| |
| |
| |
[Tweede deel]
Vijf-en-twintigste hoofdstuk.
Voor 't eerst op reis.
De volle indruk van het publieke leven, dien een waggon van den spoortrein geeft, maakt met verbazende snelheid een einde aan alle overleggingen van bijzonderen aard. Geen cynicus zou iets onverbiddelijkers kunnen verlangen. De onverschilligheid waarmee de conducteur komt vragen waar wij heengaan en de eentoonige muziek, die alle poëzie voor onzin verklaart, die elke afwisseling een inbreuk op de rechten van de overige passagiers noemt, zij maken, bij voorbeeld, met alle aandoeningen korte metten. En hoe kan 't anders? Wij kijken met onze betraande oogen het kleine raampje uit en ontmoeten niets dan telegraafpalen, die in de gauwigheid schijnen te vragen waarover iemand ter wereld zich toch wel beklagen kan als zij niet klagen, zij, die dag aan dag en jaar op jaar stokstijf op hun post staan en hun plicht doen. Wij richten onze oogen op de zoldering, of 't gevlochten netwerk waaruit een valies of hoedendoosje dreigt naar beneden te vallen, op de sierlijke ijzeren haken waaraan hoeden te bengelen hangen, en ze vragen ons of er niet dagelijks koffers vol zorgen langs deze baan vervoerd worden, of iemand het recht heeft bijzondere attentie te vorderen voor rampen, die niets gemeen hebben met een spoorwegongeluk, die in niet 't minste verband staan met de vrees, dat men vijf minuten over den tijd zal aankomen. Als wij den passagier, die tegenover ons zit, aankijken, en op 't punt zijn dezen mee
| |
| |
tedeelen dat wij hem voor een mensch houden, en wel geneigd zouden zijn om hem tot onzen vertrouwde te maken, omdat ons hart dreigt te bersten, dan doet de bedoelde medereiziger naar de eeuwigheid... ik wil zeggen naar het eerstvolgende station... zijn oogen dicht, als om ons te overtuigen dat hij niet meer gevoel heeft dan die telegraafpalen en die kapstokken, dat hij zoolang de reis duurt niet verlangt voor iets anders gehouden te worden. Is er nu en dan iemand die deze ijzeren wet van het ijzer trotseeren wil en werkelijk een vriendelijk woord richt tot zijnen buurman, dan breekt een stoot van de wagenas zijne rede af, of legt den klemtoon op een woord dat bestemd was met syntaxische bescheidenheid juist 't minst onder de aandacht te vallen.
Al de zalige afwisselingen van de oude diligence zijn afgeschaft, al de humoristische combinaties aan welke zij leven gaf in onzen geest, zijn in den ban gedaan. Geen hond blaft tegen ons stoompaard, geen bedelaar kan langer dan een seconde zijn mager gezicht aan het portier van een waggon vertoonen, geen vroolijk hoorngetoeter kondigt ons aan, dat 't mooie dochtertje van den tolgaarder bij het hek staat, geen zweepslag langs het raampje vertelt, hoe een troep baldadige straatjongens een eindje voor niets willen meerijden. Wij brommen en rommelen en stampen en blazen onafgebroken en zonder afwisseling onophoudelijk voort en kijken op ons horloge als we weten willen of wij haast bij de brug of over de rivier zijn of wel bij 't kleine station, waar nooit iemand afgaat en nooit iemand opkomt.
Bewaar eens, als gij u in zulk een omgeving bevindt, uw' weemoed, die kostbare godsgave aan het weeke menschenhart; verdiep u in uwe smart als gij kunt, terwijl een man in uniform uw kaartje knipt, alsof hij u voor den neus knipte! De spoorwachter wuift met zijn witte vlaggetje dat alles in de volmaakste orde is, en gij zoudt 't recht hebben te klagen over de ellende die ge meevoert
| |
| |
in uw hart; de gelijkmatige draf van het dampend ros verzekert u dat gij precies op uw tijd aan de plaats uwer bestemming zult zijn, en gij zoudt meenen dat er nog iets in de wereld kon wezen wat niet in orde is? ‘Ga met de trekschuit, gij pruttelaar! sukkel met uwen telganger voort langs 's Heeren wegen, gij égoïst!’ bromt de locomotief. ‘Ik heb gisterenavond nog een kind overreden. Kunt gij daarvan iets aan mij bespeuren?’
Toen de tranen van Frans gedroogd waren, openden zijne oogen zich voor de nieuwe wereld waarin hij verplaatst was. De eerste indruk kon niet anders dan zijne verbazing wekken. 't Kind had om zoo te zeggen nog niets gezien, wat in eenig direct verband stond tot den nieuwsten tijd, waarvan de spoorwegtrein 't symbool en de godheid is. De kleine winkel van baas Rol, de kamer van West en 't huishouden van Jansen hadden met dit jongste tijdperk van stoomkracht en beweging niets gemeen. De deftige zaal van oom Melder was daarmee zelfs in volslagen strijd. Een vertrekje, waarin een tiental menschen, die elkaar misschien nooit van aangezicht tot aangezicht gezien hebben, gedwongen zijn in nadere aanraking te komen dan gewoonlijk met de naaste bloedverwanten 't geval is; waar de een als 't ware op den schoot van den anderen zit, men genoodzaakt is willens of onwillens zijn overbuur vlak in het aangezigt te zien en de geringste fout in toilet of houding, de kleinste afwijking van de schoonheidslijn optemerken; waar men op hooger bevel inschikkelijk moet zijn, maar bij den uitersten graad van inschikkelijkheid, waartoe een menschlievend reiziger geraken kan, beperkt wordt door het onverbiddelijk eigenbelang en 't alles overheerschend zelfbehoud..... zulk een vertrekje, dat in ons land bovendien gewoonlijk alles mist wat aan comfort en huiselijkheid herinnert, kon op Frans geen anderen indruk maken, dan alsof hij eensklaps verplaatst was in een onbekende wereld, alsof die menschen andere wezens waren dan die hij tot nog
| |
| |
toe ontmoet had. Indien het stampen en blazen van het stoompaard dit niet verboden had, zou onder die indrukken de tranenbron bij het kind weer zijn geopend. In zijn verbazing en verlegenheid wendde hij zich tot den eenigen bekende die binnen zijn bereik was..... maar, helaas! Jansen had zich gemakkelijk in een hoek gedrongen en scheen van plan geen notitie te nemen van alles wat er om hem gebeurde. Ons tweetal zou behalve een paar uur sporens nog een geducht eind per as moeten afleggen eer Frans aan de plaats zijner bestemming was en Jansen was een man van orde en regel, die de kunst verstond van te woekeren met den tijd.
