| |
| |
| |
Zes-en-twintigste hoofdstuk.
IJdelheid der ijdelheden.
Eerloo was een groot dorp maar zou evengoed den naam van een klein stadje hebben kunnen dragen. 't Is verwonderlijk, hoeveel van die halfslachtige dingen men in een land zoo dichtbevolkt als 't onze, aantreft! Men vond in Eerloo alles in miniatuur wat onze groote steden eigen is; men vond er desgelijks al de deugden en gebreken van het platte land. Men had in Eerloo een zekere soort van aristocratie, een clubje van menschen, die meer waren of zich verbeeldden meer te zijn dan de anderen, 't zij ze dat voorrecht ontleenden aan de verdiensten of het aantal hunner voorzaten, 't zij ze zich dit doodeenvoudig hadden toegeëigend. Desgelijks had men er de kleingeestigheid, de babbelzucht, den engen kring en de weinige waarachtige beschaving, die 't gevolg is van het samenscholen van een beperkt getal menschen in eene beperkte ruimte. Dat men er ook wel vond wat goed was, behoef ik niet te zeggen, of liever dat wil ik niet zeggen, omdat het gevaarlijk is, en volgens velen gebrek aan letterkundigen tact verraadt, als men zijne lezers bezighoudt met beschrijvingen van deugden en zedelijke hoedanigheden. Ook moet ik eerlijk bekennen, dat dit goede en lofwaar- | |
| |
dige op plaatsen als Eerloo al zeer weinig in 't oog valt. Er is wel gewoonlijk een Nut in zulke dorpen en daar wordt op zijn tijd wel behoorlijk tol betaald aan de voortreffelijkheden van het onschuldige buitenleven, en op zijn tijd evenzeer aan de zegeningen der beschaving door het leven in de steden of het onderlinge verkeer der menschenmaar daarmee houdt ook al wat naar zelfverheffing zweemt op. De bewoners van plaatsjes als Eerloo haasten zich in den regel om zooveel kwaad van elkander te spreken als zij kunnen, waarom 't een vreemdeling niet kwalijk te nemen is, als hij die loftuitingen op de vergaderingen van 't Nut enkel voor redekunstige figuren en phrases houdt.
Een voorrecht voor Eerloo was, dat het op een betamelijken afstand van alle groote steden lag, terwijl de dorpen in den omtrek te klein en te onbeduidend waren, om met deze hoofdplaats van het kanton te concurreeren. Een ander voorrecht bestond hierin, dat om het plaatsje heen drie à vier groote heerengoederen lagen, benevens een vijfentwintigtal buitenplaatsjes, optrekjes, villa's of hoe die dingen meer mogen heeten. In de zomermaanden waren de laatstgenoemden alle bezet en gaven de heeren en dames van de hoofdstad of van de hofstad of van de tweede koopstad van ons land in Eerloo den toon - maar ook in den winter ging de zon der groote wereld, ofschoon ze maar flauw en waterachtig bleef schijnen, niet geheel onder, doordat de eigenaars van de bedoelde groote heerengoederen buiten bleven, of liever, er nooit over gedacht hadden, dat er een buiten en een binnen was. De bewoners van deze landgoederen, die vroeger hooge heerlijkheden, en deze huizen die vroeger kasteelen geweest waren, legden zelfs gedurende de zeven of acht gure maanden van het jaar een echt aristocratische verachting voor het stadsleven aan den dag, en scholden dapper op al de kooplui en parvenu's, wier zomerhuisjes dan leeg stonden, doch met wie zy in het mooie seizoen vriend- | |
| |
schappelijk en als met hunne gelijken hadden omgegaan. Zij naderden dan tot de kleine dignitarissen van het dorp, verzochten den dokter bij zich te eten, maakten bij 't uitgaan van de kerk een praatje met de vrouw van den secretaris of van den rijks-ontvanger, en lieten zich zien op de gezellige bijeenkomsten, die door een paar jongelui met rokken buiten fatsoen en garen handschoenen waren georganiseerd, en die opgeluisterd werden door de muziek van de dragonders of het gehalveerde personeel van de comedie, met vrij aanzienlijke kosten en groote rijtuigen, uren ver uit de een of andere stad overgekomen. Nu moeten we eerlijk erkennen, dat de bedoelde aristocraten voor die welwillendheid tegenover de burgerij behoorlijk betaald werden door de achting en eerbied, welke hun op zulke avonden betoond werd, ja, indien de zomergasten van de villa's en de optrekjes hu en dan de gegronde opmerking maakten, dat de dorpelingen eene vrij gereserveerde houding aannamen tegenover alle vreemden, was 't omdat deze dorpelingen goed begrepen, dit in zekeren zin aan de vaste aristrocatie verplicht te zijn, en misschien ook omdat zij nog al wat op hun geweten hadden, tengevolge van de vrijheid en ongebondenheid, waarmede men geen drie maanden geleden op de winterbals en concerten zich ten gevalle van degenen die gebleven waren, had vroolijk gemaakt over de afwezigen!
Niemand meene nu om een en ander wat ik hier gezegd heb, dat 't leven in Eerloo niet zijne eigenaardige genoegens had. 't Was geen hart- en geestverheffend leven; 't was geen voortzwemmen of ook maar voortzweven op den stroom der algemeene beschaving en ontwikkeling - maar dat is ook meer eene stadsverwaandheid dan een feit of eene behoefte van den mensch. Men leefde in Eerloo zeer tevreden, omdat men geene beschamende vergelijkingen te maken had, en zijne vleugelen uitsloeg zonder ooit gekweld te worden door de gedachte, dat men nu ook verplicht was te vliegen.
| |
| |
Men kon zich, voor jonge menschen, die eene beschaafde opvoeding moeten krijgen, geen beter gelegenheid dan Eerloo voorstellen. 't Plaatsje had dan ook sinds meer dan een eeuw dien roem genoten, en zich daarom steeds mogen verblijden in een bloeiende jongeheeren- en een even bloeiende jongejufvrouwenschool, waaromtrent het hoofd van 't gemeentebestuur nimmer in gebreke gebleven was in de oprechte Haarlemsche en andere even oprechten te verklaren, dat ze, zoo ‘wel wat de verstandelijke ontwikkeling als de zedelijke opleiding betrof’, niets te wenschen overlieten. Zelfs aan het einde van het beruchte jaar, waarin op zekeren morgen geheel Eerloo in rep en roer gebracht was door 't gerucht dat de mooiste secondante van de dameskostschool op den loop was met den leelijksten ondermeester van het jongeheereninstituut, was de officieele verklaring niet achterwege gebleven, maar integendeel nog met een paar krachtige volzinnen versterkt. De Eerloo'ers begrepen de waarheid van de gulden les: qu'il faut laver son linge sale en famille, en 't eenige nadeelige effect van die gebeurtenis was dat de jonge dames naar huis moesten schrijven, hoe de directrice eene ukase had afgekondigd, volgens welke geen der Vestaalsche maagden onder haar priesterschap uit 't raam mocht kijken, als er een jongeheer voorbijging, en hoe hare plaatsen in de kerk veranderd waren, zoodat de jongeheertjes hun schoonheidsgevoel voortaan uitsluitend op de ruggetjes van de bedoelde jeugdige dames mochten oefenen. Dit was 't eenige en de wereld vergat het, gelijk alle wereldsche dingen, spoedig.
Overal waar tengevolge van een vochtigen, veenachtigen bodem een weelderige plantengroei valt optemerken, schieten ook meestal zwammen en paddestoelen op. Zoo zult gij ook overal, waar men bloeijende kostscholen vindt, allicht kleine pravaatinrichtingen zien verrijzen, die met de kostschool voortleven, zoolang het voedsel deze in over vloed toevloeit. Nauwelijks begint evenwel de kostschool te
| |
| |
kwijnen, of die bijzondere inrichtingen verdwijnen ook in een oogwenk, vestigen zich elders of nemen een ander karakter aan.
Op deze manier waren meneer Beels en familie in Eerloo gekomen. Beels was wat men een man van twaalf ambachten en dertien ongelukken noemt, maar 't moet gezegd, zijn laatste ongeluk zou beter den naam van een fortuintje hebben kunnen dragen. Zijne carriere## was begonnen aan een van onze academies, want zijne ouders waren, voordat hij hen eigenhandig tot den bedelstaf gebracht had, welgestelde menschen. Ongelukkig had hij zijne studiën niet geëndigd, maar de academie verlaten, juist toen hij op 't puut was daar een schitterend figuur te maken, tengevolge van groote vaardigheid in paardrijden, wijndrinken, vloeken en dergelijke.... zooals wij weten de vruchten van volharding, wier eenige schaduwzijde is, dat zij wrat veel geld kosten. Van den beschavenden invloed door hot leven aan eene hoogeschool uitgeoefend, waren na jaren nog bij Beels de overblijfselen te vinden, hoewel degenen, die deze waardeerden, in den regel bij hunne medeburgers niet zoo hoog aangeschreven stonden, als men zou hebben mogen verwachten.
