| |
| |
| |
Zeven-en-twintigste hoofdstuk.
Antoine Tekel ontdekt een goudmijn.
't Is een onmiskenbare waarheid dat de wereld, dat is: de omstandigheden, de toevallige gebeurtenissen, de loop der dingen, in zoover deze, buiten eenig zedelijk of redelijk verband, voor ons uit het onbekende en onberekenbare opdoemen, dat de wereld zeg ik, op de hand van de schobbejakken en tegen alle brave en eerlijke lui is. Een bewijs daarvoor is, dat 't enkel brave menschen zijn, die ons vertellen hoe alles hun tegenloopt. Een tweede bewijs ligt in de omstandigheid, dat alle brave en eerlijke lui terstond bereid zijn om aan de deugd van iemand wien 't meeloopt te twijfelen, dat ieder die een fortuintje heeft voor een schurk wordt aangezien.
Ik weet wel dat er zijn, die deze beide omstandigheden psychologisch willen verklaren en in 't eerste verschijnsel een getuigenis van onze zenuwslapte, in het andere een gevolg van de aangeboren jaloezie van al wat mensch heet, meenen te zien - maar ik heb reden om die verklaring niet aantenemen. De psychologie begint meer en meer tot de belachelijke wetenschappen te behooren, en de jaloezie, als de hoogste openbaring van het egoïsme, heeft in een goedgeordende maatschappij volledig recht van bestaan. Ik heb deze wijsheid opgedaan in 't gezelschap van een vrind, die zich positivist noemt en mij,
| |
| |
onder zijne heldere uiteenzetting van beginselen en meeningen, een fijne fiesch schonk, zoodat ik hem niet kon en niet wilde tegenspreken.
Derhalve wacht ik de oplossing van het raadsel, dat goudmijnen nooit door brave lui ontdekt worden, (na het feit erkend en behoorlijk gehuldigd te hebben) niet van het raadselachtige verband tusschen handigheid, benauwdheid en onbeschaamdheid, maar van de statistiek der gouddelvingen in het algemeen en die der exploitation van de goedgeloovigheid der massa in 't bijzonder, en beloof ik, zoodra deze roman af is, daaraan meer speciaal mijne aandacht te wijden. Ik zal mij dan alles, wat uit Oost en West over dit onderwerp te verzamelen is, aanschaffen. Ik kan reeds vooraf verzekeren dat 't een allerinteressantste collectie zal wezen.
Ik zal onder anderen opsporen hoeveel moorden er in Peru gedaan zijn, eer de metgezellen van Pizarro zich hadden verzadigd aan het blinkende goud, en een ernstig onderzoek instellen naar 't al of niet betrouwbare van het verhaal, volgens 'twelk die goede Crassus zijne laatste stuiptrekkingen gehad heeft, toen de wijze en vriendelijke Parthen hem den mond vol gloeiend goud hadden gestopt. Verder zal ik zorgen voor eene volledige statistiek van het vroegere en latere levensgedrag van de heeren pionniers der beschaafde wereld, die met zak en houweel naar Californië of de mijnen van Nieuw-Holland getrokken zijn, om ten laatste uit algemeene en bijzondere beursberichten tot de kennis te komen van al de wonderbaarlijke kunststukken en de wereldberoemde capriolen, welke gemaakt zijn door geldmannen van verdachte reputatie maar groot aanzien, waardoor het geld van hunne buurlieden net zoolang rolde, totdat 't in hun brandkast terechtkwam, zonder dat de officier van Justitie verplicht was zich met de zaak te bemoeien.... Ieder mijner lezers begrijpt, dat dit een interessant boek zal worden, als ik de moraal er buiten kan houden en den historischen weg insla.
| |
| |
Het zal na deze lange uitweiding over een onderwerp, dat evengoed onbehandeld had kunnen blijven, niemand verwonderen als ik hem de heugelijke tijding breng, dat Antoine Tekel een goudmijn ontdekte. Zelfs vertrouw ik, dat dit mijnen menschlievenden lezer en fijngevoelige lezeresse plezier zal doen. Immers, wij lieten onzen jongen, hoopvollen vriend in groote verlegenheid zitten. Hij moest binnen vier-en-twintig uren vijftig gulden bij mekaar scharrelen, of 't stond te vreezen dat zijn neef en makker in de boosheid hem een leelijke kool zou stoven. Ofschoon de ontmoeting met tante Gonne hem weer wat had opgevroolijkt, zat die noodzakelijkheid Antoine toch dwars in de maag.... want Antonie had de waarheid gesproken, toen hij verklaarde letterlijk niemand te weten van wien hij 't geld te leen zou kunnen vragen..... Ik beweer dan ook dat 't een schitterende tooneelcoup in dezen roman is en een krachtige bijdrage voor de zooeven vooropgezette stelling, als ik voor Antoine Tekel in plaats van vijftig gulden, eensklaps een heele goudmijn open. Ik meen, zonder verwaandheid, te mogen zeggen, dat zelfs Alexander Dumas mij dit niet verbeteren kan, en verzoek mijne belangstellende lezers beleefd en dringend dit met mij eens te zijn, zoodra ze dit hoofdstuk tot het einde toe gelezen hebben.
Antoine Tekel moest vijftig gulden hebben en had 't vaste plan die vóór den avond te vinden. In die gemoedsstemming deed hij, zooals wij allen zouden gedaan hebben, en verknoeide een zeer kostbaar gedeelte van zijn tijd, met doelloos rondloopen en wikken en wegen zonder beginsel of plan. Hij liep eerst een singeltje om en drentelde daarna door de meestbezochte Amsterdamsche straten...; totdat hij na al zijne heele en halve bekenden de revue te, hebben laten passeeren, een paar vrienden had uitgedacht, van wie misschien nog iets te verwachten was. Toen hij zoo ver was, besloot hij die te gaan opzoeken en het geld met behulp van leugens en valsche beloften voor ten minste vier-en-twintig uur te borgen.