Frans moest zich dus vergenoegen met zijn eigen kinderlijke indrukken, en deze waren, gelijk ik zeide, geheel in overeenstemming met die, welke wij, menschen van jaren en ondervinding, zouden ontvangen, als we plotseling op de maan of de zon verplaatst werden. De jongen maakte bij alles wat hij zag vergelijkingen. Hij wist dat die vergelijkingen niet juist waren, maar dit vermeerderde slechts de bekoorlijkheid. 't Kon immers niet overeenkomstig de werkelijkheid zijn, dat die man vlak tegenover hem een onbekende vriend van Jufvrouw Rol was, die opzettelijk meereisde om te weten en aan de jufvrouw te vertellen waar Frans heen ging; en 't was immers even onwaarschijnlijk dat die man juist daarom een vuurrood sjaaltje om had, in plaats van een gewone das, net als de zoon van den schoenmaker op den hoek, als deze Zondagsmiddags met de dochter van den barbier uit wandelen ging? Frans begreep ook wel, dat de conducteur niet met opzet, maar uit gewoonte en volgens zijn instructie, bij het controleeren van de kaartjes den naam van de stad waar hij met Jansen zou afstappen, overluid herhaalde, dat die conducteur in geen betrekking tot dien anderen geheimzinnigen spion stond, maar dit belette niet dat hij zich dat zoo voorstelde, en op die voorstelling allerlei romantische avonturen dichtte, dat hij zich ergerde aan Jansen die waarschijnlijk zonder
| |
| |
genade, in zijn slaap vermoord zou wrorden. Onze kleine vriend was een leerling van Jacob West en bovendien een knaap van romantischen aanleg. Dat hij niet dan melodrama's dichtte, lag gedeeltelijk aan de treurige stemming waarin hij zoo even nog verkeerd had, gedeeltelijk aan de akeligheden die onafscheidelijk zijn van onze nieuwste reismethode. Er ligt reeds iets melodramatisch in het geheimzinnige en onhuiselijke van dat samenscholen zonder zin of doel, dat naast elkander zitten zonder hooger beteekenis dan waarmee twee kossers op elkaar gezet of twee koeien de eene naast de andere geschoven worden in dezelfde koeienwagen. Voeg daarbij 't akelig onzekere van al wat wij gissen of berekenen, de ontelbare teleurstellingen waaraan wij weten dat we zijn blootgesteld. Ofschoon Frans dit laatste niet bij ondervinding had, was hij met zijn eigen conjecturen verlegen.
‘Is er nog een plaatsje, conducteur?’ vroeg een man, met een vuurrood gezicht, aan een der volgende stations en stapte zonder antwoord aftewachten naar binnen.
‘'t Zijn wagens voor tien personen,’ bromde een van de aanwezigen, die blijkbaar gewoon was met den spoortrein te reizen. ‘We zijn al met ons tienen.’
‘O,’ antwoordde de man met 't vuurroode gezicht ‘de jongeheer zal wel een beetje opschikken. De jongeheer rekent toch maar voor een halve, niet waar?’
‘Dat is te zeggen,’ meende de andere. ‘De jongeheer is net zoo goed een passagier als wij allen. 't Reglement zegt’...
‘O, dat weet ik wel,’ viel de man weder in, ‘maar ik zal toch maar gaan zitten,’ en hij liet zich zonder veel complimenten tusschen Frans en diens buurman invallen, zoodat de knaap half platgedrukt werd tegen den muur. ‘Ik ga maar een paar stations mee en zit al goed genoeg. Dankje wel conducteur! Ik zal hier maar blijven. De jongeheer zit ook heel gemakkelijk, niet waar, mijn baasje! We zullen 't wel samen schikken?’
| |
| |
De passagier, die zooeven een woord voor 't recht gesproken had, zat toevallig aan den overkant en had dus geen last van deze schikking. Hij glimlachte zelfs, toen hij zag hoe benauwd onze kleine vrind 't had, en zette een hoedendoos, die hij tot nu toe op de knie gehouden had voor de voeten van Frans op den grond. ‘'t Is een schandaal,’ voegde hij den man met 't vuurroode gezicht beleefd en vriendelijk toe, ‘'t is een schandaal zoo slecht en klein als de wagens zijn. De directie moest zorgen’......
‘Ja, de directle moest zorgen dat iedereen ruim kon zitten,’ viel de andere in, en maakte zich zoo breed als hij kon. ‘De directie moest zorgen dat er altijd plaats was.’
Dat stemde een derde passagier gaaf toe. Over 't algemeen was 't onaangenaam, dat men in de spoortreinen als koeien samengepakt werd. Hij wist er wel niets op om het te verbeteren, maar plezierig was 't zeker niet.
Daar niemand zich tegen deze beschouwing van de zaak verzette, eensdeels uit onverschilligheid en anderdeels uit de loffelijke gewoonte, om de directie van alles en allerlei de schuld te geven, praatte men nog een paar minuten in dien geest voort, totdat de locomotief 't woord opvatte en, in naam van de directie, de heeren verzocht hun mond te houden, en ze onderwijl door mekaar schudde alsof 't kwajongens waren. De heeren lieten zich het een en ander welgevallen, vooral toen een van hen opmerkte dat 't in elk geval een zegen was, dat de martelingen van een spoorwegreis niet zoo heel lang duurden.