Toen meneer Beels om de genoemde reden de academie had moeten verlaten, was hij in een sigarenwinkel geplaatst, iets wat voor hem vernederend, maar voor zijn nieuwen patroon zeer voordeelig bleek. De nieuwe bediende wist niet alleen wat een goede sigaar is, en onderhield die wetenschap door de diepste verachting voor gewone dito's aan den dag te leggen, maar hij wist die, welke hijzelf gekeurd had, behoorlijk aantebevelen, had den tact om 't meerendeel van de jongelingschap, die de stad waar hij destijds gevestigd was opluisterde, naar de toonbank te lokken. Daardoor was er na drie maanden een grooter aantal sigaren verkocht, dan 't geheele jaar te voren, zoodat de patroon zich in de handen wreef en onder een goedig glimlachje zijnen bediende met een puik beste sigaar in den mond de
| |
| |
open lucht zag binnenstappen, iets wat hij zichzelven nooit zou vergund hebben.
Evenwel bleek weldra, dat 't met het inkasseeren der gelden niet zoo vlot ging, als met het debiet van 't artikel. Zelfs kwamen de jongelui, die zoo vlug met koopen geweest waren, gaandeweg niet meer opdagen, toen de patroon een paar maal met de uiterste beleefdheid om betaling gevraagd had. Een half jaar later was de patroon zelfs tot de overtuiging gekomen, dat zijn vlugge en elegante bediende eigenlijk vrij duur was, dat het belang der zaak beter behartigd werd bij minder hooge vlucht van het debiet. Dit gaf aanleiding tot eenige onaangename tooneelen, waarbij de bediende eindelijk zijnen patroon een kleingeestig man noemde en rondweg verklaarde, dat deze altijd een povere winkelier zou blijven, die nooit meer verdienen zou dan droog brood; waarvan 't onmiddelijk gevolg was dat de patroon verklaarde, liever droog brood dan straatsteenen te willen eten, en niet onduidelijk te kennen gaf, dat hij zijn hoogvliegenden bediende wel missen kon. Toen men nog weer drie maanden verder was, werd deze laatste verklaring zelfs verscherpt, kreeg zij den vorm van een eervol ontslag. Evenwel dat was niet zoo gemakkelijk tenuitvoergelegd als gezegd, want 't bleek dat de bediende niet alleen de handen gestoken had in de kistjes fijne sigaren, maar ook diep in het huwelijksleven van zijn patroon getast; ja, dat hij daar niet zulke kortstondige indrukken gemaakt had als in den winkel. De vrouw, de oudste dochter en de meid waren alle drie op zijn hand, en deze bondgenooten kwamen elk afzonderlijk voor hem op tegen de hoogste macht en rekten de fatale beslissing nog weder drie maanden. Toen deze verloopen waren, was de gedaante der dingen echter geheel veranderd. Jaloezie en spijt waren het huis binnengedrongen. De belangstelling van de keuken, die te sterk op den voorgrond getreden was, had de bewoners van de huiskamer naar den vijand doen overloopen, en daar de keuken alleen hem
| |
| |
niet redden kon, werd onze held nu met smaad en schande de deur uitgezet... mijne lezers moeten mij ten goede houden, dat ik er niet meer van zeg. De meesten zullen er met deze korte aanwijzing wel genoeg van begrijpen. Gebeurtenissen en dramatische verwikkelingen van dergelijken aard zijn niet zeldzaam. Ook is 't eenen armen bediende niet kwalijk te nemen als hij in de keus zijner vrienden en vriendinnen tusschen de keuken en de huiskamer verdwaalt!
De ouders van meneer Beels, die hun zoon nu weer thuis kregen, vonden de behandeling, welke hij ondervonden had, allergemeenst. De verbanning uit een winkel was een eeretitel voor iemand die aan eene academie geweest was. Er werd dus besloten weer wat hooger op eene plaats voor hem te zoeken. Men gevoelde spijt dat de eerste verontwaardiging over zijn studentenleven de oorzaak van een misgreep geweest was. Men had hem hooren prijzen, 't geduld, waarmee hij zijne dagen en weken in een winkel had doorgebracht, bewonderd. Er moest dus nu worden omgezien naar eene betrekking, die meer overeenkwam met zijn aanleg en talenten.
Beels zelf had aan al die overwegingen geen deel. Hij rookte in vrede in zijns vaders huis de laatste fijne sigaren, die hij meegenomen had, en zag met een dood kalm gezicht, hoe zijne moeder eigenhandig zijne overhemden stond te strijken, omdat er geen dienstbode op kon overschieten, ja, hij vermaakte de goede ziel onderwijl met verhalen uit zijn studententijd, die, na zijn laatste beproeving, in het moederlijk oog onschuldige uitspanningen geworden waren.
Daar hij zich verveelde, werd Beels natuurlijk verliefd en wel op eene jonge dame, die naar zijne moeder verklaarde, een baron waard was, eene omstandigheid, die voor verstandige moeders in dit geval juist een reden zou geweest zijn, om haar minder geschikt te vinden voor een jongmensch, die niets van een baron had, De bedoelde
| |
| |
jonge dame was een arme freule of eigenlijk geen freule, maar een dametje dat altijd zoo genoemd werd, omdat haar vader officier bij de marine geweest was en dus in zijn tijd rechtens of niet jonker en adelborst geheeten had, terwijl hare moeder een halfduitschen, halfhollandschen naam gedragen had, waarvan iemand, die niet bepaald aan de heraldiek deed, op den klank af vermoeden moest, dat er wel wat adellijks door liep. Dat dametje woonde na den dood harer beide ouders bij eene oude tante, die reeds meer dan zestig jaar op een vrij aanzienlijken voet geleefd had, zonder dat een sterveling ooit had kannen raden waarvan, en scheen zich toeteleggen op de vereischte examens voor muziekonderwijzeres of gouvernante. Zoo oordeelden ten minste de buren, die haar elken morgen Fransche verzen hoorden reciteeren, en de oude, wanluidende piano afmartelen tot het accompagnement van hoogdravende romances, en zoo zei de oude tante tot hare vertrouwde vriendinnen, ofschoon met de onvermijdelijke bijvoeging, dat 't minder uit nood geschiedde, dan om een zekere vastigheid voor de toekomst, als zij, de tante, haar eens kwam te ontvallen, in welk geval ze oprecht verklaarde letterlijk alles te zullen meenemen; ten minste, als nichtje niet vóór dien tijd trouwde, wat zij wel verwachtte, indien ze lette op hare mooie krullen en vele talenten. Nu, de krullen en de vele talenten gaven ook aan minder vooringenomen menschen aanleiding om 't nichtje uittehuwelijken. Laat mij er bijvoegen, dat 't persoontje in quaestie bovendien zelve alles inspande om de krullen en de talenten in 't oog te doen vallen, en blijkbaar een vreeselijke angst had, tante als maagd te overleven. Dat zij bij 't Fransch leeren juist het reciet koos en de muziek 't liefst in den vorm van romances beoefende, toonde klaarblijkelijk dat 't haar met de examens geen ernst was. Zij had, geloof ik, met hare krullen evenveel op als met hare talenten. Ze zette de eene net zoo goed in papillotten als de andere, of
| |
| |
draaide ze beide om haar vinger, als er een jong heer in aantocht was.
Beels was juist in eene positie om er met open oogen inteloopen, vooreerst omdat hij veel van talenten hield, en ten andere omdat hij niets beters te doen had dan smoorlijk verliefd te worden. De eenige wraak die hem later, bij beter inzicht, overbleef was dat 't freuletje, 't welk zich na een paar ontmoetingen door hem bewonderen liet, er bij slot van rekening nog erger inliep dan hij, en dat de oude tante, die de dupe werd van haar monomanie, om 't nichtje nog te zien troivwen vóór haar sterven, op haar doodbed geen rust kon vinden, toen zij de overtuiging had gekregen, dat haar nieuwe neef een luiwammes en een doordraaier was.
Daar er geen mogelijkheid bestond om zich voortedoen als een rijke graaf, ging Beels in 't kostuum van een genie uit vrijen en liet hij in plaats van goud of zilver, talent en energie in de oogen van 't freuletje schitteren, en tengevolge van eene natuurwet, die leert dat wij menschelijke visschen altijd gevangen worden in onze eigen netten, waren tante en nicht spoedig overtuigd, dat 't nog secuurder is met iemand van talent en energie dan met een man van geld te trouwen, zoodat 't engagement niet zeer lang was en het huwelijk met geniale overhaasting en verblinding gesloten werd. De jongelui zouden leven van hunne liefde en talenten. Zoolang deze niet op de proef gesteld werden, zouden ze inwonen bij tante, die hoog ingenomen was met deze schikking, ofschoon niemand begreep wat ze daarbij won.