| |
| |
Hij zou 't hun wel niet kunnen teruggeven, maar hij was dan ten minste voor het oogenblik gered... ‘Die dan leefde, zou dan wel verder zorgen’ zooals het spreekwoord der kortzichtigen luidt. Ongelukkig had hij, eer hij halfweg was, dit plan reeds weer verworpen en was door allerlei herinneringen en overleggingen tot de overtuiging gekomen, dat deze eerste poging niets helpen zou. Er werd dus weer een ander plannetje gemaakt en tien dergelijke wederom verlaten, eer ze geheel waren uitgewerkt. Bij geene van zijne bekende was vijftig gulden te vinden. Antoine werd moe van 't drentelen door Amstels straten, nog meer van het peinzen en overleggen, maar 't een hielp hem evenmin als het andere. Aan 't eind van de lijst zijner kennissen gekomen, werd de reeks van oudere bloedverwanten nagekeken, met oom Melder aan 't hoofd. Helaas, ook daar vond Antoine geen uitkomst! Hij kon, na de onlangs genoten royaliteit, geen beroep doen op zijne tante. Hij wist verder stellig, dat zijn vader hem niets geven of leenen zou, ook al kon deze vijftig gulden missen, zonder nauwkeurig te weten, waarvoor zijn hoopvolle zoon 't besteden wilde, en men begrijpt wel dat geen lid van het geslacht der Tekels mocht bemerken of ook maar op 't gevoel af vermoeden, hoe Antoine zich inliet en zelfs zeer intiem was met den verworpeling, die de familie eenmaal zoo geducht gecompromitteerd had door een slecht georganiseerd bankroet. Ook van dien kant was geen hulp te verwachten. Verder waren alle andere hulpmiddelen, als daar zijn kleine leeningen tegen hoogen renten en op korte termijnen, insgelijks voor Antoine gesloten. Wel had hij de bekende kanalen waaraan, zooals ieder benepen financier weet, de lombard en de pandjeshuizen liggen, nog niet bevaren, maàr zelfs al had hij daarmee de proef willen nemen (wat zijn fatsoen hem streng verbood), dan zou hij daarheen hebben moeten gaan met voorwerpen van waarde en die bezat hij niet. ‘'t Is een vervloekt ding,’ bromde hij, ‘dat een handwerksman in zijne verlegenheid hulpbronnen
Hij zou 't hun wel niet kunnen teruggeven, maar hij was dan ten minste voor het oogenblik gered... ‘Die dan leefde, zou dan wel verder zorgen’ zooals het spreekwoord der kortzichtigen luidt. Ongelukkig had hij, eer hij halfweg was, dit plan reeds weer verworpen en was door allerlei herinneringen en overleggingen tot de overtuiging gekomen, dat deze eerste poging niets helpen zou. Er werd dus weer een ander plannetje gemaakt en tien dergelijke wederom verlaten, eer ze geheel waren uitgewerkt. Bij geene van zijne bekende was vijftig gulden te vinden. Antoine werd moe van 't drentelen door Amstels straten, nog meer van het peinzen en overleggen, maar 't een hielp hem evenmin als het andere. Aan 't eind van de lijst zijner kennissen gekomen, werd de reeks van oudere bloedverwanten nagekeken, met oom Melder aan 't hoofd. Helaas, ook daar vond Antoine geen uitkomst! Hij kon, na de onlangs genoten royaliteit, geen beroep doen op zijne tante. Hij wist verder stellig, dat zijn vader hem niets geven of leenen zou, ook al kon deze vijftig gulden missen, zonder nauwkeurig te weten, waarvoor zijn hoopvolle zoon 't besteden wilde, en men begrijpt wel dat geen lid van het geslacht der Tekels mocht bemerken of ook maar op 't gevoel af vermoeden, hoe Antoine zich inliet en zelfs zeer intiem was met den verworpeling, die de familie eenmaal zoo geducht gecompromitteerd had door een slecht georganiseerd bankroet. Ook van dien kant was geen hulp te verwachten. Verder waren alle andere hulpmiddelen, als daar zijn kleine leeningen tegen hoogen renten en op korte termijnen, insgelijks voor Antoine gesloten. Wel had hij de bekende kanalen waaraan, zooals ieder benepen financier weet, de lombard en de pandjeshuizen liggen, nog niet bevaren, maàr zelfs al had hij daarmee de proef willen nemen (wat zijn fatsoen hem streng verbood), dan zou hij daarheen hebben moeten gaan met voorwerpen van waarde en die bezat hij niet. ‘'tis een vervloekt ding,’ bromde hij, ‘dat een handwerksman in zijne verlegenheid hulpbronnen
| |
| |
heeft, die een fatsoenlijk man niet kan of durft gebruiken’.... en Antoine Tekel werd wrevelig toen hij dat bedacht, en tevens met schrik zich voorstelde hoe zijn ellendige neef niet aarzelen zou te doen wat hij straks gedreigd had. Antoine was, zooals wij weten, in den laatsten tijd zeer veranderd ten opzichte van zijne wenschen en plannen. De firma begon voor hem bekoring te verkrijgen. 't Gezag dat hij uitoefenen kon over de drie ongelukkige klerken van zijn oom, waarvan hij een proef had genomen die volkomen gelukt was en hemzelven te volle bevredigd had, was zeer bevorderlijk geweest aan het verlangen, dat gaandeweg levendiger bij hem werd, om eenmaal onbetwist in het kantoor den scepter te kunnen zwaaien, van den morgen tot den avond zijne onderhebbende manschappen naar hartelust te kunnen plagen. Meer dan iets trok hem dit aan. Door geen andere positie zou hij ooit zoo goed en volmaakt aan zijne bestemming kunnen beantwoorden.
Daarom - ofschoon 't hem nog niet geheel duidelijk was, hoe dit doel, dwars door al de hinderpalen, die hij zelf dagelijks in den vorm van geldverlegenheid en kleine knoeierijen zichzelven voor de voeten gooide, zou te bereiken zijn.... rees meer en meer het beeld van den alvermogenden koopman hem voor den geest als 't ideaal van den mensch, en ruischte de firma hem haar lied der weelde in het oor. Antoine kon die Loreley niet hooren, zonder een oogenblik stiltestaan, al was hij nog ver van het noodlottige bootje dat hem tot haar zou brengen. ‘Als ik dien ouden schelm maar voorloopig tot rust kan brengen en bevredigen’, zei onze jonge man dikwijls tot zichzelven ‘dan zouden wij verder kunnen zien’; en hij dacht met wrevel aan de omstandigheid, dat die man hem in zijne macht had, hem, voordat hij zelf hiertoe besloot, zou kunnen dwingen tot hetgeen hij niet wilde. ‘Ik zit aan hem vast,’ bromde hij. ‘Als de smeerlap een domme, overhaaste streek doet, zal ik met hem moeten meedoen....
| |
| |
en ik ben nog niet zeker.... dat ik hierin verstandig handelen zou. Misschien was 't beter als ik wachten kon, en den weg volgde dien mijn vader en tante mij aanwijzen. Misschien!.... maar in elk geval moet ik vóór morgen vijftig gulden hebben.’