Onderwijl zat onze Frans danig in de klem en kreeg een zeer voldoenden indruk van de lasten en moeilijkheden van ons maatschappelijk samenleven. 't Baatte hem daarbij weinig dat zijn zwaarlijvige, vuurroode buurman hem herhaaldelijk op vriendelijken en welwillenden toon vroeg, of de jongeheer 't zoo wel schikken kon, en hem troostte met de verzekering dat 't niet lang zou duren. Hij ging bij 't voorlaatste station er af. Dit was hoogstens nog drie kwartier.
| |
| |
Er gebeurde verder niets bijzonders. Nu en dan ging er een passagier uit en kwam er een in. De een zag er vriendelijker uit dan de andere of scheen fatsoenlijker dan deze, maar toch hadden allen, in 't oog van onzen kleinen vriend, iets gejaagds en onrustigs over zich, toch scheen niemand zich meer om zijn buurman te bekommeren, dan strikt noodzakelijk was.
Eindelijk hield de trein stil aan het voorlaatste station en kreeg onze knaap verademing. De man met 't vuurroode gezicht feliciteerde zichzelven zeer oprecht met zijne verlossing en uitte den wensch dat zijn jeugdige reisgenoot niet al te plat zou wezen. Toen stapte hij uit en zijn plaats bleef gelukkig leeg.
‘Zie zoo,’ zei meneer Jansen,’ nu nog een minuut of tien en we zijn er. Dan nog een uur of twee rijden en ge kunt uitrusten.’ Jansen scheen nu eerst tot de bewustheid te komen dat zijn beschermeling 't niet in allen deele gemakkelijk gehad had... ‘Maar je weet nu ten minste wat reizen in een spoortrein is,’ voegde hij er bij, onder den kennelijken indruk van zelf naar omstandigheden goed geslapen te hebben.
‘Moet de jongeheer nog ver?’ vroeg een bejaard passagier, die een station vroeger in den wagen gekomen was. ‘'t Is een mooie dag, om een uur of wat te rijden.’
‘We moeten naar Eerloo,’ gaf Jansen ten antwoord. ‘Dat is, zooals men mij gezegd heeft, nog een uur of vier gaans. Is u in die streken bekend?’
‘O ja,’ was 't antwoord.’ Ik woon zelf maar een goed halfuur van Eerloo af. Ik ben daar zoo bekend als in mijn eigen huis’
‘Dan kent u zeker de familie Beels ook wel?’ vroeg Jansen. ‘We moeten daar wezen.’
‘Dat zou ik denken. Beels en ik zijn samen in het bestuur van 't Nut, want u moet weten dat Eerloo en Ganderkerk samen één Departenent hebben. Meneer Beels heeft 't gewoonlijk 's winters erg druk met het Nut. Hij
| |
| |
heeft nog voor een week of drie op onze groote vergadering een speech gehouden. Men hoort hem graag bij ons, vooral als hij een vers reciteert. Moet de jongeheer bij hem in huis komen? Ik weet dat hij jongeheeren bij zich heeft inwonen. Op 't Nut zitten die altijd vooraan en klappen zoo hard in de handen als Beels gesproken heeft, dat ik dikwijls bang ben geweest dat ze hun handen kapot zouden slaan.’
‘Precies,’ zei Jansen, die daarmee niet antwoordde op 't laatste gezegde, maar op de vraag van den nieuwen bekende. ‘Weet u ook hoe de jongelui 't daar hebben?’
‘Dat weet ik niet zoo juist,’ was 't antwoord. ‘Ze zullen 't, dunkt mij, wel goed hebben; ten minste eten en drinken zal er wel in overvloed zijn, want Beels zelf kan op onze vergaderingen soms eten dat ik er benauwd van word..... maar verder weet ik er ook niets van. Een weeskind zeker?’ voegde hij er minder luid bij, ofschoon 't door het stampen en snuiven van de locomotief heen toch tot Frans doordrong. ‘Zeker geen vader of moeder meer?’
‘Hoe zoo?’ antwoordde Jansen. ‘Waarom vraagt u dat? De ouders van den jongeheer zijn overleden, maar wat doet dat er toe?’
‘O,’ zei de andere. ‘Dat doet er heel veel toe. Ik heb Beels wel eens hooren zeggen, dat hij meestal weeskinderen bij zich krijgt. Anders weet ik er niet van, maar ik dacht wel dat 't zoo wezen zou.’
Ofschoon dit niet veel licht gaf, scheen Jansen in deze opheldering te berusten. ‘U weet niet hoeveel jongeheeren op 't oogenblik bij meneer Beels zijn, en hoe 't met het onderwijs en de verdere opvoeding gelegen is?’
De andere keek hem met verwondering aan: ‘Mij dunkt,’ zei hij ‘dat u dat beter zult weten dan ik. U hebt toch zeker met meneer Beels gecorrespondeerd? Een eigenlijke kostschool houdt hij er niet op na, dat weet ik wel, maar
| |
| |
hoe 't in mekaar zit, heb ik nooit begrepen. Heeft hij u een en ander niet geschreven, toen u naar zijne inrichting informeerdet?’
‘Ik heb niet direct met meneer Beels onderhandeld,’ gaf Jansen ten antwoord, ofschoon hij een kleur kreeg, toen de andere hem weder met verbazing aankeek. ‘Ik heb een aanbeveling uit de derde hand gekregen, of liever niet ik.... maar de voogd van den jongeheer. Ik ben alleen maar belast hem daarheen te brengen.’
‘O zoo!’ zei de andere en zich tot Frans richtende vroeg hij of de jongeheer er niet erg tegenopzag, om bij wildvreemde menschen te komen.
De man zag er zeer vriendelijk uit, terwijl hij dit vroeg. Hij hield 't midden tusschen een burgerman en een heer, en had in den toon van zijn stem iets dat vertrouwen inboezemde.