Een paar jaar was dat zoo goed gegaan. Beels, die getrouwd was onder omstandigheden welke ieder verstandig mensch van trouwen hadden moeten terughouden, kreeg onder dezelfde omstandigheden (want hij deed geen enkele poging om ze te veranderen) een kind, en een jaar later nog een kind, zonder dat hij zijn lip vertrok of een rimpel in zijn voorhoofd zichtbaar werd. Hij en zijne vrouw zon- | |
| |
gen tante hunne romances voor, gelijk de twee kleine Beelsjes haar uit den slaap hielden door hun kraaien en schreeuwen, zonder eenige gewetenswroeging of een schijn van schaamte, ja, toen 't tengevolge van de kleine lasten van zijn vaderschap, voor hem noodig werd de koffiehuizen te gaan bezoeken, en dit aanleiding gaf tot onaangename opmerkingen van den kant van tante, was Beels terstond bereid zijn aandeel aan de romances omtezetten in vloeken en verwenschingen, die de oude ziel van ontzetting in elkaar deden krimpen, en de rechtstreeksche aanleiding waren tot haar onvriendelijk oordeel op haar sterfbed, boven reeds vermeld.
De dood van zijn vrouws tante was, ondanks deze verandering in hare gezindheid, voor Beels een ware ramp. De oude vrouw scheen haar levensadem geregeld te hebben naar haar kleine inkomsten. Toen zij den eersten uitblies, waren ook de laatstgenoemden juist op, en dientengevolge moest Beels willens of onwillens aan 't werk. Er was na tantes dood niemand in de wereld gek genoeg, om hem voor niets den mond open te houden. Zijne eigen ouders zouden 't niet hebben kunnen doen, al hadden zij deze schoone gelegenheid voor een ouderhart afgewacht. De familie Beels had, door de vermeerdering van den laatsten tijd en de mogelijkheden van de toekomst, een vrij respectabel uiterlijk gekregen, en menschen, die niets uitvoeren, zijn gewoonlijk duur in 't onderhoud.
Beels moest er dus nu in ernst op uit, om wat te zoeken, en ofschoon 't niets schitterends was, hij vond toch wat. Beter bespraakt dan velen die 't duizendmaal meer verdienden, liet hij met wezenlijke virtuositeit zijne oude talenten nog weer schitteren en flikkeren, en kreeg een postje, dat hem vooreerst den kost gaf, en bovendien bij vlijt en volharding het uitzicht opende op een niet onaannemelijke positie in de wereld. Als hij nu maar vlijt en volharding gehad had, zou alles nog redelijk terecht
| |
| |
gekomen zijn, 0ngelukkig bezat hij deze deugden niet, ja achtte hij 't zelfs beneden zich die te bezitten. Hij had om 't rondweg te zeggen, zelfs een hekel aan vlijt en volharding. Ze deden hem denken aan collegehengsten, aan akelig magere, droge professoren die nooit gelachen hadden dan om een ook van den een of anderen commentaren-schrijver. In vlijt en volharding lag iets onbeschrijfelijks ploeterigs.
Hij hield zich dus maar liever aan zijne aangenomen gewoonten, en genoot het leven zoolang en zoo goed hij kon, maar daar zijne superieuren eene andere opvatting van beroepsbezigheden hadden, was hij na zes maanden het postje kwijt, iets wat hem des te meer lastig en onaangenaam was, omdat zijne vrouw juist in 'tzelfde tijdperk van haar derde beviel. Hij ontzag zich zelfs niet zijn ongenoegen over dien samenloop van onplezierige omstandigheden aan de kraamvrouw te kennen te geven.
Ik zal mijne lezers met vervelen met eene breedvoerige mededeeling van al de rampen en tegenspoeden, waarmee Beels verder te worstelen had. 't Zij genoeg, dat hij met zijn gezin, dat langzamerhand tot acht leden aangroeide, ons land van 't Noorden naar 't Zuiden doortrok, en overal de sporen van zijn kortstondig verblijf in den vorm van verwarde archieven en labyrinthachtige kantoorboeken achterliet, terwijl hijzelf een vrij lijvige portefeuille met onbetaalde rekemngen mee rondvoerde. Toch bleef 't geloof aan zijn talent onverzwakt, niet alleen in zijn eigen hart, maar ook in dat zijner even talentvolle wederhelft en in dat van den kleinen stoet van bewonderaars, die niet in de termen vielen hem geld te leenen. Aan 't einde van die lange baan lag voor hem Eerloo, en, als de kroon op zijne genialiteit, de roeping van paedagoog voor jongelui van fatsoenlijken huize, die een gedistingueerde opvoeding moesten hebben....................................
‘Wie kan 'k zeggen dat er is?’ vroeg een kolossale
| |
| |
meid met een hooge kleur en haren, die hier en daar uit haar muts keken, terwijl ze Jansen met Frans op de mat liet staan, en ondertusschen op een luiwagen bleef leunen. ‘Meneer Melleman uit Amsterdam?’
‘Meneer Jansen, die namens meneer Melder uit Amsterdam komt met 't neefje van meneer Melder’.... verbeterde Jansen. ‘Meneer en Mevrouw weten van mijne komst.’
‘Zoo?’ zei de meid onverschillig, maar keek toch met eenige meerdere aandacht den kleinen Ftans aan - ‘Is dat misschien de jongen, waarvoor dat kamertje naast de provisiekast is leeggemaakt?’
‘Daarvan weet ik niets,’ antwoordde Jansen; ‘meneer en mevrouw wachten ons vandaag zooals ik gezegd heb. Als je maar even zeggen wilt, dat we er zijn.’
‘Ja wel, dat is goed, hoewel ik denken zou, dat als een mensch pas de deur uitgezet is, dat ie dan ook eigenlijk net zoo goed kon zeggen, dat ie geen boodschappen meer te doen had en met de heele rommel niets meer te maken had.’...
‘Je begrijpt, vrijster! dat ik dat niet weet en zulks mij niet aangaat,’ antwoordde Jansen, die een glimlach niet kon bedwingen bij deze mededeeling. ‘Ik moet meneer Beels spreken, en je hebt me immers gezeid dat hij thuis is?’
‘Ja, dat heb ik gezeid, en wat ik zeg dat is altijd waar ook, hoewel ze me hier voor een leugenaarster uitmaken, en die floddermadam mij zoo pas de huur heeft opgezeid, omdat ik zei, dat 't een schande was een mensch van den morgen tot den avond te laten sjouwen, dat ie er bijna bij neervalt, en zoo mager als een hout wordt, en dan zes maanden op zijn huur te laten wachten.’
Jansen kon weder niet nalaten te glimlachen toen hij de gezonde, stevige boerenmeid aankeek, maar herhaalde toch op denzelfden zachtzinnigen toon, dat hij bij die quaestie van huishoudelijken aard niet betrokken was, dat hij regelrecht uit Amsterdam kwam, en niets anders ver- | |
| |
langde dan dat de meid aan meneer en mevrouw zou gaan zeggen dat hij er was.
‘Nu ja,’ was 't antwoord, ‘dat weet ik ook wel en ik zal 't wel even gaan zeggen dat u er bent, maar as u uit Amsterdam komt, dan zult u toch in allen gevalle ook wel weten, dat 't niet ordentelijk is om een eerlijke meid, waar niks op te zeggen is, de deur uit te zetten, omdat ze van al dat gebarron en gejonker niet afweet en 't net zeit zooals ze 't meent. Zeit u zelf maar eens, meneer!’ vervolgde zij, en de kolossale gedaante drong dichter op Jansen aan, ‘als je een eerlijkemans kind bent, en je nooit met jongens hebt opgehouden, en je zeit dan tegen mevrouw in 't ordentelijke, dat de jonker je op de trap in je wangen geknepen heit, en dat je dat niet verdragen wil, hoeft dan de jonge jufvrouw te gaan gillen, dat je een gemeen schepsel bent en dat je liegt....... en de mevrouw je uittemaken voor al wat leelijk is en je te zeggen dat je op stel en sprong weg moet? Mijn ouders zijn maar arme menschen en mijn moeder heit der heele leven uit werken gegaan.... maar ze hebben mij in eer en deugd grootgebracht, en een jonker kan zijn handen thuis houden net zoo goed als een ander.... Ik heb hem een klap in zijn bakkes gegeven, die leelijke smeerlap, dat heb ik’
Er was iets comisch en tevens heroïsch in de vertrouwelijkheid en den gloed, waarmee dit alles aan eenen wildvreemde verteld werd. De scène met mevrouw en de jongejufvrouw moest zoo pas zijn voorgevallen, want de meid was nog in die periode van drift, waarin wij moeten praten, en bij gebrek aan toehoorders alleenspraken zouden houden. ‘Een smeerlap is ie..... daar zou ik meer van kunnen vertellen, als ik praten wou, en de jonge jufvrouw zou ook niet graag hebben dat ik alles zei wat ik weet. Je ziet al zoo wat in de wereld, als je niet blind bent,’ zei ze met de eigenaardige emphase van een verontwaardigd gemoed.
| |
| |
‘Ik kan er niets aan veranderen,’ meende Jansen, die de zaak maar half begreep, en meer door 't ongewone van deze soort van vertrouwelijkheid getroffen werd, dan aangetrokken door de ongekunstelde natuur, die hieruit sprak. ‘Als je aan meneer of mevrouw zoudt willen zeggen, dat wij zijn aangekomen, zou je mij veel plesier doen.’
