, zweefde haar blijkbaar nu en dan een vraag op de lippen, keerde ze zich half om en scheen wat te willen zeggen.
Gonne wachtte dat niet af, maar gaf in plaats van de onhandigheid te hebben zich eerst te vergewissen of 't kind het een of ander weten wou, eenvoudig een welwillende verklaring van iets wat zijzelve op dat oogenblik op de straat opmerkte. 't Kind had misschien omtrent iets anders opheldering verlangd, maar dat deed er in dit geval niets toe. Ofschoon het geen enkel teeken van erkentelijkheid gaf, was 't blijkbaar toch verrast door de hulpvaardigheid, en dat was de hoofdzaak.
Nadat Gonne met lange tusschenpoozen en bewonderenswaardig geduld deze methode op de voorwerpen op de straat had toegepast, begon 't kind hare aandacht aan Gonne zelve te wijden, en, terwijl deze dit schijnbaar niet opmerkte, de kleine mismaakte optenemen. Dat onderzoek duurde lang en zou, indien de waarneming niet van een kind was uitgegaan, zelfs hinderlijk geworden zijn. Nu deed 't Gonne integendeel veel genoegen, en nam zij de' gelegenheid, om met zekerheid een wezenlijk bestaand punt van twijfel en belangstelling bij het kind te treffen, gretig waar. Op haar eigenaardigen, zachtzinnigen toon gaf zij de noodige inlichtingen, niet zoozeer ten opzichte van haar persoon als wel van hare genegenheid om voor de kleine Marie een zorgvuldig moedertje te zijn, en haar terecht te helpen in de onbekende en vreemde wereld waarin 't kind verplaatst was. Zij deed dit op die eigenaardige manier en met dien bijzonderen tact, welke men
| |
| |
moeilijk in een roman beschrijven kan, waaromtrent de lezer veel verstandiger doen zal de liefste en zachtaardigste zijner vriendinnen of vrouwelijke bekenden te verzoeken, hem daarvan bij gelegenheid een staaltje te geven.
Toen 't ijs op deze wijze eenmaal gebroken was, ging de rest bijna vanzelf. Marietje had niet zoodra den geur van het gezellige en liefderijke genoten, of 't kind zocht zich voortdurend daarmee te verkwikken. Na een week of zes kon Jansen 's avonds tot zijne vrouw zeggen, dat hij waarlijk verbaasd was over de knapheid van dat kleine kromme ding. Ze had van Marietje aanvankelijk een heel lief kind gemaakt.
Ondertussclien wordt het tijd dat wij na deze uitweiding tot onzen vriend Eggink terugkeeren. 't Wordt ook voor hem tijd om zijn bezoek aftebreken en huiswaarts té keeren. Ofschoon het resultaat van zijn bezoek niet groot was, daar hij omtrent de zaak in quaestie niet wijzer was geworden, praatte hij toch onderweg met Frits zoo opgeruimd, dat de voorbijgangers den goedigen dikken man met verbazing en welgevallen aankeken, vooral als hij nu en dan staan bleef om den jongen den een of anderen van zijn indrukken recht duidelijk te maken.
Vader Eggink had zijn hart eens luchtgegeven en dat was op zichzelf al een weldaad en genot. Bovendien had hij met welgemeende bewondering Gonne weer gezien en gehoord. ‘Ik zeg je nog eens, Frits!’ zei hij nu en zeker wel voor de vijftigste keer, ‘dat dat kleine kromme menschje een van de knapste en braafste wezentjes is, die er in Amsterdam loopen. Ik heb heel veel menschen bijgewoond, en niet alleen heeren maar ook groote dames en jufvrouwen, maar ik verzeker je, er zijn er niet veel zoo.’
De indruk, dien het bezoek aan huis van Jansen op Frits gemaakt had, was in zekeren zin overeenkomstig met dien van zijn grootvader; maar ofschoon de knaap ook een onbepaalde vereering voor Gonne aan den dag legde, was hij toch nog meer getroffen door de omstandigheid, dat Marietje zooveel veranderd was.’ 't Was vroe- | |
| |
ger een nare meid! zei hij met dien klemtoon en nadruk waarmee kinderen elkaar plegen te beoordeelen. ‘Ik geloof dat die jufvrouw een leelijk wijf was. 't Spijt me altijd nog, dat we haar niet eens eene kool gestoofd hebben’.... en Frits nam zich heimelijk voor, als hij uit school kwam of bij West geweest wast dit nog te doen.
Ondertusschen werd Eggink, zoo hij gehoopt had, dat de mededeelingen en inzichten van Gonne gunstig op Frits' beschouwing van de zaak van zijn vader zou werken, al zeer spoedig weer overtuigd, dat hij zich ten dien aanzien bedrogen had. Frits had, wat dat betreft niets van het onderhoud bewaard, dan dat Gonne 't met hem eens was, dat hij zijn vader wel vinden zou als hijzelf aan 't zoeken ging en hij herinnerde dit dagelijks aan zijn grootvader. ‘Jufvrouw Gonne (en u heeft altijd veel op met al wat jufvrouw Gonne meent)’, zei hij, ‘jufvrouw Gonne vindt 't ook goed dat ikzelf naar vader toega. Als we maar een paar jaar verder waren’!... en hij zei 't met zooveel zelfvertrouwen en triumf, dat Eggink meer dan ooit overtuigd werd in dat opzicht nooit iets aan de plannen van den jongen te zullen kunnen veranderen. De oude man begon zich dus kranrpachtig aan de flauwe hoop op berichten, door bemiddeling van de firma Melder, vastteklampen en, wat erger was, zichzelven te verzoenen met de voorstelling van elk ander middel van nasporing dan wat de jongen hem als een schrikbeeld voorhield. ‘Ik zal 't den deugniet nooit zeggen,’ zei hij dikwijls tot West, ‘dat ik hem niet missen kan, dat ik 't besterven zou, hoewel zijn vader nog nader is dan ik. Zie 't hem toch in 's Hemels naam uit zijn hoofd te praten.’
|
|