Zonder een antwoord aftewachten, keerde hij zich weer tot Jansen en viel op eene wijze die men niet bij hem gezocht zou hebben met deze woorden uit: ‘verduiveld! meneer, ik noem 't zeer verkeerd om zulke jonge kinderen bij vreemden te doen. Al hebben ze 't nog zoo goed, vreemd blijft vreemd op dien leeftijd; en wat een kind van die jaren noodig heeft, kan geen vreemde in de geheele wereld hem geven.
Heeft dit kind geen familie? Is er geen broer of zuster van zijn vader, geen neef of nicht die een beetje hartelijkheid te missen heeft, die zoo'n kind s' avonds goeden nacht kan zoenen en nu en dan eens met hem op zijn knie kan rijden? Heeft zijn moeder geen vriendin gehad, die weet wat er in haar hart omging als ze dit kind aan haar borst drukte, en die den jongen nu en dan eens pakken kan, zoo ongeveer op de manier waarop zijn moeder dat deed? Waarom moet zoo'n kind uren en uren ver de woestijn ingestuurd, alsof 't melaatsch is of een misdaad gedaan heeft? Geef hem liever aan een oude kindermeid, die den jongen in vroeger tijd een luier heeft
| |
| |
aangedaan en die hart voor den knaap heeft. Al krijgen de jongens bij Beels boterhammen, zoo dik als mijn arm en meer vleesch dan zij op kunnen, blijft 't immers toch nog een groote vraag, of het kind 't daar zoo zal hebben als hij noodig heeft. Al slaan ze hem niet, al wordt hij zelfs in alle opzichten ordentelijk behandeld, het kind blijft vreemd, en dat is op zijn leeftijd een gruwel. Later, als gij hem op de noodzakelijkheid om toch eenmaal van moeder's pappot weggejaagd te worden, moet voorbereiden, zie ik er geen kwaad in, maar kinderen van dezen leeftijd moet men niet in den vreemde zenden, zoolang er nog één mensch in de wereld is, die zijn vader en moeder gekend heeft. Als men dat toch doet, en daarbij een soort van contract sluit, waarin juist 't onmisbaarste onbepaald is gelaten, omdat niemand dat bepalen kan, dan noem ik dat met uw welnemen zeer verkeerd’.....
‘O,’ vervolgde hij, toen hij zag dat Jansen hem in de rede wilde vallen, ‘ik weet wel dat u zeggen zult en met volle recht, dat mij dit niet aangaat, dat ik mij bemoei met zaken waarover niemand oordeelen kan, die niet alle omstandigheden kent, maar u moet mij dat niet kwalijk nemen. Ik weet heel goed dat er menschen zijn, die zoo iets doen met de beste en heiligste bedoelingen en dat er zelfs heel dikwijls de zuiverste christelijke liefde in 't spel is, maar ik kan 't niet helpen dat ik er zoo over denk. Ik spreek uit ondervinding. Ik was ook eens een wees, net als die jongeheer, en ik werd ook zooals hij naar vreemde menschen gestuurd, die mij voor een redelijke som zouden kleeden en voeden, en.... bovendien nog opvoeden. Ik ben zoo goed terecht gekomen als een kind maar verlangen kan. De menschen, die met mijne verzorging belast werden, waren de braafsten en edelsten die ik mij kan voorstellen. Ze deden mij zooveel goed als ze maar konden. Ze lieten 't mij aan niets ontbreken. Als ik ziek was, geloof ik dat zij meer bezorgd waren dan menige vader en moeder, maar toch weet ik nog best hoe veel jaren er zijn
| |
| |
overheengegaan, eer ik begreep, dat ik die menschen wederkeerig ook moest liefhebben, en vooral eer ik mijne tranen bedwingen kon, als ik anderen over hunne ouders of bloedverwanten hoorde praten. Ik kan u niet zeggen wat 't mij gekost heeft om later huiselijk te worden, aan liefde en vriendschap te gelooven, een plekje op de aarde te vinden, waarvan men zeggen kan: hier behoor ik te blijven. Dit is mijn thuis.’
Terwijl de man zoo sprak, gloeide zijn oog van heilig uur. ‘Een raar gesprek in den spoorwagen,’ zult gij zeggen, ‘maar ge moet 't mij niet kwalijknemen. Ik kan er niet van zwijgen, als ik een kind in die omstandigheden ontmoet.’
Hoewel dit alles gezegd werd onder 't ratelen en rammelen van den trein, had Jansen er genoeg van kunnen hooren om zich alles behalve op zijn gemak te gevoelen. De man had zich zoo dicht mogelijk naar hem overgebogen, om niet door Frans verstaan te worden, maar de knaap had er toch blijkbaar een en ander van kunnen opvangen, en we weten, onze boekhouder was niet van 't sijsteem, om knapen als onze kleine vrind, in dergelijke redeneeringen te betrekken. 't Was bovendien of hij Jacob West hoorde. Jansen zou een driegulden hebben durven verwedden dat deze man ook een radicaal, een soort van republikein of kees was.
‘'t Is voor den knaap een groot voorrecht,’ zei hij, ‘dat hij familie heeft, die onbekrompen in alles wat hij noodig heeft voorzien wil. Men moet alle omstandigheden kennen om billijk over zulke zaken te kunnen oordeelen.’
‘Wat ik zelf ook reeds gezegd heb,’ zei de andere zachtzinnig. ‘Ik herhaal, dat ik dat zoo diep gevoel als iemand maar kan, doch dit neemt niet weg, dat ik in die dingen mijn eigen opinie heb, ofschoon 't misschien dwaas is, die zoo openlijk in een spoorwagen uittespreken tegen iemand, van wien ik niets weet.... maar ik ben nu eenmaal zoo... Je hebt zeker wel eens meer in den spoor- | |
| |
wagen gezeten?’ vervolgde hij op den vroolijksten en opgeruimdsten toon der wereld tot Frans... ‘wel pleizierig hé, om zoo hard vooruittevliegen. Dat is een verschil met mijn jeugd! Toen reisden we van Amsterdam naar Eerloo in anderhalven dag jongeheer, geen half uur minder, dat verzeker ik je. Wilt u met mij meerijden?’ (met deze woorden wendde hij zich weer tot Jansen) ‘Ik zet u dan af aan den kruisweg tusschen Eerloo en Ganderkerk. Dan gaat u een kwatiertje rechtsaf te voet en ik sla links om. Er is plaats genoeg in mijn wagentje, als u 't maar nemen wilt zoo als 't is. Mijn zoon zou me aan 't station komen afhalen, en hij zal wel heel alleen wezen. 't Is van daag een drukke dag op 't dorp. 't Is zooveel als kermis op onze manier. We zullen dus ruimte genoeg in 't wagentje hebben.’