De meid was nu bereid om die boodschap te doen. Ze wierp haar luiwagen in den hoek, alsof haar boosheid daardoor tot eenige rust kon gebracht worden, en liep op een deur aan 't eind van den korten gang toe. Reeds had ze de kruk in de hand, toen ze zich nog weer omkeerde, en vroeg, of die jonge heer ook zoo iets van een baron of een jonker was... waarop zij, zonder 't antwoord aftewachten, de kamerdeur openwierp, en met de stem van een dragonder bekendmaakte, ‘dat de mevrouw eens voor moest komen, want dat er een meneer met een jongetje uit Amsterdam was.’ Op die tijding schoot eene dame van ongeveer, vijftig jaren de meid voorbij en met duizend verontschuldigingen op Jansen toe. Hij moest niet kwalijk nemen, dat de meid hem op de mat had laten staan. Dat was 't gevolg van gebrek aan opvoeding. Dat vond men zonder fout bij al die buitenmeiden, die bij de koeien waren grootgebracht en dikwijls zoo brutaal waren dat 't een schande was. Meneer zou wel aan dat dienstpersoneel gewend zijn. Hij moest 't niet kwalijk nemen, en werd verzocht de nu ontsloten zijkamer binnentegaan. Op een dorp maakte men zoo zelden visites, dat de meiden geen fatsoenlijk mensch van een boer konden onderscheiden. Men kon daar erg mee sukkelen. 't Was voor eene familie, die prijsstelde op beschaving en vormen uit de hoogere standen, een waar kruis. ‘En is dat de jongeheer Melder?’ vervolgde mevrouw, want de bedoelde dame was mevrouw Beels zelve.’ We hebben door meneer Dimond veel goeds van hem gehoord. Is meneer Melder wel?... Meneer Dimond schreef ons, dat de boek- | |
| |
houder van meneer Melder den jongenheer brengen zou. U is dus zeker.... de bedoelde persoon?.... We hooren hier op 't dorp wel niet dikwijls iets uit Amsterdam, maar de naam van meneer Melder is hier toch niet onbekend..... Een van de grootste en beroemdste firma's van Amsterdam. 't Is een eer aan zoo'n firma geattacheerd te zijn. Meneer Melder kan zich verzekerd houden, dat wij zijn neefje zullen opvoeden, zooals dat wenschelijk is in verband met het aanzien van zoo'n handelshuis. Wij zijn bijzonder op fatsoen en beschaving gesteld; 't zal mij zeer verplichten als u hem daarvan de verzekering wilt geven. We schreven in dienzelfden geest aan meneer Dimond.’
Terwijl de dame zoo sprak, was ze blijkbaar zichzelve geheel meester geworden. Het bad van zelfbehagen en fatsoenlijkheid, waarin zij zich een paar maal gedompeld had, deed de gewone uitwerking, en hare geheele verschijning was daarmee in overeenstemming. De indruk van een gewoon huiselijk tooneel, waarbij eene beschaafde en talentvolle vrouw zich had moeten vernederen een lans te breken met eene toornige dienstmeid, trad op den achtergrond, en geheel gecalmeerd legde de dame het hoofd in den nek en hare linkerhand zacht op den schouder van Frans, die bezig was haar te meten en daarbij jufvrouw Rol als standaardmaat gebruikte.
Zij verzocht nu Jansen ook te gaan zitten, en gaf dezen de gelegenheid zijn compliment te maken, en te zeggen wat hij te zeggen had.
‘De jongeheer Holster,’ zei Jansen, en hij lei den klemtoon op den familienaam van Frans, ‘is, zooals u door meneer Dimond weet, die zoo vriendelijk was deze zaak te regelen, een zusterskind van meneer Melder. Meneer Melder verlangt voor hem eene eenvoudige, maar fatsoenlijke opvoeding, en daar de inlichtingen van meneer Dimond zeer voldoende waren, en er van uwe zijde geen bezwaar was, u met de opvoeding van dezen knaap te belasten, heeft meneer Melder mij, die, zooals u terecht begrepen hebt
| |
| |
mevrouw! zijn boekhouder ben, opgedragen, den jongeheer hierheen te brengen. Ik meen dat ik in zoo verre stipt aan zijn last voldaan heb.’
Jansen had deze kleine toespraak, onder ons gezegd, van buiten geleerd, en was vrij wel voldaan over de manier waarop hij 't er afbracht. Zooals hij bij later nadenken begreep, hielp 't eerste optreden van mevrouw Beels, met de wetenschap van 't geen er nog geen kwartier geleden in de huiskamer voorgevallen moest zijn, hem daarbij meer dan zijn eigen gevoel van waardigheid. Als de dame van den aanvang af, zoo statig geweest was als ze daar nu voor hem zat, zou hij 't wellicht niet zoo goed gemaakt hebben. 't Kostte hem, toen hij zweeg, zelfs moeite zich voortestellen, dat diezelfde dame met haar meid krakeelen en onzedelijke handelingen in hare bescherming nemen kon.
‘Wij stellen, zooals ik zei,’ vervolgde mevrouw, terwijl zij Frans dichter tot zich trok, zoodat hij als een page naast haar stond, ‘wij stellen boven alles prijs op fatsoen en beschaving, en naar 'tgeen ik door meneer Dimond vernomen heb van de menschen aan wier zorg de jongeheer is toevertrouwd geweest, heeft dit veel te wenschen overgelaten. De fatsoenlijkheid is alles in de wereld, en een eerst vereischte daartoe is, dat men in den kring van zijns gelijken verkeert. Menschen van minderen stand mogen braaf en goed zijn, maar ze hebben altijd iets over zich wat.... men zoo niet omschrijven kan, maar wat toch hinderlijk en ergerlijk is voor iemand van eenigen naam en positie. Meneer Beels heeft altijd in de beste kringen verkeerd. Ik behoef u maar te zeggen, dat hij aan een onzer hoogescholen geweest is en zijn vrienden telt onder de aanzienlijksten en hoogstgeplaatsten van 't land. Als hij niet door ongelukkige omstandigheden gedwongen geweest was zijn studie te laten varen, zou hij misschien ook een naam hebben, die in alle hoeken van het land bekend zou zijn.... en ik zelf ben aan mijne familie,
| |
| |
ann den naam dien ik eenmaal droeg, verschuldigd, op fatsoen en beschaving bijzonder achttegeven. Wij meenen dan ook, dat de nuttige werkkring, waaraan wij ons sinds eenige jaren wijden, en die ons voortdurend in aanraking brengt met de beste families, volstrekt niet vernederend is voor iemand, die beschaving en fatsoen te bevorderen tot zijn hoofddoel maakt. Men kan overal en in alle omstandigheden dezelfde blijven’..... Mevrouw zei dit met een betooverend lachje vol bescheidenheid en nederigheid. ‘Wij hebben nooit anders dan kinderen uit de eerste families,’ voegde zij er bij. ‘De jonkers van Bommelshuizen zijn bij ons geweest en mijn man krijgt nog met elke mail brieven van den baron van Hemmelberg, zooals u weet, tegenwoordig lid van den Raad van Indië en gedecoreerd door den Keizer van Oostenrijk en de Koningin van Spanje.’
Er kwam een glimlachje van tevredenheid op de lippen van Jansen. Die goede dame, die den eerzamen boekhouder eener Amsterdamsche firma wenschte te verblinden, wist niet in welk eene vruchtbare aarde hare woorden vielen, hoe deze, met verandering van namen en omstannigheden, ook voor Jansen honigzoet waren, hoe ze oude herinneringen en geheime gedachten opwekten. Het menschelijke hart is zoo'n arglistig en geheimzinnig ding. Wie kan zeggen dat hij 't zijne van alle kanten bekeken, in alle hoeken doorsnuffeld heeft, dat er ook na jaren, en jaren van geheel andere bewegingen en overleggingen, niets is overgebleven, wat wij ons orgaan voor aristocratie zouden kunnen noemen?
‘U hebt volkomen gelijk, mevrouw!’ zei Jansen, en hij vergat de scène met de meid, waarvan bij genoeg gehoord had om de rest te kunnen raden. ‘Men blijft dezelfde, volkomen dezelfde, al veranderen de uiterlijke omstandigheden’... Hij dacht, terwijl hij dit zei, met werkelijk genoegen aan de dagen, toen hijzelf had mogen hopen de patroon en niet de boekhouder eener firma te zullen wor- | |
| |
den... en hij twijfelde niet, of de leiding van meneer en mevrouw zou uit het hart van Frans Holster alles verwijderen, wat hem in jufvrouw Rol en Jacob West zoo had mishaagd.