Hier begint nu het dagheldere bewijs, dat 't den schobbejakken in de wereld altijd meeloopt, want wat ik ga vertellen is louter toeval, en 't toeval is eene uitvinding van het heidendom, opgedoemd uit de hel!
't Was halfvier op den middag. Antome, die door de een of andere leugen, welke niets ter zake doet, en waarvan ik om die reden dus ook geen melding gemaakt heb, vrijheid had van 't kantoor te blijven, had de Kalverstraat reeds herhaaldelijk afgedrenteld en was eindelijk half en half met de flauwe hoop nog iemand te vinden die hem uit den brand hielp, het Poolsche koffiehuis ingedraaid. Tot zijne teleurstelling zag hij er geen zijner bekenden en zette hij zich dus vrij mistroostig achter een courant en bestelde een glas bitter. Ik haast mij er bij te voegen, dat hij de courant niet las, en het bitter niet uitdronk. Zijn geest was met geheel andere dingen dan nieuwstijdingen bezig, en Antoine was een voorbeeld van matigheid, zoolang de avond het aardrijk niet met zijnen zwarten mantel omhelsde, en in de plooien alle fatsoenlijke en onfatsoenlijke drinkebroers verbergde.
Terwijl hij daar zoo zat, peinzende over de dingen, die hem geheel en al vervalden, werd zijn aandacht getrokken door een gesprek dat vlak achter hem door twee heeren gehouden werd, waarin de naam van zijn oom herhaaldelijk werd genoemd en dat wel geschild was om zijne belangstelling te weideen. Als iemand van talent op 't gebied der onbescheidenheid, bleef hij dus rustig achter zijn courant zitten. 't Duurde niet lang of hij hoorde ook zijn eigen naam vermelden.
‘Een prachtige firma dat verzeker ik je’ zeide een van deze heeren ‘een firma zooals er niet veel in Amsterdam
| |
| |
zijn. De vent heeft geene kinderen en er is dus veel kans dat cle zaak net zoo verdwijnt als ze gekomen is, maar 't zou eeuwig jammer zijn. 't Huis Melder is, wat men een solied huis noemt en ik voor mij wou er wel voor een paar ton bij geinteresseerd zijn.’- -
‘Dat geloof ik graag,’ antwoordde de andere, ‘zelfs wil ik er nog wel een paar ton bijvoegen. Daar ik toch alles van u erf, dat wil zeggen, ik en de zusters samen, niet waar? zou 't mij zeer aangenaam zijn als u mij nog een bijzonder legaatje kondt maken in den vorm van een aandeel in een mooi kantoor. Ik help 't u van harte wenschen!’
‘Je zoudt êen mooi exemplaar voor een deftig Amsterdamsen kantoor wezen, 's Avonds in de Nes en overdag in je bed, dat lijkt mijn talentvollen neef beter dan te zitten pennen aan een verveloozen lessenaar met 't uitzicht op een binnenplaats of een blinden muur. Ik geloof dat ik jou nooit een firma zou geven, al had ik er een disponibel. Ik gaf je nog veel liever een lijfrente met een curator of administrateur er bij.’
‘Aan een mentor of curator ben ik al gewend, Oompje!’ zei de jongste van de twee. ‘De hemel weet hoeveel ik in dat opzicht aan u te danken heb. Ik verzeker u van die soort kan ik er wel een half dozijn gebruiken. Mama fungeert bovendien als mijn kassier en ik verlang geen betere.... Ik houd mij evenwel voor de lijfrente aanbevolen, ofschoon ik waarachtig geloof dat zoo'n mooie voordeelige firma, die 's jaars een halte ton afwerpt, mij ook wel lijken zou.’
Mijne lezers hebben reeds lang Dolf Meinert herkend, evenals zijn oom en makker Sam Beever. Ofschoon 't gesprek nog een geruirnen tijd werd voortgezet, spaar ik u en mijzelven het grootste gedeelte.
‘Maar wie moet die firma Melder nu bij slot van rekening krijgen?’ vroeg Dolf eindelijk. ‘Ik verbeeld mij dat mijn oude wel commandiet of zoo iets zou willen worden
| |
| |
als hij in zoo'n zaak kon komen, en in dat geval liefst in 'tt land blijven. Als pa niks te doen krijgt, zie ik hem nog weer naar de Oost terugkeeren en dan moeten we allemaal mee.’
Sam zei dat dit hem persoonlijk zeer spijten zou, dat hij niet alleen menigen genotvollen avond aan de kennismaking met zijn zwager te danken had, maar dat zijne vrouw ook veel handelbaarder was geworden sedert hij genoodzaakt geweest was haar te vertellen dat haar broer in 't land was, en hoe hij hem een paar maal op publieke plaatsen ontmoet had, ja, zooals hij gejokt had, hem zelfs eens toevallig had aangesproken. ‘Ik geloof, zei Sam, ‘dat terwijl uw vader een afkeer van zijne zuster heeft, ik wel heb kunnen merken, dat mijne vrouw niet geheel zonder vrees voor uw vader is. Zij kreeg een vreeselijke kleur toen ik zei, dat ik hem gesproken had.’
‘Dat is 't kwade geweten,’ antwoordde Dolf plechtig en met komischen ernst, terwijl hij de asch van zijn sigaar aan den rand van het tafeltje afstreek. ‘U moet van deze omstandigheden gebruik maken, om het wilde dier te temmen of te muilbanden.’