Dat was zoo vriendelijk aangeboden dat Jansen, ofschoon bij lange na niet ingenomen met zijn nieuwen bekende, 't niet zoo dadelijk afsloeg. Wel opperde hij een paar bezwaren, voornamelijk over een kossertje en een doos, waarin de kleine plunje van onzen vrind Frans zat, maar de andere wist alles uit den weg te ruimen. Er was geen bezwaar, om dat in 't wagentje te pakken en 's middags bij Beels te laten bezorgen. De knecht moest toch naar Eerloo om een paar kermislogés aftehalen.
‘Nu,’ zei Jansen na eenige aarzeling, ‘als 't u dan niet lastig is, zou ik niet weten, waarom wij er geen gebruik van zouden maken. Mag ik u nu ook wat meer op de hoogte brengen van een en ander. Als u ons zoo vriendelijk uitnoodigt, dient u toch ook wel te weten wie u in den wagen meeneemt,’ voegde hij er glimlachend bij. ('t Was in het oog van den boekhouder van een soliede firma wel wat kras, zoo onvoorzichtig met den eersten den besten aanteleggen.) Jansen vertelde nu omstandig wat hij meende te moeten meedeelen, en drukte bijzonder sterk op de goede gezindheid van zijn patroon voor den jongen Holster, die later zonder fout wel blijken zou, als de knaap
| |
| |
bleek geschikt en ordentelijk te zijn. Hij, Jansen, zelf twijfelde er niet aan of meneer Melder had groote plannen met den jongen, maar ‘meneer Melder liet zich zelden uit, zelfs tegenover hem, die dag aan dag naast hem aan den lessenaar zat.’
De vreemde, die alles met de meeste aandacht volgde, glimlachte een paar maal en deed nu en dan een schijnbaar onbeduidende vraag. Daarna knikte hij eens en zei, dat de zaak hem eigenlijk niet aanging, en dat 't hem genoeg was te weten, dat hij met iemand van erkend goeden naam te doen had. Overigens kon hij van zichzelf niet veel bijzonders vertellen. Hij was, zooals Jansen reeds wist, een wees geweest en had om zoo te zeggen niemand gehad die zich zijner aantrok. Door Gods zegen was hij er met hard werken evenwel toch gekomen. Als hij alles zoo eens naging, dan moest hij in den grond van de zaak blij wezen, dat 't zoo geloopen was, en dat hij jaren lang door 't kreupelhout had moeten gaan. Hij had nu een ruim bestaan, was zoo wat half heer en half boer, genoot de achting van zijne dorpsgenooten en had een vrouw en een stuk of zes kinderen, die hem op de handen droegen. Hij heette Palm, en Jansen behoefde in Ganderkerk of ook in Eerloo maar aan een klein kind te vragen waar hij woonde, en zij zouden 't hem wel wijzen.
Ofschoon dit laatste als blufferij klonk, stond 't blijkbaar in geen verband met geestelijken of wereldschen hoogmoed. De man vertelde er in éénen adem bij, dat hij een groot gedeelte van zijn zaken aan zijn beide oudste zoons overliet, en dat 't in hun handen vrij wat beter ging, dan toen de boel nog uitsluitend in de zijne was. ‘De jongens hebben meer geleerd en kunnen beter met den vooruitgang mee dan ik. Ik zeg altijd, dat de vooruitgang als hij zijn naam verdient, nooit kwaad kan wezen en dat wij als we te oud worden om de beweging bijtehouden, beter doen met op zij te gaan en jongere menschen aan 't werk te zetten, dan op den vooruitgang te schelden en voor den
| |
| |
stoomwagen op de rails te gaan liggen... De locomotief gaat over ons heen,’ voegde hij er lachend bij. ‘Als de vooruitgang vooruit gaat, dan kunnen wij met zijn beiden dat toch niet tegenhouden, en als 't waar is wat deze en gene zeit, dan zal ik dat toch niet tot een leugen maken door mijne ooren dichttestoppen.’
Ofschoon Jansen ook nu de gedachte niet kon onderdrukken dat hij met een radikaal te doen had en er tusschen dezen man en Jacob West geestverwantschap bestond, klonk hem een en ander toch minder hard in de ooren. 't Was voorzeker omdat de locomotief deze korte lofspraak op den onverbiddelijken vooruitgang met haar ratelend snuiven vergezelde, en juist op het oogenblik toen de nieuwe bekende zweeg, met een schel gefluit aankondigde, dat men 't doel van de reis naderde, dat zes à zeven stations met nog een tien of twintigtal dorpen en steden, aan weerszij van den weg, achter hen lagen.....
Zooals Palm gezegd had stond een nette barouchet met twee flinke doorvoede zwartjes aan 't station. Nog uit den wagen wees hij ze aan zijne reisgenooten. ‘Die twee zwartjes zullen er ons moeten brengen, jonge vriend!’ zei hij met een tintje van hoogmoed.’ ‘Ik geloof wel dat ze plan hebben, om dat eens gauw en goed op teknappen. Je moet in Ganderkerk eens bij me komen kijken. Dan zal ik je laten rijden op de oude bruin, die sinds een jaar genadebrood eet, maar zoo'n ventje als u, kan hij altijd nog wel dragen. Hebje wel eens op een paard gezeten? Niet?.... Nu dat dacht ik ook wel. In de stad doen ze dat zoo niet. Bij ons buiten zitten de jongens al als ze twee jaar oud zijn op 't paard, wanneer we aan 't hooien zijn en 's avonds naar huis rijden.’