Op dit oogenblik werd de deur geopend en trad meneer Beels binnen. Zijne vrouw maakte hem in een paar woorden met de pas aangekomenen bekend, en de gebruikelijke complimenten werden gewisseld. 't Verdient evenwel bepaaldelijk vermelding, dat meneer Beels daarbij meer over Jansen en Frans heen- dan hen aankeek. Eigenlijk keek meneer Beels reeds sinds verscheiden jaren over verreweg de meeste wereldsche dingen heen. Hij had zich dit langzamerhand, en zeer bepaald in de dagen zijner beproevingen, gelijk hij de tien eerste jaren na den dood van zijne vrouws tante noemde, aangewend. 't Zou moeilijk geweest zijn iets te bedenken waarover de man niet wist heentekijken. Hij keek over zijne verplichtingen als opvoeder heen. Hij keek over zijne oude schulden en de rekeningen van allerlei leveranciers heen. Hij keek heen over het belang zijner kinderen, en even gemakkelijk over zijne roeping als burger en christen. Als 't noodig was kon hij over zichzelven heenkijken, in zoover als wij daarbij 't oog hebben op zekere formaliteiten van ordentelijkheid en menschenwaarde, waardoor wij bewaard blijven voor benauwende oogenblikken van zelfverachting, zooals er nu en dan voorkomen in 't leven van lichtzinnigen en egoïsten. 't Eenige waar hij niet overheen keek waren de rekeningen, die hijzelf aan anderen had, en het glas rumgrog dat hem 's avond wachtte in de dorps-societeit, door een paar candidaat-notarissen, wier jeudige herinneringen opklommen tot de hoogte van een dag of wat logeerens in den Haag, met den schoonklinkenden titel van Club gedoopt. Ook fluisterde de kwade wereld, dat meneer Beels niet heenkeek over het applaudisement van het kleine nutspubliek, dat hem zoo graag hoorde, ja, dat hij dit najoeg met den ijver van een Nimrod, hoe
| |
| |
zeer 't moet erkend worden, dat de onverschillige houding, waarmee hij te midden van gemeld applaudissement den catheder afstapte, geen recht gaf tot deze leelijke beschuldiging. De wereld is kwaadsprekend en men moet al bijzonder stevig in zijn schoenen staan om het tegen haar op te nemen. Nu, meneer Beels dacht daar niet aan. Hij keek over de wereld heen.
Het optreden van deze nieuwe figuur maakte op de reeds aanwezigen eenen machtigen indruk. Mevrouw keek Jansen aan, alsof ze zeggen wilde: daar heb je hem nu, den man van beschaving en fatsoen, den toongever op 't gebied der fijne vormen; en meneer Jansen zette een gezicht, of hij nu pas kon verklaren, wat hij zoo even maar flauw had kunnen betuigen: u hebt volkomen gelijk, mevrouw! In meneer Beels kreeg mevrouw gelijk, volkomen gelijk, of er was nooit eene vrouw geweest, die gelijk gehad had, als zij haar huiselijken kring schetste als een model van al wat voortreffelijk en uitstekend was. Dit was een man, voor wien een vrouw moest knielen of schateren van pleizier. Deze man was een god of een zotskap. Hoe zou Jansen de onbeleefdheid of ook maar den moed gehad hebben, om mevrouw in zoover ongelijk te geven, dat hij meneer Beels voor een zotskap hield? Had hij niet met verbazing en belangstelling haar opmerkingen omtrent de onveranderlijke waarde van den mensch van goede manieren aangehoord, en was meneer Beels niet de type van zoodanigen man, op wiens gevoel van eigenwaarde het leven met al zijn eb en vloed geen invloed gehad had? Jansen was zedelijk verplicht, na zijn offer aan de ijdelheid, nu ook een offer aan meneer Beels te brengen.
Onze Frans had die verplichtingen niet en vandaar dat 't kind met ongeveinsde verbazing en afschrik den nieuwen leidsman zijner kinderlijke schreden aanstaarde, en zich tegen de even onbekende, maar niet zoo afschuwwekkende dame aandrong.
| |
| |
't Feit was dat meneer Beels juist op het hoogste punt zijner eigenaardige grootheid gekomen was. De man had zoo pas zijn club verlaten, en daar een vers van Tollens voorgedragen, een van die ongekunsteld reine liederen aan 't huiselijk leven en de eerste heilige gewaarwordingen van het gemoed gewijd, waarvan de bundels van onzen grooten volksdichter vol zijn. Hij had daarmee uitbundige toejuichingen ingeoogst, en tevens (want het was op den vollen middag en zonder andere aanleiding dan een los daarheen geworpen woord bij 't hombrespel gebeurd) de noodige glazen bitter gedronken, zoodat hij een kwartier geleden zwellend van hoogmoed en brandend van alcohol was thuis gekomen en een oogenblik op zijn kamer zat uitteroozen, toen zijn oudste dochter hem kwam roepen en zeggen: ‘dat hij wel dadelijk beneden diende te komen.’... Die verd.... pennelikker!’ had meneer Beels op die uitnoodiging gezegd, ‘laat hem voor mijn part naar den duivel loopen,’ maar hij was toch opgestaan, had zich op een tijd van den dag, waarop zelfs de klerken van de gemeente-secretarie klaar wakker zijn, uitgerekt en was naar de zijkamer gestrompeld. Indien Beels over Jansen en Frans heenkeek, had vader Tollens dus een deel van de schuld.
‘Meneer Melder heeft mij met zijn vertrouwen vereerd,’ zei meneer Beels, terwijl hij zijne oogen gericht hield op den bovensten rand van eene schilderijlijst, die de wonderbare spijziging omsloot,’ en meneer Melder heeft daar wel aangedaan. Ik verdien dat vertrouwen, omdat ik wijzen kan op eene reeks van gelukkige proeven op 't gebied der opvoeding, en ik mij aan eene taak, welke mij door de bitterste levenservaringen voorgeschreven is, gewijd heb, alsof ik nooit voor eene andere in de wieg gelegd was. Indien mijn jeugdige vriend hier tegenwoordig in mij zijn vader wil zien, zal 't mij aangenaam en hem tot een zegen zijn. Indien hij in mijne vrouw zijne moeder en in mijne wettige kinderen, benevens mijne aangenomen pleegkin- | |
| |
deren, zijne broeders en zusters wil zien, zal 't hem des te beter gaan. Wij leven hier stil en vredig onder elkaar, de wereld niet hatende en elkander beminnende, terwijl wij zorgen de een voor den anderen tot een voorbeeld en raadsman te zijn, door naauwkeurig achttegeven, dat onze manieren die zijn, welke men met een onduitsch woord de manieren van een gentleman noemt. Dulce est decipere in loco, ‘voegde hij er bij, meer direct tot Jansen gekeerd, ‘als meneer latijn verstaat; maar justum ac tenacem propositi.... zooals wij aan de academie zeiden.’
Jansen betuigde dat hij nooit aan eene academie geweest was, maar dat 't hem genoegen deed, dat meneer Beels nog zooveel van de oude talen onthouden had. Hij knoopte daaraan zeer te pas eene vraag naar de wijze, waarop het onderwijs in Eerloo was ingericht.
‘'t Onderwijs alhier,’ antwoordde meneer Beels, ‘is als onderwijs zeer voldoende. Ik durf met volle zekerheid zeggen, dat ik daarover vrij wel tevreden ben. De jongeheeren, met wier opvoeding ik mij belast, gaan overdag op de kostschool van meneer van Kreunen. Wat ze daar leeren is zoo goed als men 't op een dergelijke school kan verlangen. Wat er aan ontbreekt, vul ikzelf aan door met hen te spreken en hun, terwijl ik hunne studiën naga, hier en daar een nuttigen wenk te geven. Evenwel, gelijk meneer Dimond u zal gezegd hebben, is bij mij niet 't eigenlijk onderwijs, het aanleeren van kundigheden de hoofdzaak, maar de opvoeding, de vorming van smaak en hart. Ik tracht van mijne eigene kinderen en de kinderen die men mij toevertrouwt, menschen te maken. De eerste schakel in den grooten keten van gewaarwordingen en gevoelens, waardoor men tot een mensch wordt, is naar ik meen het huisgezin. In het huisgezin moet een mensch gevormd worden of ik zou verd..... ik wil zeggen dat ik niet weten zou, waar hij 't moet beetkrijgen. Als ik met Tollens verwijlen mag in de voorportalen van het heilige der heiligen van ons huwelijksleven, de liefde
| |
| |
voor gade en kroost, dan ben ik mijzelf niet meer, maar doortintelt mij de adem, die ons voortdraagt naar hooger en reiner gewesten... en ik word bezield bij de gedachte hoe ook in een hutje de liefde kan wonen, hoe ook daar kinderen opgroeien voor al wat schoon en edel is, alleen door den heilzamen invloed van het huisgezin.... Bewondert u Tollens, meneer! onzen gevoelvolsten dichter, onze feniks van den huiselijken haard? Ik zeg u dat ik iedereen die hem niet bewondert en liefheeft zou durven zeggen.... dat hij hem niet kent. Tollens kennen, dat is hem liefhebben. Ik zeg zoo dikwijls tegen mijne jongelui, dat ze hem van buiten moesten leeren en in hun hart meedragen’...