De lezer bemerkt dat er in den laatsten tijd eene groote verandering in de verhouding van Sam en zijn jeugdigen neef had plaatsgehad. De schaamte van de zijde des eersten was geheel geweken en had ruimte gemaakt voor een familiariteit van den kant van den anderen, die alle grenzen tebuitenging. Sam was nu gewoon met zijn neef over de intiemste zaken als met zijn gelijken in leeftijd te praten. Zooals gewoonlijk, waren de beide mannen door dag aan dag samen rondteslenteren en een oceaan van tijd te verknoeien in koffiehuizen en variétés, meer en meer tot elkander genaderd en hoe meer dit plaats gevonden had des te meer had hun omgang het karakter van hunnen onderscheiden leeftijd verloren. Sam was jong geworden als Dolf, en Dolf verbeeldde zich nu en dan dat hij de evenknie van zijn oom was in hetgeen hij diens deftigheid
| |
| |
en eerwaardigheid bliefde te noemen. ‘Oompie!’ zei hij dikwijls. ‘Wij beiden zijn tegelijk op de wereld gekomen, maar u was toevallig een twintig jaar ouder dan ik, toen u geboren werdt,’ eene geestigheid die door Sam beantwoord werd met de plechtige verklaring dat hij toch altijd de oom bleef, en van neefje de noodige egards voor zijn grijzende haren vorderde, een protest dat, daar het meestentijds onder een duchtig glas wijn en in tegenwoordigheid van een stuk of wat fideele jongens werd afgelegd, niet ernstiger werd opgenomen dan 't gemeend was en verdiende.
Reeds sinds geruimen tijd sprak Sam dus met Dolf ook over zijne vrouw als over zijn kruis en de oorzaak van menig sombere wolk op zijn voorhoofd. De omstandigheden hadden van zelf die vertrouwelijkheid noodzakelijk gemaakt, want nu en dan moest Sam zijn jonge vrienden vroeger verlaten dan zij goedkeurden, en nooit kon hij zich zoo binden aan de een of andere afspraak als zij dit verlangden. Hun aandrang, hun plagen en de moeielijke positie waarin hij daardoor geraakte, deed hem een toevlucht zoeken bij zijn jeugdigen neef die er toch reeds meer van wist dan de anderen, deed hem dezen in den arm nemen om zichzelven pijnlijke bekentenissen tegenover de anderen te besparen.
En Dolf zou geen zoon van zijn vader hebben moeten zijn om, na de eerste halve vertrouwelijkheid op dat punt, den knoop niet doortehakken en ten aanzien van zijne onbekende tante een standpunt intenemen dat de quaestie van wederzijdsche schroomvalligheid in eensweg besliste. ‘Oom’! zeide hij, toen Sam hem de eerste maal over zijn huiselijk leven onderhield. ‘Oom! ik weet er alles van. Tante is een canaille, zooals papa zegt, en u bent een fideele vent. Laat ons een toast drinken op tante; en hopen dat ze, als u dood is, een dragonder tot vierden man krijgt, die haar elken morgen ransel geeft.’
Dat Sam bij deze woorden niet was opgevlogen en den
| |
| |
melkmuil geen oorveeg gegeven had, gaf den genadeslag aan zijn gevoel van eigenwaarde. Sinds kon Dolf alles zeggen wat hij goedvond, vooral omdat hij werkelijk zorg droeg de intieme levensbijzonderheden van zijn oom buiten den horizont zijner kameraden te houden. 't Geen wat wij dienaangaande zooeven hoorden, werd dan nu ook op half gedempten toon gesproken. De heeren hadden er geen erg in, dat de jonge man, die achter de courant wegschool, zoo attent en zoo scherp van gehoor was.
‘Ondertusschen geloof ik’ vervolgde Sam weer luider ‘dat er reeds belangrijk gespeculeerd wordt op de firma Melder. Men zegt dat een neef van mevrouw, die eene Tekel van haarzelve is, nu al op 't kantoor zit met het heimelijke plan om zich er intewerken. Ik heb een paar leden van die familie ontmoet bij gelegenheid van een boedelscheiding, en ik moet zeggen als alle Tekels zoo slim zijn als die beiden, dan zal de jongeheer zijn zin wel krijgen. Kent gij toevallig den een of anderen van die familie?’
Ja, natuurlijk kende Dolf, die overal kwam en iedereen kende, verscheiden leden van dat geslacht. Wie zou niet een of meer van de Tekels kennen! Dolf kende een Tekel, die altijd een vrijkaartje voor de commedie had, en ten minste drie Tekels aan wie hij geld geleend had. Dolf vond 't nog al een aardig soort van lui. Ze waren brutaal, dat was zoo, en ze drongen iedereen altijd zij, en wisten van alles 't eerste en 't beste te krijgen, maar Dolf vond dat eer te prijzen dan aftekeuren. Hij mocht dat liever, dan die vervelende bescheidenheid en hij moest eerlijk zeggen, dat hij zich zelfs niet beklaagde als hij geld kwijt raakte of 't gelag betalen moest voor een ander, indien het klaploopen maar met talent en tact gedaan werd. Hij vond iets flinks, iets aardigs en amusants in de manieren van de Tekels, die hij kende.
Antoine hoorde dit alles aan en toonde zich al deze loftuigingen aan de deugden van zijne familie overwaardig. In in ommezien was zijn plan gemaakt, om dezen bewonde- | |
| |
raar van hunne hooggeprezen sluwheid en brutaliteit te onthalen op een staaltje van zijn eigen bekwaamheid, en hij deed dat met al 't talent door Dolf juist zoo pas nog geprezen, want hij greep naar het wapen dat deze zelf aan de hand had gedaan.
‘Mijne heeren!’ zei hij zich omwendende, ‘ik vrees, dat ik onwillekeurig de getuige zal worden van dingen, die zeker wel 't minst voor mijne ooren bestemd zijn. Daar ik tot de familie Tekel behoor, en een neef van Meneer Melder ben en wel ten overvloede op zijn kantoor geplaatst, zal ik de heeren de gelegenheid geven om hun gesprek en hunne niet zeer vleiende beoordeeling van mijne familie voorttezetten, zonder het gevaar van door mij beluisterd te worden’ en opstaande maakte hij met een fijnen glimlach en een hooghartige buiging zich gereed om een paar tafeltjes van Sam en Dolf te gaan af zitten. Dat was voor twee menschen, die van nature zoo goedaardig waren, te veel. ‘Maar’, stotterde Dolf terwijl hij een kleur als bloed kreeg, ‘ik vraag u duizendmaal vergiffenis.... Dat was zoo niet gemeend en uwe opvatting van ons oordeel over uwe familie is onjuist. Als 't niet was... in verband met eene bijzondere aangelegenheid - - - welke ik nu niet wil vermelden.... zouden wij een dergelijk teer onderwerp als dit, waarbij.... eene achtenswaardige familie betrokken is.... niet op eene publieke plaats, niot in een koffiehuis besproken hebben. Ik moet werkelijk verschooning vragen voor die onbescheidenheid.’..