De trein hield nu op en onze vrinden stapten uit. Palm nam zelf 't koffertje van Frans, terwijl Jansen zich met de doos belastte. Reeds in de verte klonk hun een welkom toe uit den mond van een jongen man van ongeveer twintig jaar zoo 't scheen, die voor de paarden stond.
| |
| |
‘Alles in orde, vader! De kermisdrukte heeft ze allemaal t'huis gehouden en daarom ben ik maar alleen gekomen, maar 't is alles zooals 't behoort....... Gaan meneer en de jongeheer meerijden? Er is plaats genoeg... Als ze zich dan maar zelf helpen willen. Ik durf de paarden niet loslaten. 't Bij-de-handsche vertrouw ik nog niet recht.... Dankje, vader! alles in orde en opperbest!’....
Deze laatste woorden waren blijkbaar een antwoord op de vraag van den vader naar de zaken te huis. Zij gingen meer bepaald den zoon aan zooals wij weten, zonder dat de een of de andere dit als iets onnatuurlijks of onaangenaams opvatte.
‘Als meneer en de jongeheer meerijden,’ zei de zoon, ‘dan zou ik ze wel willen verzoeken intestappen. Ik zag 't bij-de-handsche zoo even, toen de trein floot, zijn ooren al opzetten, en zou liefst een endje weg wezen, eer ze daar ginds weer beginnen te blazen en te snuiven.’
‘Meneer rijdt mee tot aan den kruisweg, Willem! Meneer moet bij Beels in Eerloo wezen, en daarom heb ik hem voorgeslagen met ons meeterijden.’
Nu, dat was natuurlijk opperbest, als vader dan maar met den jongeheer achterin wou gaan zitten, en meneer bij hem op 't voorbankje komen, dan konden ze 't koffertje en de doos binnen inzetten en dadelijk wegrijden.
Een en ander geschiedde in een ommezien, en eer de laatste reiziger het station verlaten had, waren onze vrinden reeds ver uit 't gezicht. Ze reden de stad door en aan den anderen kant de poort weer uit, waar ze weldra een breeden gemacadamiseerden weg insloegen die, zooals de jonge Palm tot Jansen zei, ze nu vanzelf naar den kruisweg tusschen Eerloo en Ganderkerk brengen zou.
Daar de paarden dezen weg goed kenden, kon de voerman ze een weinigje meer dan zoo even aan zichzelve overlaten, en zonder dat hij de zwartjes, en vooral het bij-de-handsche, een moment uit het oog verloor, een
| |
| |
gesprek met Jansen aanknoopen, dat hen wederkeerig spoedig op de hoogte van elkaars omstandigheden bracht. Daar hij vernam, dat Jansen boekhouder bij eene Amsterdamsche firma was, had de jonge man de beleefdheid het gesprek op den handel en de jongste verschijnselen op dat gebied te brengen. Met verbazing bemerkte onze Amsterdammer, dat hij hier met geen oningewijde te doen had, dat deze buitenman zoowel van 'tgeen binnen- als buitenslands gebeurde behoorlijk op de hoogte was. Met de eigenaardige openhartigheid, welke lompheid zou wezen, als ze niet meer den naam van onnoozelheid verdiende, waarmee een stedeling zich verbeeldt in de meeste gevallen tot den landbewoner te moeten afdalen als tot een minder ontwikkeld en onbeschaafd wezen, sprak Jansen zijne verbazing over zooveel kennis van zaken bij zijn nieuwen bekende uit.... ‘O,’ was 't antwoord ‘U moet bedenken, dat wij buiten de krant lezen, alsof 't de Bijbel was. De krant is voor ons de eerste en trouwste raadgever, als we zaken willen doen, en 't geheim van velen die de gewone boeren ver vooruit zijn, en daarom dikwijls handiger en slimmer genoemd worden, zit 'm eenvoudig in de krant. Toen ik een jongen van veertien jaar was, moest ik mijn vader 's morgens de krant al voorlezen. Ik verzeker u, dat 't mij wat dikwijls verveeld heeft, maar ik heb leeren inzien dat hij gelijk had. Ik herinner mij nog dikwijls, hoe hij tegen ons zei, dat er menigeen is die een professor in de geschiedenis van de oude Romeinen of de Turken mag heeten, en van 'tgeen er in zijn eigen tijd en vlak om hem heen gebeurt, niets af weet. Hij zei dat zoo'n man beter gedaan had, als hij een paar honderd jaar vroeger in de wereld gekomen was.’
Daar 't gesprek nu vanzelf ook op gebeurtenissen van den dag kwam die in geen direct verband met den handel stonden, duurde 't niet lang, of onze stedeling kon den eenvoudigen buitenman al niet meer bijhouden en was gedwongen tot de erkentenis, dat hij voor zich al blij
| |
| |
was, wanneer hij 's morgens op 't kantoor even de handelsberichten en de effectenlijst had doorgekeken.
‘Dat begrijp ik,’ antwoordde de andere zeer beleefd, ‘als boekhouder van een aanzienlijke firma heeft u de handen vol met 'tgeen direct tot uw departement behoort, maar wij, die buiten leven, komen er zoo gemakkelijk niet af. We hebben die verontschuldiging niet, omdat de krant voor ons zooals ik zei, een ware schat is en ons niet alleen kennis en voorlichting, maar ook menig onderwerp voor gesprek geeft. Ten minste bij ons aan huis wordt 's avonds al heel wat uit de krant verhandeld. Ik herinner mij ook nog altijd hoe vader met mij voor de kaart stond (ik zal toen een jongen van een jaar of tien geweest zijn) en mij wees waar 't een en ander, dat in de krant stond, gebeurde, hoe ik op die manier soms dagen en weken lang met een leger ben rondgetrokken of mij verbeeldde dat ik vestingen belegerde en rivieren overtrok. Dat was een genot en een afwisseling in ons stille buitenleven!’