Jansen hield niet van Tollens en kende hem eigenlijk ook niet. Behalve den bedelbrief, had hij niet dan toevallig een gedicht van onzen volksdichter in handen gehad. Die bedelbrief was een aalmoes voor ongelukkige landgenooten, en kon er als zoodanig nog door, maar voor 't overige had Jansen zich nooit kunnen vinden in de gevoelige en roerende gedichten van een man, die aan den lessenaar gezeten had en dus menigmaal zijne zaken verwaarloosd moest hebben om versjes te maken. ‘Ik zou zoo'n man niet op het kantoor willen hebben.’ had hij meermalen gezegd, als Gonne of West met ingenomenheid over Tollens spraken. ‘Verzenmaken is goed voor menschen die geen zaken aan de hand hebben, maar verzenmaker en zaken doen samen.... dat gaat niet’ Toch was Jansen te beleefd en door de verschijning van meneer Beels te veel verrast, om zijn gevoelen aangaande Tollens te herhalen. Hij vergenoegde zich met optemerken, dat iemand die aan een druk kantoor geattacheerd is, gewoonlijk niet veel tijd heeft, maar ongelukkig hielp hem dat niet veel. Meneer Beels was een weinigje roozig en had bovendien eene diepe verachting voor ploerten, dat beteekende in zijne taal menschen, die zich met geld en cijfers bezighouden. Hij zag
| |
| |
in dit excuus eene persoonlijke beleediging aan 't adres van Tollens, en nam den handschoen gaarne op. Hij maakte zich gereed om Jansen eens goed te laten gevoelen, dat hij hem voor een prozaïschen mensch hield en stak de borst reeds zoover vooruit als hij kon.... maar mevrouw bemerkte het gevaar, en wierp behendig een vraag in 't midden, waardoor meneer Beels van Tollens werd afgeleid en op een onderwerp gebracht, dat hem nog dierbaarder was dan de poëzie. Mevrouw noodigde namelijk Jansen uit te blijven deelnemen aan het eenvoudige middagmaal, dat binnen een kwartier gereed zou zijn, en nam op zich te zorgen dat men in 't logement een kamer voor hem gereed hield. Meneer Beels presenteerde daarop onmiddellijk hem dezen avond te introduceeren in de sociëteit..... ‘of liever onze club zooals wij zeggen. U vindt er alle fashionable lui van Eerloo. Ik verzeker u, dat er aardige kerels onder zijn.’
Ofschoon dit laatste Jansen weinig aantrok, nam hij de uitnoodiging zoowel als de eerste aan. Hij had in Eerloo niets te doen, en was heimelijk wel een beetje nieuwsgierig om Beels eens onder anderen te zien. De man imponeerde hem. Hoe zou dat zijn, als Beels onder menschen was, die zich meer in de wereld bewogen dan hij, de eerzame Amsterdamsche boekhouder?
Een halfuur later zat de familie aan tafel. Frans kreeg voor heden een plaatsje bij meneer. Van morgen af zou hij aan den overkant naast een paar bruingekleurde jongens van zijn leeftijd zitten, ‘de pleegkinderen uit Insulinde,’ zooals Beels ze noemde.
Deze jongens waren verleden jaar met een kapitein en een adres aan het kantoor eener reederij afgezonden door hun papa, die ergens in de binnenlanden indigo of tabak plantte, en wederom door de genoemde reederij aan de zorgen van Beels toevertrouwd. Beels had omtrent deze kinderen geen verantwoording, geen aanleiding tot overleg met belangstellende bloedverwanten of vrienden van hun vader. Hij
| |
| |
kon er redelijkerwijs mee doen wat hij wilde. Ze waren te midden van den oceaan des levens in zijn huis als op hun eenig toevluchtsoord gezet, en moesten zich gelukkig rekenen als ze daar niet verhongerden, terwijl ze de dagen mochten doorbrengen, indien ze verkozen, met hunne oogen uittekijken naar het reddende schip, waarvan ze 's nachts gedroomd hadden. Elke drie maanden werden de pretentiën van Beels prompt en reëel betaald door de reederij, die met hem gecontracteerd had. Deze verrekende dat weer met de indigo of de tabak.
Naast de beide Oosterlingen zat een jongen, die op 't oog een jaar of drie ouder was. Meneer Beels wees hem Jansen aan, met de mededeeling, dat deze knaap meer geld te wachten had dan de rijkste koopman in Amsterdam. ‘'t Is een wees,’ zei hij, en ofschoon de knaap alles duidelijk hoorde, zei hij 't zonder zijn stem te dempen of intehouden. ‘Hij is een wees, maar erft eenmaal eenige tonnen van zijn grootmoeder. Hij is niet heel slim en leert niet gemakkelijk, maar hij is toch geborgen.... of hij wat weet of niet.’ Meneer Beels lachtte bij deze laatste mededeeling luidkeels. Hij vond (en dit kan ons niet verwonderen van een man, die zooveel en velerlei aan de hand had gehad) de voorstelling van niets te leeren en toch geborgen te zijn, allervermakelijkst. ‘Ik vind de positie van dezen jongenheer nog al niet onaardig,’ zei hij tot Jansen. ‘Ook is 't voor mij eene wezenlijke geruststelling. Zijn grootmoeder schrijft minstens eens in de week, dat ik hem toch vooral niet te veel moet aanzetten.... Maar we moeten toch wat weten - niet waar, Karel?’ vervolgde hij.
Karel grinnikte en wentelde zich welbehagelijk op zijn stoel heen en weer, en mevrouw knikte den jongen goedkeurend toe. 't Was duidelijk, dat noch meneer noch mevrouw de grootmoeder van hun pleegzoon ongelijk gaf.
‘Hoe oud is die jongen al?’ vroeg Jansen, terwijl hij van zijn kant zorgde, dat de betrokkene hem niet ver- | |
| |
staan kon. ‘Hij schijnt ouder dan de anderen te zijn.’
‘Ja,’ antwoordde Beels, ‘hij is ook ouder - maar hij zit op de school toch met hen in dezelfde klasse...... Hij zal 't nooit ver brengen, maar kan zeker nergens beter terecht dan hier. Hij oefent bovendien door zijn stil en rustig gedrag een zeer goeden invloed op de anderen uit.’
Jansen had gedurende het middagmaal meermalen gelegenheid, om de juistheid van deze laatste bewering te betwijfelen. De bedoelde knaap werd blijkbaar door de anderen als hun mikpunt, het voorwerp hunner plaagzucht behandeld. Indien iets in staat was om bij de Oosterlingen en de kinderen van Beels de beginselen van eerbied voor ouderen en meer ervarenen te smoren, dan was 't juist de aanwezigheid van dien halven idioot met zijne prachtige vooruitzichten. Jansen begreep dit, toen hij zag hoe de kleinsten zelfs een loopje met den makker namen, eerst door elkaar veelbeteekenende wenken te geven, later, toen ze wat vrijmoediger werden, door hem te stooten en onder de tafel heimelijk te schoppen.
Behalve deze pleegkinderen waren er nog drie, die, naar de mededeeling van Beels, broertjes waren, ofschoon eigenlijk maar half en half. De papa van de twee oudsten was met de mama van den derden getrouwd, en had toen ze samen een vierde kind kregen, bij wijze van vergelijk, de wederzijds aangebrachte huwelijkspanden de deur uitgedaan. De kinderen schenen zeer aan elkander gehecht en zaten alle drie dicht naast elkander. ‘Zelfs hunne bedjes staan pal tegen mekaar aan,’ zei mevrouw Beels. ‘Als ik 's avonds toevallig op de kamer kom, hoor ik ze dikwijls om 't hardst schelden op hun pa en ma en vooral op dat nieuwe kind, waarvoor zij op zij zijn geschoven.’
‘Dat is de zaak van hun papa,’ zei meneer, met een blik van ontevredenheid op zijn vrouw. ‘Hij betaalt heel roijaal en de kinderen hebben 't bij ons zeker beter dan thuis.’
‘Daar hebt ge dus, met onzen nieuwen huisgenoot, het
| |
| |
zevental, aan 'twelk wij onze zorgen wijden. Gelijk u ziet groeien ze met onze eigen kinderen als broertjes en zusjes op. Mijne oudste dochter Caroline helpt hare mama in de zorgen van het huisgezin. (Een dametje van ongeveer zestien jaar maakte bij deze woorden een stijve buiging en trok tevens met een klein air de bovenlip op.) Zij is om zoo te zeggen haar regterhand. Ik hoop maar, in 't belang van mama en de kleineren, dat we haar lang bij ons mogen houden.’ - voegde hij er met een schalks glimlachje bij. ‘Er gaat niets boven den zegen van een stil, genotvol huiselijk leven, meneer Jansen! Wij ten minste trachten in elkander het geluk te vinden, dat velen najagen op velden en wegen, dat zij zoeken in de verstrooiingen der wereld!’....