‘Meneer’, zei Antoine, ‘'t is aan mij om uwe toegevendheid interoepen. De heeren zaten hier, toen ik binnenkwam. Zoodra de naam van Melder en Tekel genoemd werd, had ik mij behooren te verwijderen, maar de nieuwsgierigheid.... ik bid u, vergeef mij mijne openhartigheid.... de nieuwsgierigheid dreef mij om te blijven zitten. Veroorloof mij, dat ik u daarvoor mijne excuses aanbied.’
‘Meneer! ik herhaal dat de schuld geheel aan ons ligt.
| |
| |
Geloof mij dat 't geenszins onze bedoeling was, iets ten nadeele van u of uwe familie te zeggen.’
Ofschoon hij reeds na zijn eerste woorden zich dadelijk had moeten verwijderen, bleef Antoine, als aangetrokken door deze verklaring, staan, en zeide met den meest honigzoeten glimlach, dien hij tot zijne beschikking had, dat hij na dit gulle en ronde woord niet kon nalaten, de heeren te vragen met wie hij de eer had te spreken, en toen hem dat op den vriendelijksten en beleefdsten toon was meegedeeld, weder te vragen of hij Dolf niet reeds meermalen hier en daar had kunnen zien; en toen dit, tengevolge van de veelvuldige bezoeken van Dolf aan plaatsen van allerlei aard, bevestigend beantwoord was, te betuigen dat het hem werkelijk een eer en een genoegen was op deze manier, al was 't dan onder minder gelukkige omstandigheden, kennis te mogen maken met iemand, omtrent wien hij in den kring van zekere kennissen en vrienden reeds zooveel gehoord had en wien hij tot zijne verwondering op zijne kruistochten door de Amsterdamsche wereld nog nooit persoonlijk ontmoet had.
Daar 't ijs nu gebroken was, naderden de beide partijen snel tot elkaar. De een had haast om een aangedaan onrecht te vergoeden, en de ander had zekere geheime bedoelingen, waarvoor hij gaarne al de eer en 't laatste overschotje reputatie van zijn geheele familie verkoopen wou. Daarom verbeeldde de eerstgenoemde zich, dat hij verplicht was den anderen terugtehouden van zijn plan om zich te verwijderen, en was de tweede zeer geneigd om te blijven en zich als eene concessie te laten aanleunen, wat welberekend overleg en verloochening van alle eergevoel was.
Dolf Meinert schoof glimlachend den stoel, waarop Antoine gezeten had, tusschen zich en Sam en riep luid om een bittertje. ‘Gun mij 't genoegen en de eer,’ zei hij, ‘u een klein bewijs te geven van mijn oprecht leedwezen over 'tgeen u onaangenaam geweest is. Mag ik
| |
| |
met u aanstooten, ten teeken dat alleen de aangename herinnering aan onze toevallige kennismaking blijven zal?’
Dat kon Antoine niet weigeren. Ook met Sam werd aangestooten als met een ouden bekende.
Er viel verder niets bijzonders voor, dan dat Antoine met de sluwheid en behendigheid, welke erfelijk waren in het geslacht der Tekels, en waarin hij, zooals wij weten, nog ten overvloede boven al zijne neven en nichten uitmuntte, zich in de intimiteit van de beide heeren inwerkte en, toen Sam klokke halfvijf verklaarde dat 't zijn tijd werd en afscheid nam, door Dolf met onstuimigheid werd uitgenoodigd om een jongen met een boodschap naar zijn vaders huis te zenden en met hem, dat is op zijne kosten en ten zijnen genoegen te gaan eten in de Oude Graaf, de Munt of elders. Hij, Dolf, behoefde daaromtrent niet eenmaal beschikkingen te maken. ‘Ze beginnen bij mij maar te eten’, zei hij, ‘of ik er ben of niet. Bij ons regeert 't beginsel van vrijheid, blijheid. Wij kijken niet naar mekaar om, dan wanneer 't gevraagd wordt.’....
De beide nieuwe kennissen brachten Sam dus een eindje weg en kuierden vervolgens gearmd naar eene restauratie, waar Dolf zijn gast spoedig achter eene verschansing van borden en schotels gezet had, en hem begon te belegeren met een regiment van fijne wijnen, die hoe langer hoe duurder, indien niet hoe langer hoe edeler en geuriger, werden. Met de hem eigen gulheid en ruwheid begreep hij zijne onvoorzichtigheid en onbeleefdheid niet beter te kunnen boeten, dan door Antoine zoo dronken te maken als maar eenigszins mogelijk was, terwijl hijzelf 't eene glas voor 't andere na verzwolg. Dolf deelde in dit opzicht de opinie van vele jongelieden. Een hooger bewijs van vriendschap dan het hier aangewende kende hij niet. Maar Antoine was slim genoeg, om ditmaal dat bewijs van genegenheid afteweren. Hij had zijn plan en zorgde dat hij meester van zichzelven bleef, terwijl hij met klimmend genoegen Dolf zag glimmen en gloeien onder den invloed
| |
| |
van de Bourgogne, die in de schatting van den jeugdigen Oosterling ongeveer gelijkstond met duin- of Maaswater. Antoine wist door veel ervaring op dat gebied, hoe bij goedhartige menschen de beurs open gaat, naarmate de wijn zijne werking gevoelen doet. Door een paar warme vriendschappelijke woorden, waarin veel van sympathie en vriendschap kwam, wist hij de stemming van zijn gastheer nog aanmerkelijk weeker te maken. Toen ze eindelijk opstonden om, zooals Dolf zei, ‘er nog eens om heen te gaan,’ was deze in de hoogste extase der fideliteit, een toestand waarin niet enkel dichters, maar zelf overigens zeer prozaïsche menschen zieh niet ontzien het geld slijk, en ieder, die zich niet bestelen laat of de rijksdaalders niet 't venster uitgooit, een gierigaard te noemen.