Jansen keek zijn buurman met toenemende verbazing aan. Hij kon niet ontkennen, dat de jonge man en al wat hij zei hem gezonder in de ooren klonk, dan 'tgeen hij op het kantoor somwijlen in maanden vernam. Onze boekhouder voelde zelfs iets levenwekkends en verfrisschends dat hem 't hart verkwikte. Hij raakte eenigermate verzoend met eene opvatting van de maatschappij en het leven, die zulke vruchten afwierp.
‘'t Is jammer dat de gelegenheid om te leeren op het platte land zoo slecht is,’ zei hij na eenige oogenblikken, met een opflikkering van die steedsche welwillendheid, die van nabij beschouwd niets anders dan hooghartigheid en bekrompenheid is. ‘Bij ons in de steden kan men gemakkelijker alles leeren. Dat is een groot nadeel van 't landleven.’
‘Ik zal u geen ongelijk geven,’ zei de jonge man met een fijnen glimlach, die toonde dat hij aan dergelijke be- | |
| |
schouwingen gewoon was en die op hare waarde wist te schatten, ‘maar ik hoor vader nog zeggen, dat de kennis, die met moeite en inspanning verkregen is, gewoonlijk wel zooveel waard is als die andere; hoewel ik eerlijk erkennen moet, dat ik de kinderen in de stad dikwijls heb benijd. Als ik met mijn broer (we waren toen, ik vijftien en hij dertien jaar) 's winters als 't vroor, om half vijf, in de stikkedonkerte, de deur uitstapte, met een boterham in den zak, om drie uur ver Fransch en Duitsch te gaan leeren, dan heb ik wel eens gedacht, dat 't vrij wat plezieriger is in de stad te wonen, maar vader die ons altijd zelf uitliet, wist zoo op ons eergevoel te werken dat we geen zuur gezicht trokken, en moeder stopte er ons wel zoo in, dat we niet bevriezen konden, en dan stapten we maar wat harder door en liepen mekaar achterna, tot we zoo lekker warm waren, dat we den heelen dag aan geen kou meer dachten. Als 't heel erg was, ging vader zelf wel eens met ons mee of bracht ons een enkele maal met den wagen, maar dat gebeurde heel zelden..... Ik verzeker u dat je een les, waarvoor je eerst drie uur hebt moeten loopen, opprijsstelt; en nooit heeft mij mijn boterham lekkerder gesmaakt dan als de jufvrouw van den meester ons om half acht een heet kop koffie bracht en wij ons achter de kachel zaten te warmen.’
‘Ik begrijp niet,’ zei Jansen, ‘hoe gij 't op het land uithoudt, als ge Fransch en Duitsch geleerd hebt.’
‘'t Zou er toch raar uitzien,’ antwoordde de jonge man ditmaal met een luiden, gullen lach, ‘als je 't buiten alleen kondt uithouden, wanneer je niks geleerd hadt. Bovendien kunt u er gerust op wezen, dat ik 't grootste gedeelte al weer kwijt ben. Ik lees een Fransch en Duitsch boek met gemak, maar 't fijne van die zaken is er al lang weer uit. Daarvoor hebben we heel wat anders te doen gekregen... dat je wel buiten in 't veld dient te verrichten (hij keek Jansen eenigszins ondeugend aan) ofschoon ook
| |
| |
daarbij Fransch en Duitsch je wel eens te pas kunnen komen. Ik verzeker u dat 't zijn voordeel geeft, als je 's winters avonds bij den haard, terwijl andere boerenzoons zitten te knikkebollen, nog eens een of ander tijdschrift kunt inkijken. Er gaat, zooals u weet, tegenwoordig in de landhuishoudkunde ook al heel wat om.’
Dat wist Jansen wel, maar vreemde tijdschriften over dat vak zou hij nooit op een dorp gezocht hebben. ‘Uw vader heeft mij gezegd dat hij eigenlijk maar een halve boer is,’ voegde hij er bij, om als 't ware aan zijn eigen verbazing te gemoet te komen.’ Zoowat halfheer en halfboer, zei hij zelf.’
‘Dat is ook zoo,’ was 't antwoord. ‘Mijn vaders vader was dokter in een van de groote steden van ons land, maar kwam even als zijn moeder al heel vroeg te sterven. Door een samenloop van omstandigheden, dien hij ons dikwijls verteld heeft, is vader bij den landbouw gekomen, maar heeft altijd, zooals hij 't uitdrukt, een zekere verplichting jegens zijn vaders stand blijven koesteren. Mijn moeder was van ouder tot ouder uit een boeren-familie, maar die, zooals ze bij ons op 't dorp zeggen, altijd zoo iets heerachtigs over zich gehad hebben. De vader van mijn moeder was indertijd burgemeester en zelfs in den Franschen tijd zooveel als ontvanger of iets dergelijks.’
Dat gaf Jansen werkelijk eenige verlichting. Zijne steedsche theoriën waren dan toch niet geheel bodemloos.
Ze praatten op deze wijze nog lang en onze boekhouder voelde gaandeweg menig vooroordeel en opgevatte meening wijzigen en verdwijnen. Vooral zijne vooringenomenheid tegen den vooruitgang en den revolutionairen geest onzes tijds, zooals hij 't gewoonlijk noemde, kreeg een gevoelige knak, toen ook dit punt ter sprake kwam. 't Was dan ook een geheel ander geval dan bijvoorbeeld.... met West; 't was zelfs heel anders dan straks, toen de vader van dezen jongen man hem met zijn theorieën overviel. Hier was de man die optrad voor het goed recht van den
| |
| |
vooruitgang een jong mensch met den blos der jeugd op de wangen. 't Was verklaarbaar dat deze pleitte voor het tijdperk waartoe hij behoorde. Bij ouderen klonken zulke redeneeringen onzen boekhouder als verraad aan een vroegere periode in de ooren.