Jansen merkte op, dat de oudste dochter haar papa bij deze poëtische ontboezeming uittartend aankeek. Toen de oogen van Beels de hare ontmoetten, zweeg hij, maar vervolgde na een oogenblik: ‘Waar zit onze jonker toch, Caroline? ik had hem nog niet gemist.... Onze jonker,’ (hij wendde zich met deze woorden weer tot Jansen), ‘onze Jonker is een jongmensch, dat wij om zoo te zeggen geheel gevormd hebben, waaraan mijn vrouw den hemel heeft verdiend. Hij kwam bij ons na den dood zijner moeder, die aan de aanzienlijkste familiën geparenteerd was, maar gehuwd, tegen den zin van haren vader, met een ritmeester der dragonders, die wel van adel was, maar doodarm en bovendien bekend bij zijne kameraden door zekere vrijheid in zijn levensmanieren en liefdesbetrekkingen, - die verstandige menschen door de vingers zien - maar waaraan een deftige oude schoonpapa zich ergert. Nu, de schoonpapa, die bij hun leven de jongelui honger heeft laten lijden, heeft 't met den eenigen telg van hun huwelijk nog al redelijk gemaakt. Wij kregen hem bij ons als een kind van zeven jaar, en prompt ieder kwartaal beschik ik over een vrij aanzienlijk sommetje, waarmee de jonker ordentelijk rondkomt, maar de oude heer wil hem nooit
| |
| |
zien, noch schrijft ooit een woord over hem. Ondertusschen, als hij hem zag, zou hij pleizier in hem hebben. Mijne vrouw heeft een echten gentleman van hem gemaakt. Hij is de lieveling van al de dames op 't dorp en wordt door zijn naam overal in den omtrek bij de beste familiën gevraagd.... Caroline! weet je niet waar Eduard van middag naar toegegaan is?’
‘Wat kan mij Eduard schelen,’ antwoordde het meisje spijtig. ‘Hij vertelt mij niet waar hij heengaat, en ik vraag er ook niet naar.’
‘Ha, ha!’ lachte papa, en onder die beweging kwam blijkbaar de invloed van het bitter weer bij hem boven; ‘ha, ha, de jongejufvrouwen weten gewoonlijk meer dan ze zeggen willen en bemoeien zich met de gangen van elegante jongeheeren, zooals onze jonker is, meer dan iemand vermoedt.’
‘Met uw verlof, papa!’ viel mevrouw hierop in ‘spaar het kiesch gevoel van een meisje, dat van hare mama heel andere beginselen geleerd heeft, dan waarop gij schijnt te doelen...’
‘Ik doel op niets,’ antwoordde meneer, met die zenuwachtige gemaaktheid, welke deskundigen ook al aan de alcohol toeschrijven. ‘Ik vroeg alleen maar of ze wist waar Eduard is.’
‘En ik heb al gezegd, papa,’ viel de dochter weer uit, ‘dat ik niets van Eduard weet en dat 't mij ook niets schelen kan.’
‘Ze zijn als kinderen samen grootgebracht,’ zei Beels iets zachter tegen Jansen, maar hij liet dezen in de onzekerheid of dit dienen moest om de sympathie te verklaren, die de vader bij de jongelieden vooronderstelde of wel de bitsheid van de dochter.
‘Ik heb Eduard met den jonker van de Bumerkamp zien voorbijrijden’ vertelde nu een van de anderen kinderen. ‘Ze lagen te schreeuwen dat 't heele dorp uitliep. Bij den smid om den hoek van de kerk reden ze tegen een boe- | |
| |
renwagen aan, dat de boel bijna onderste boven vloog. We hebben nooit zoo gelachen! De andere vloekte zoo verschrikkelijk tegen ons, dat de smid riep, dat 't schande was en toen werd de jonker van de Bumerkamp zóó kwaad, dat hij de zweep van Eduard wou afnemen, en schreeuwde dat hij er uit wou en den smid doodslaan, en toen gingen wij allemaal aan 't schreeuwen zoo hard we konden en vlogen ze vooruit, het erf van Jan Driessen op, die net bij den hooiberg stond en 't paard nog juist bij den kop greep of ze waren zoo in de ruiten gerold. O, we hebben zoo'n pret gehad, maar Eduard zei dat we 't thuis niet mochten vertellen, maar hij vertelt van ons ook altijd alles aan Carolien’...
Carolien sloeg op haar broertje, dat op deze manier wraak scheen te willen nemen, een zeer kwaadaardigen blik en hield daarop haar zakdoek voor de oogen, terwijl zij dien stuk beet. Meneer Beels en zijn waardige gade keken elkaar met een glimlach aan.
‘Men moet de jongelui wat toegeven, meneer!’ zei mevrouw tot Jansen. ‘Onze lieve Eduard is wel wat wild, of liever door zijn naam en rang komt hij in aanraking met jongelui, die wat veel geld verteren en al licht een beetje woest zijn, maar dat wordt met de jaren wel beter en vooral als ze eenmaal een verstandig, goed huwelijk doen.... Caroline! lieve meid! je moet je dat van de kinderen niet zoo aantrekken. Als Eduard je alles vertelt, zoo als zij zeggen, dan is 't omdat hij zoo goed als uw broer is, en dus ook een oudere broer van hen, en dat hij zeer aan ons gehecht is.’
‘Ik heb u al gezegd, mama!’ antwoordde het meisje, en ze trok haar zakdoek met onstuimigheid van haar oogen weg, ‘dat ik niets met Eduard te maken heb en 't mij niks kan schelen wat hij doet of laat. Aan kinderpraatjes stoor ik me niet. Of Eduard met den jonker van de Bumerkamp rondrost en rijdt, gaat mij net zoo min aan als iemand anders.’
| |
| |
‘Jongelui die geld hebben mogen zich altijd wat meer permitteeren dan anderen,’ ‘meende Beels.’ De jonker van de Bumerkamp is zeer rijk, (Beels zei dit op een toon van diepe bewondering en eerbied) en mij dunkt, 't kan Eduard nooit kwaad als hij met hem gelieerd is. Ik heb die soort van conversatie met fatsoenlijke jongelui altijd aangemoedigd bij mijne pleegzonen. Menigeen is verder in de wereld gekomen door zoogenoemde kruiwagens, dan door eigen inspanning en vlijt.’
Er was in verband met 'tgeen Jansen uit eigen oogen van de besproken jongelui gezien had, in deze redeneering iets wat hem maar half wilde bevallen. Ofschoon zelf nog al gewoon om tegen geld en geboorte optezien, kon hij het beeld van die dronken jonkers maar niet verbannen. Evenwel was er geen noodzakelijkheid om 't aan Beels te vertellen. Toch kromp zijn hart ineen, als hij aan de opleiding van zijn jeugdigen pupil dacht en zich voorstelde hoe mevrouw ook dezen zou trachten te vormen naar het ideaal van een fatsoenlijk jongmensch.
‘Wat moet de jonker, dien u Eduard genoemd hebt, worden?’ vroeg hij, om na al de ontvangen mededeelingen toch iets te zeggen.
Meneer en mevrouw Beels keken hem niet zonder verbazing aan. ‘Als zijn grootvader tot het inzicht komt welk een knappen jongen wij van zijn kleinzoon gemaakt hebben,’ zeide mevrouw, ‘en hem tot zich neemt, dan heeft hij niet noodig zich veel moeite te geven om aan den kost te komen. Zijn grootvader is, zooals meneer straks vertelde, zeer rijk en heeft veel relaties. Als zijn grootvader sterft, krijgt hij in elk geval een ordentelijk kapitaal, en als dat soms tegenviel of de jonker wil later toch 't een of ander om handen hebben, wel dan zijn er altijd betrekkingen genoeg, waar men graag fatsoenlijke jongelui voor neemt.’
‘Dat wordt toch met elken dag minder, mevrouw. Die kansen, verbeteren er niet op,’ meende Jansen.
| |
| |
‘O, burgemeester of zoo iets kunnen ze toch altijd worden,’ was 't antwoord, en meneer Beels bevestigde hare meening, dat fatsoenlijke jongelui dit postje nog wel altijd krijgen konden als ze er om solliciteerden. ‘Bovendien,’ zei meneer Beels, ‘onze Eduard heeft een vluggen kop. Als hij wil kan hij zeer goed. Hij reciteert zelfs mooi, voornamelijk wanneer hij wat opgewonden is. U zult hem van avond wel in de club vinden.’