't Kostte Antoine bitter weinig moeite, ja het werd hem door zijn nieuwen vriend als een edele daad aangerekend, dat hij hem vijftig gulden te leen vroeg, voor een paar dagen, voor een uur of wat misschien, maar als een klein, onbeduidend bewijs van welwillendheid, 'twelk hij op zijn beurt natuurlijk even bereidvaardig zou geven als ontvangen, een klein blijk van vriendschap dat..... (Dolf nam hem de woorden uit den mond) ‘dat eigenlijk te weinig beduidde om er verder over te praten.’ Nu ze liepen en passant bij een vrind van Dolf aan, en Antoine stak de voorgeschoten gelden met een onverschillig gezicht in zijn vestzak.... ‘Ik ben benieuwd, of hij er morgen noch iets van weet’, dacht hij en versterkt met den derden man, die 't geld aan Dolf geleend had, togen de schuldeischer en de schuldenaar naar elders, dat is naar die gedeelten van de stad, waarheen ik mijne lezers niet zonder noodzakelijkheid brengen wil, maar noch Antoine noch Dolf vreemdelingen bleken te zijn................................
Den volgenden morgen ontving de bejaarde neef op zijn schamel achterkamertje de benoodigde vijftig gulden uit handen van Antoine. Toen deze weg was, grinnikte hij
| |
| |
van plezier en maakte, onder den invloed van de onverwachte uitredding en den behaalden triumf, 't volgende versje, dat, zooals hij later tot Antoine zei, een van de beste was, die hij ooit gemaakt had:
De vriendschap die het vergezelt
Verhoogt de waarde van het geld.
-------------
't Bleef evenwel voor Antoine niet bij deze enkele uitredding in zijne geldverlegenheid. Zijne kennismaking met Dolf droeg rijker en overvloediger vruchten. Antoine had een goudmijn ontdekt, en hij was de man niet om die mijn onontgonnen te laten liggen. Hoe meer bewijzen van royaliteit Dolf gaf, hoe vaster zijne overtuiging op dat punt werd. Hoe hechter de jonge Oosterling zich aan hem hechtte, hoe dieper wortelen dit denkbeeld bij hem schoot. Dolf was in de hoogste mate goedhartig, Dolf leende graag geld; als een zijner vrienden 't noodig had, kon Dolf altijd geld krijgen. Nog eer zijne schuldenaars over betaling begonnen te praten, was Dolf bij de hand om hun te smeeken, zulke onaangename, burgerlijke dingen niet ter sprake te brengen en daardoor zijn eetlust te bederven. Hij kende niets wat de pret meer verstoorde dan eene geldquaestie. 't Was zijn eenige grief tegen Oom Sam, dat deze nooit geld te leen vroeg.
Dit goedhartige en lichtzinnige wezen werd nu in alle behoorlijke vormen door Antoine geëxploiteerd. Tegen een eenvoudige schuldbekentenis, die Dolf even eenvoudig in zijn zak stak, of waarmee hij dreigde zijn sigaar te zullen aansteken, leende Antoine kleine sommen van zijn nieuwen vrind, waarmee hij zijn neef den mond stopte, zoodra deze wat al te dringend werd en begon te dreigen, dat hij den heelen rommel in de war zou gooien.
‘Als ik 't zoo een paar jaar kan uithouden, krijg ik waarschijnlijk een aandeel in de zaak, of zie ik oom Melder den scepter ten mijnen behoeve neerleggen,’ dacht
| |
| |
hij en hij zei nu en dan overluid tot Dolf: ‘Zoudt gij geen lust hebben om later, als ik heer en meester van de firma ben, mijn compagnon te worden?’.... Ja, daarvan was Dolf niet geheel afkeerig. Hij hield zijn nieuwen vrind stevig vast, en voelde dat hij met dezen eene zekere toekomst, eenigen grond in 't verschiet onder de voeten kreeg.....
Dolf die niets was en niets wist en niets kon - zou op die manier nog iets kunnen worden. Hij had dus weldra ook zijne plannen en berekeningen, en meende niet zoo heel dom te handelen, als hij Antoine geld leende en zelfs geld opdrong. Hij zei dit in 't geheim tot zijne mama, die van verrukking in de kleine handen klapte, en ze daarna diep in haar spaarpotje stak. Hij fluisterde iets van zoodanige een mogelijkheid tot een paar van de zusters en deze werden daardoor eenigszins verzoend met den akeligen jongen, met zijne gluiperige oogen, dien Dolf bij de familie geïntroduceerd had en van wien papa gezegd had, dat hij hem aan dien haai deed denken, dien ze onderweg op 't schip hadden zien ophalen aan een lang touw met een stuk spek aan 't end. Zij verdroegen zelfs een paar ondeugende aardigheden van den nieuwen bekende, en verklaarden dat ze hem nog wel ‘akelig’, maar niet ‘zoo heel erg akelig’ meer vonden.
En ondertusschen werd Antoine meer en meer verliefd, niet op Cor of Suze, noch op een van de duizende kennisjes, die Mies of Sanne dag aan dag aansleepten en die een paar dagen ankerden in de gastvrije haven der Meinerts, om morgen weer heentezeilen en zich nooit weer te vertoonen..... Antoine werd meer en meer verliefd op de firma. De geheimzinnige macht van het geld en de raadselachtige invloed van het krediet werden hem te machtig. Antoine was uit een geslacht, dat, ofschoon 't nooit kapitaal had gehad, toch veel in de nabijheid van de tempels van Mammon verkeerd had, een geslacht dat in de huizen of in de hoeken der straten zijn toevlucht gezocht had als de storm waaide,
| |
| |
en op den drempel geknield had gelegen, terwijl 't de handen uitstrekte naar de beweldadigden, die het beeld van de godheid hadden gekust en bewierookt. De liefde, de eerbied, de godsdienstige vrees voor het geld zat er bij Antoine dus van nature in, en de firma maakte gebruik van die gezindheid om hem met de muffe kantoorlucht, de droge klerken, het lage gangetje en den regelmatige telgang van elken werkdag te verzoenen. ‘Zie,’ fluisterde de firma hem in de ooren, ‘zie, hoe dat alles samenhangt met geldverdienen, hoe onafscheidelijk deze armzaligheden zijn van de grootheid en majesteit, die den naam van uw oom Melder omstralen, de sierlijkheid en de weelde van zijn huis op de Keizersgracht. Is 't niet eene heerlijke gedachte dat de groote man, die daar ginds afdaalt van de hooge stoep, zich hier buigen moet voor de lage zoldering en zich wringen in deze beperkte ruimte? Is 't niet eene heerlijke gedachte, dat de correspondenten uit Oost en West, de handelsvrienden van Noord en Zuid, die zich den patroon van zoo'n beroemd huis voorstellen als een pacha, omringd van al de weelde van rijkdom en roem, hunne oogen niet zouden gelooven, als zij hem hier zagen zitten, even nederig als zijn nederige boekhouder, en even regelmatig en stipt als de oude gangklok, wier bovenstuk alleen een plaats kon vinden in het benauwde portaal? Ik, de firma, ben trotsch op de armoedigheid van deze plek, en begeer geen lucht en licht te ruilen voor dit halfduister of deze vunzige atmosfeer. Mijne ellende is mijn roem, en degene die mij wil dienen moet zich niet willen tooien in den opschik van 'tgeen men tegenwoordig noodig en aangenaam noemt voor het leven. Wilt gij rijk worden als Melder, en geacht als hij om uwen rijkdom, leer dan hier u te krommen en te buigen. De firma moet u alles worden en gij zult groot wezen alleen door haar.’
Tot eer van Antoine zij gezegd, dat hij maar met een half oor naar dezen sirenenzang der firma luisterde. Hij hield al zijne andere liefhebberijen ook aan, en verzuimde
| |
| |
geen enkele gelegenheid om zich daarbuiten schadeloos te stellen, maar hij zette nooit weer een scheef gezicht, als het lage kantoordeurtje zich voor hem opende, en gewende zich aan den morgengroet, die hem elken dagtegen tien uur, in den vorm van bekrompenheid en eentoonigheid, tegemoetkwam. Zelfs lachte hij niet meer, als de automaten schuchter binnenslopen en elk hunner zich op zijn kruk neerzette, alsof hij aan eene pijniging moest onderworpen worden. Als hij hen bespotte en afsnauwde, was het met de hooghartigheid van een meerdere, als iemand die zich vast oefende tegen den tijd, waarop hijzelf den scepter zwaaien zou, het leven dezer rampzaligen zou afhangen van zijn gril of luim. Overigens deed hij zijn werk met veel ijver en met veel nauwgezetheid. ‘Ik moet mij geheel en al er inwerken’, dacht hij, en hij wist steeds belangrijker zaken onder de oogen te krijgen; hij deed al zijn best om zich onmisbaar te maken, zonder daarvoor meer te werken of langer te blijven dan noodig was. Hij kende bovendien nog een korteren weg en sloeg dien in.
‘Ik zou gaarne meer in de onmiddellijke nabijheid van oom wezen’, zei hij op zekeren morgen met bescheidenheid tot zijne tante. ‘Ik verbeeld mij dat ik oom meer bewijzen van mijn ijver en belangstelling zou kunnen geven, als ik naast hem of vlak achter hem een plaatsje kon vinden, al was 't ook nog zoo nauw en bekrompen. Ik zou dan ook nog meer onder de onmiddellijke orders van meneer Jansen staan.’
Tante was dit met hem eens, maar de wijze om dien wensch aan oom smakelijk te maken, kostte haar nog heel wat hoofdbrekens. Evenwel zij slaagde ook daarin en bereikte haar doel. ‘Antoine is onze neef,’ zei ze op zekeren morgen tot Melder, ‘en ofschoon hij geen recht heeft op eenige onderscheiding boven de anderen, zult gij toch moeten erkennen, dat de dagelijksche omgang met menschen, die zoo ver beneden hem staan als uwe klerken,
| |
| |
voor hem niet voordeelig kan zijn. Mij dunkt 't zou beter en voor u tzelfde wezen, als hij bij u op het kantoor een plaatsje kon vinden. 't Kan u toch niet aangenaam zijn, dat ze hem over familiezaken uithooren, zooak hij mij gezegd heeft, dat nu en dan gebeurt. Men moet menschen van dien stand daarvoor niet eens de gelegenheid geven.’
Melder schrikte toen hij op deze wijze op de mogelijkheid eener te vrije en familiaire beoordeeling zijner familieaangelegenheden door zijne onderhoorigen gewezen werd. Hij bedacht niet dat de eerbied voor de firma onze drie automaten wel in toom zou houden. Na eenige dagen van overleg besloot hij aan den wensch van zijne vrouw te gemoet te komen en kreeg Antoine achter zijn oom en Jansen een bekrompen hoekje, waarin hij wegschool en zich nog smaller en onbeduidender maakte dan hij reeds scheen. Bij 't verlaten van het achterkantoortje had hij meer dan genoegzame voldoening gesmaakt in de verbijsterde blikken der drie automaten.
‘Dat is 't begin van het lied,’ prevelde de oudste, toen Antoine weg was. ‘Toch is 't eene verluchtiging.....’ ‘Hij zal er zich nu wel verder inwerken’, bromde de andere. ‘Toch zullen wij nu ten minste rust hebben totdat hij de baas is. Dan worden wij alle drie weggejaagd,’... en ae derde automaat voegde er bij, dat dit tijdstip niet ver meer kon zijn. Hij voor zich zou ten mite maar vast eens uitzien, opdat 't hem niet overviel. Toen zuchtten de beide anderen. Zij waren te oud om nog naar iets anders uittezien. 't Beste was dat ze maar dood gingen voordat die ontzettende dingen gebeurden.
Onze vriend Jansen wist niet hoe hij 't had. Die verplaatsing van Antoine was hem een doorn in het oog ofschoon hij met kon zeggen waarom, en geen enkel argument wist te vinden 'twelk hem recht of aanleiding gaf om 't zijn patroon afteraden.