‘Komt een jongmensch van dien leeftijd daar al?’ vroeg Jansen, die door verbazing over dit feit deze vraag niet kon terughouden.
‘Wel zeker, meneer! en waarom niet? Eduard is bijna zeventien jaar en sinds September niet meer op de school. Hij repeteert nog maar wat met een van de ondermeesters die ook op de Bumerkamp les geeft, en terwijl kijken wij uit of er zich iets goeds en fatsoenlijks voor hem opdoet. Ondertusschen heb ikzelf gezorgd dat hij in de club werd toegelaten. Jongelui moeten wat van de wereld zien!...’
't Trof Jansen dat Caroline weer een kwaadaardigen blik op haar vader sloeg en op 't punt scheen een bitsen uitval te doen... toen de deur openging en een jongmensch binnentrad, dat door onzen boekhouder dadelijk herkend werd als de persoon in quaestie.
‘Is er nog iets overgebleven?’ vroeg hij terwijl hij, een stoel greep en dien bescheiden doch zenuwachtig tusschen mevrouw en Caroline inschoof. ‘Ik ben wat lang opgehouden. Neem 't mij niet kwalijk, mevrouw! drukte en allerlei kennissen...... Meneer’..... vervolgde hij, toen hij Jansen en Frans opmerkte na eene lichte buiging, ‘meneer heeft 't kunnen zien, als ik mij niet vergis, hoe we aan den ingang van 't dorp ons paard geen meester meer waren en we met schreeuwen en tieren vergeefs poogden hem intehouden..... Ik heb 't immers recht, dat wij meneer en den jongenheer zijn voorbijgereden?’....
Jansen, die met anders doen kon dan deze vraag bevestigend beantwoorden, was verbaasd over de onbeschaamd- | |
| |
heid, waarmee het gebeurde met de tilbury door den jonker werd verteld en in een onschuldig daglicht gesteld. 't Was duidelijk dat de jongeman, ofschoon niet vermoedende dat al de aanwezigen behoorlijk waren ingelicht, op het zien van Jansen zijne rol dadelijk had begrepen, en er was onmiskenbaar veel talent in de manier, waarop hij aan de zaak eene wending wist te geven. Hij deed dit blijkbaar meer om de vreemden dan om de huisgenooten, want toen de heer des huizes hem vertelde, dat ze reeds gehoord hadden wat er gebeurd was, en er met een vergoelijkend woord bijvoegde, dat men wel wist dat hij geen heilig boontje was zoo min als zijn vriend van de Bumerkamp, vergenoegde hij zich met een verachtenden blik aan 't adres van zijn opvoeder en pleegvader en een eenigszins bedeesd hoofdbuigen naar den kant van Caroline - maar vervolgde toch tot Jansen gekeerd: ‘Ons paard schrikte van een botboer of iets dergelijks en kreeg den kolder in den kop. Dat gebeurt hier nog al eens. Mijn vriend, de jonker van de Bumerkamp, is bovendien erg wild en onvoorzichtig’....
't Was duidelijk dat de jongeheer er slag van had om de leelijkste dingen in een mooi daglicht te stellen, en bovendien er opgesteld was voor een bedaard, fatsoenlijk jongmensch gehouden te worden, die wel door de omstandigheden maar niet door eigen schuld in zoodanige twijfelachtige toestanden kon komen. Ofschoon Jansen de eenvoudigste en goedhartigste man van de wereld was, kon dit hem toch niet ontsnappen en was hij ondeugend genoeg om te zeggen: ‘Ik had u en uw vriend reeds aan 't logement een halfuur van hier gezien. Meneer Palm van Ganderkerk had mij aangeboden zoover met hem meeterijden.’
Ofschoon de andere een kleur kreeg en een beschroomden blik op Caroline sloeg, vermande hij zich echter ook nu en zeide: ‘'t Is een idée fixe van mijn vriend van de Bumerkamp iedereen voorbij te willen rijden. Zooals u gehoord hebt bluft hij voortdurend op zijn paarden. Als ik
| |
| |
hem niet tegenhouden had, zou 't nog erger geworden zijn.’
't Kwam Jansen voor, dat dit laatste zeer betwistbaar was. Het tooneel bij de herberg stond hem nog levendig voor den geest. Hij herinnerde zich hoe de sarrende toon en de uitdagende woorden van den spreker hem daar nog meer geergerd hadden dan de woestheid van den anderen.
't Was nu de beurt aan mevrouw om allerlei inlichtingen te vragen omtrent de reis van Jansen, en daardoor haren lieveling buiten schot te brengen. Toen zij den naam van Palm hoorde, zette zij zich in postuur en vuurde dapper los op parvenu's en boersche manieren. Op de verzekering van Jansen dat hij door 't flinke en goedhartige van die manieren getroffen geweest was, zei ze dat 't haar verwonderde dit van een Amsterdammer te hooren, maar zij sprak het woord Amsterdammer op zoo'n toon uit, dat 't ook al niet veel meer dan iemand van boersche manieren scheen te moeten aanduiden.
Toen liet middagmaal afgeloopen was, namen de kinderen van Beels, op verzoek van papa, den kleinen Frans mee om hem intewijden in hun kring, en gingen de oudere beeren een sigaar in den tuin rooken. Evenwel werd Beels na een kwartier door zijne vrouw geroepen, en verzocht zich eens even met eene kleine huishoudelijke quaestie te willen bemoeien. ‘Eene van onze dienstboden, die ik terecht gewezen heb, omdat ze u op de mat heeft laten staan, heeft zich uitdrukkingen veroorloofd, die eene fatsoenlijke vrouw niet kan aanhooren,’ zei ze tot Jansen. ‘Een oogenblik te voren had ik nog met haar gesproken over hare belangen, alsof 't de mijne waren, want men is Christin en mag niet onverschillig zijn voor den geringste onder hen die ons omringen, maar 't is ondankbaar volk; 't zijn paarlen voor de zwijnen.’...
Daar meneer en mevrouw Beels met hen beiden niet opgewassen waren tegen eene meid, die 't recht en het eergevoel op haar hand had, duurde 't lang eer ze hun gast weer gezelschap konden houden. Van tijd tot tijd
| |
| |
drong zelfs een dof rumoer uit de keuken tot dezen door, 'twelk aanduidde hoe de strijd niet licht en de spanning der hartstochten vrij hevig was. Duidelijker evenwel was een gesprek, dat voor het open raam van een der bovenkamers gehouden werd tusschen Caroline en den jonker. Ook dat scheen met alsem en gal vermengd en maakte Jansen veel van 'tgeen hij gehoord en gezien had duidelijk.
De zestienjarige Carolien was blijkbaar naar den geest reeds een volwassen meisje. Met vaste hand kastijdde zij den jonker die als een ondeugend, kind voor haar stond. Bij elke verontschuldiging wierp zij hem een verachtend woord naar 't hoofd. Ook bleek 't bij dit gesprek dat Caroline haar vader en moeder haatte, dat zij een walg had van de onnatuurlijkheid die hier den boventoon voerde, maar dat zijzelve te gelijkertijd beheerscht werd door eene hartstochtelijkheid ten aanzien van naam en geld en fatsoen, waarvan haar ouders niet droomden, waarvoor de jonker in het stof kroop. ‘Ik weet heel goed dat papa en mama 't er op toeleggen om mij uwe vrouw te maken,’ zei ze, toen hij haar poogde te beduiden, dat hij niet anders gedaan had dan een onschuldig vermaak nagejaagd, ‘maar ofschoon dat nog ver is, zal 't te bezien staan, of ik u wel eens hebben wil. Als ik geen hooger titel en geen rijker man kan krijgen, zal ik je wel moeten nemen, maar ik begrijp niet, waarom ik niet iets beters zou kunnen krijgen dan zoo 'n doordraaier als jij.’
De jonker bromde op deze verklaring iets dat naar knorrigheid geleek, en scheen op 't punt een stekelig antwoord te geven, maar 't was onmiskenbaar, dat zij hem in bedwang had, want hij vergenoegde zich met een paar laffe aardigheden.
Deze kinderen waren samen opgegroeid, onder het oog van eene ijdele moeder en een loszinnigen huisvader. De jonker, die tegenover zijne vrienden een ijskoude egoïst was en door sarcasme steeds hun meerdere bleef, was een
| |
| |
lafbek als zijne zuster, gelijk hij haar vroeger altijd genoemd had, hem de hand op den schouder legde. Zij dankte die meerderheid aan de kracht die zij steeds bewaard had in hare verhouding tot hare ouders, terwijl hij zich had laten beheerschen en bezielen door de kleingeestige en lichtzinnige berekeningen en plannen van Beels en diens vrouw. In dezen geheelen kring was Caroline steeds de eenige geweest, voor wier eerlijkheid hij respect gevoeld had. Dat was de eenige triumf van het opvoedingssysteem door mevrouw Beels gevolgd en door meneer zoo hoog opgevijzeld. Dat zou de ellende van hun huis en de openbaring hunner schande worden.
|
|