Antoine was tegenover Jansen meer dan ooit welwillend en zelfs onderworpen. Hij naderde den boekhouder
| |
| |
nooit zonder die kruipende beleefdheid, welke alle vijandelijkheden onmogelijk maakt, hoewel ze meer dan iets den lust opwekt om naar de wapenen te grijpen, en de patroon wees met zekere zelfvoldoening en hoogmoed telkens op de vlijt, de stiptheid en de bescheidenheid van den jongen man. Nu vlijt, stiptheid en bescheidenheid waren deugden die Jansen wist op prijs te stellen en van welke hij in geen geval kwaad kon zeggen. Zij boezemden hem eerbied in, zelfs als hij ze wantrouwde. Ook moet ik eerlijk bekennen, dat Jansen na zijne reis naar Eerloo, ten opzichte van zijn beschermeling, van de zijde van meneer Melder eene welwillendheid en voorkomendheid ondervond, die hem ontwapende en den moed benam om over Frans te spreken op een toon van verwijt. Meneer Melder had een vol halfuur besteed aan navragen over de bevindingen van zijn boekhouder en was werkelijk verrukt. (in zoover als een deftig koopman verrukt mag wezen) van al wat hij hoorde. De fatsoenlijkheids-theorie van meneer en mevrouw Beels was geheel naar zijn smaak. Er was wezenlijk eenige warmte in zijne verzekering, dat hij blij was Frans aan die leiding te hebben toevertrouwd en hij had er bijgevoegd, dat hij nu omtrent den knaap even gerust was als omtrent Marietje. ‘Ik verheug mij’, zeide hij, ‘dat we zoo goed geslaagd zijn. Ik geloof niet, mijn waarde Jansen! dat we ons iets te verwijten hebben. Bij die andere menschen waren de kinderen misplaatst. We kunnen nu rustig afwachten wat er van komen zal, en zullen tegen dien tijd verder zien wat wij voor de kinderen kunnen doen.’ Dat ‘mijn waarde Jansen’ en dat herhaalde ‘wij’ waar 't eene zaak betrof, die hem, Melder, alleen aanging, waren voor het arme hart van Jansen te veel. Hoe kon hij na die verklaring zeggen, wat hij zoo graag zichzelven ontveinzen wou, dat 't zeer quaestieus was of Frans wel goed geplaatst mocht heeten. ‘Wij willen het beste hopen,’ antwoordde hij en zocht en vond in die verwijzing naar de toekomst de geruststelling, die hij noodig had.
| |
| |
Bij al deze omstandigheden ten gunste van Antoine voegde zich nog eene andere, die de Tekels, met den tact, welke hun eigen was, wisten aantewenden en in rekening te brengen voor zijn belang. 't Bleek namelijk dat meneer Melder ijdel was, dat de groote koopman naar nog hooger, of ten minste naar nog andere eer streefde dan die van een der rijkste en gewichtigste handelaren van Amsterdam te zijn. De gelegenheid kwam om den grooten man ook op dat andere terrein van dienst te wezen.
Daarenboven werkte mevrouw Melder, getrouw aan hare roeping als eene geboren Tekel, meer dan iemand mee om haren echtgenoot van het kantoor aftetrekken en met andere zaken bezigtehouden. Zij kreeg een onverzadelijke neiging voor het buitenleven. Haar verlangen om den naam van een of ander landgoed of kasteelachtige bezitting achter haren naam te mogen zetten, werd met den dag sterker. Zij sprak gedurig over dat onderwerp met haar man; ze was meer dan ooit lieftallig en zachtaardig. Haar wensen zooeven vermeld, kreeg gaandeweg den vorm van huwelijkstrouw en teederheid. Zij beklaagde zich in 't openbaar en in private gesprekken, dat zij niets aan mijnheer had, dat hij geheel werd ingenomen door den ijver voor zijn kantoor, dat hij 't leven leidde van een slaaf en zijzelve meer van eene kluizenaresse dan van de vrouw van een rijk en aanzienlijk man had. Zij sprak 't onverholen uit, dat het tijd werd om deze orde van dingen te veranderen, dat Melder zich toch niet eeuwig behoefde aftebeulen en, terwijl zij geene kinderen hadden, alles opofferen aan de toekomst, de firma en het handelshuis, dat nu toch wel als gevestigd kon beschouwd worden. Zij vroeg aan iedereen die in zulke zaken was ingewijd, of zij geen gelijk had in 'tgeen zij beweerde, en voegde er bescheiden bij, dat, nu hun neef op 't kantoor was, en meer en meer in de zaken was in gewijd en meer dan iemand vertrouwd mocht worden - of 't nu niet tijd werd voor meneer Melder, om
| |
| |
wat rust te nemen en zichzelven gaandeweg wat levensgenot te bezorgen?
De ijdelheid der menschen is groot en die van meneer Melder was grooter dan die van honderd anderen. Hij spartelde tegen. Hij beweerde dat hij onmisbaar was. Hij hield in de meest wellevende termen staande, dat zijne vrouw van die soort van zaken geen verstand had. Hij haalde tien voorbeelden voor een aan, om te bewijzen dat eene zaak hoe gevestigd en soliede ook, geen patroon, geen chef kan missen; dat de afwezigheid van dezen genoeg is om de beste handelshuizen te doen kwijnen en achteruitgaan. Hij prees zijn boekhouder, maar bewees zonneklaar dat een boekhouder altijd maar een boekhouder is. Hij prees zijn neef, maar hield stijf en strak staande, dat zijn neef nog veel te jong was om op hem te durven rekenen, en tartte iedereen om hem te bewijzen dat hij daarin ongelijk had - maar hij eindigde toch met minder op 't kantoor te komen of liever nu en dan weg te blijven, en zich te laten overhalen om een buiten in Driebergen te koopen, en daar van Zaterdag tot Maandag doortebrengen, en hij liet zich door een paar van de handigste Tekels verleiden, om nu en dan zelfs Vrijdagavonds naar buiten te gaan en de uren, die hij anders aan den lessenaar doorbracht, rondteslenteren door de dennenbosschen of zich te verlustigen in den wasdom zijner perziken en meloenen. Zelfs kreeg hij weldra plezier in dat slenteren en kwam een voorspoedige meloen hem als iets zeer gewichtigs voor.
't Is waar, als hij zieh Maandagmiddags door het lage deurtje van zijn kantoor heenwerkte, rees voor hem de firma met dreigenden vinger op, en schaamde hij zich over zijne zwakheid, maar hij bracht zijns koopmansgeweten tot zwijgen, zoodra hij zich overtuigd had dat alles in orde was, dat zijne afwezigheid aan den gang der zaken niet de minste schade gedaan had. Jansen zorgde wel dat er niets te berispen viel, en Antoine zat zonder fout op zijn plaats, soms met een gloeiend gezicht, met een ondragelijk
| |
| |
gevoel van zeeziekte misschien, maar hij zat er en groette zijn oom bescheiden en vriendelijk. De drie automaten in het achterkantoortje waren ook op hun post. Meneer Melder voelde zich dus dadelijk verlicht en ging Vrijdagavonds of Zaterdagmorgens weer naar buiten, nieuwsgierig hoe zijn pruimen gegroeid waren en wat de tuinman zou terecht gebracht hebben van den voorgeschreven nieuwen aanleg.
De lezer ziet dus dat Antoine werkelijk een goudmijn ontdekt had, en dat er bij volharding en beleid, nog veel edel of liever voordeelig metaal uit die mijn was optedelven.
|
|