Terwijl de tijd op het voorbankje op deze manier snel verliep, was de kleine Frans al heel spoedig vertrouwelijk geworden met den vriendelijken man, die hem naast zich gezet had en alle merkwaardigheden langs den weg aanwees. Met wezenlijk genoegen bemerkte Palm dat al wat hij vertelde aan den knaap was besteed. Er was voor Frans ook meer dan genoeg om de oogen open te houden, nu en dan de handen in mekaar te slaan.
Meer nog dan straks in den spoorwagen trof 't den knaap dat de wereld zoo groot en de groote stad, wel beschouwd, zoo klein was. Van een rijkdom van verscheidenheden, als die zich hier voordeed aan zijne blikken, had hij geen begrip gehad. De zon, die op deze akkers en velden scheen, was een geheel andere zon dan die de goten en lijsten van de Amsterdamsche huizen vergulde. 't Was een levenslustige, een dartele zon, een zon, die over hoog en laag heensprong en schuilhoekje speelde achter elken grashalm. 't Was een zon die koesterde en niet verschroeide, in wier stralenden gloed de belofte van leven en overvloed lag, tegen welke men zijne eigendommen niet behoefde te beveiligen door ze te overdekken met verf of vernis. Ook was een huis op 't land een gansch ander denkbeeld dan in de stad. In de stad was elk huis een grooter of kleiner spelonk, waarin de bewoners wegdoken voor de hitte des daags en de koude des nachts, hier schenen de huizen veeleer opgeslagen om het landschap te versieren, om de vruchten van het veld te bergen en eenige oogenblikken te schuilen bij regen of stormvlaag.
Wat waren die ruischende en golvende akkers met winterkoren goddelijk schoon, en hoe spoedig wist de- | |
| |
knaap de eene soort van de andere te onderscheiden, toen Palm hem onderwezen had! Hij zag reeds in zijne verbeelding ook gindsche pas omgeploegde velden vol rijpende aren. Zijn hart klopte den zomer te gemoet als 't, zooals Palm zei, hier overal geuren zou van hooi en boekweit! Geen zweem van schroomvalligheid bleef er in die omgeving over in zijn hart. Hij vroeg naar alles. Hij wilde alles weten. Nu en dan kon hij een kreet van verrassing niet bedwingen, als bij een kromming van den weg een nieuw panorama zich opdeed.
‘Ge wist niet dat ons land zoo mooi was!’ zei Palm met een goedigen glimlach. ‘Ge hebt zeker nooit iets anders gezien dan de plantage of den ringdijk?’
Die vraag, ofschoon zonder erg gedaan, wekte bij Frans voor 't eerst van zijn leven een gevoel van wrevel tegen zijn vaderlijken vrind West. Instinctmatig begreep de jongen dat er iets aan zijn eerste opvoeding ontbroken had. Ja, hij had den ringdijk gezien; meermalen zelfs was West met hem en Frits den Arnstel langs gewandeld of hadden ze de Watergraafsmeer bezocht, maar op die wandelingen hadden zijn oogen nimmer iets aanschouwd van wat ze nu zagen, en de knaap herinnerde zich dat dit alles daar toch even goed als hier voorhanden geweest was. West had zijne jeugdige vrinden wel verteld en aangewezen waar de stadhouder Willem II de afgevaardigden van het vernederd Amsterdam ontvangen had, en hoever de patriotten hadden stand gehouden toen de Pruisische troepen aanrukten om den smaad der princesse aangedaan te wreken, maar hij had, zooals wij weten, zelf niet den rechten smaak in de natuur en hare schoonheden; eene wandeling was voor hem niet meer dan eene noodzakelijke en heilzame ontspanning van den arbeid.
En onze Frans had niet slechts dramatischen zin, die gereedelijk was ontloken bij de beeldengalerij van groote en kleine, goede en slechte menschen, waarbinnen West hem had geleid - de knaap had ook eene lyrische
| |
| |
richting van geest en hart; hij verstond het lied van den leeuwerik en de dartele sprongen der kalveren in gindsche wei, die voor 't eerst den stal hadden verlaten. Hij wilde van Palm weten wat de arbeiders daar in het veld verrichtten, maar hij zou even graag van hem vernomen hebben, waarheen het blauwe wolkje reisde, dat kringelend opsteeg uit den schoorsteen van die boerenwoning. Hij maakte vergelijkingen tusschen 'tgeen hij hier zag en wat hij had achtergelaten in de groote stad, maar hij liet zich nog liever, voortzwevende op den majestueusen indruk van dit grootsche tafreel, bekoren en verrukken zonder te weten waarom en hoe. Voor 't eerst van zijn leven ontving het kind den heilzamen indruk, dat niet alleen 'tgeen de rijken koopen kunnen, wat in de zaal van oom Melder opeengetast was, den naam van schoon en schitterend verdiende.... hier zag hij links en rechts de verrukkelijkste tafreelen ontrold voor allen zonder onderscheid, toegankelijk voor den boerenarbeider en den eigenaar van de elegantste equipage. Onder dien indruk werd de knaap stil en in zichzelven gekeerd zonder te weten waarom, om straks weer optespringen en met blijde verrassing zijnen vriendelijken buurman te wijzen op een heirleger van musschen en vinken, die zich voor eene arbeiderswoning wentelden in het warme zand. Palm, die zooals mijn verstandige lezers begrepen heeft, ondanks de verzekeringen aangaande de mooie toekomst van den knaap, nog altijd geen vrede had met de wreedaardigheid der familie, die een kind van dien jeudigen leeftijd in den vreemde zond, kreeg, nu hij den knaap meer van nabij gadesloeg, hoop, dat die wreedheid hem niet schaden zou; dat de gezonde natuur zich ook hier, gelijk zoo menigmaal, zou redden, trots al de bezwaren en hinderpalen, die zelfzuchtige berekening of onverschilligheid haar in den weg wierpen. ‘Die jongen zal zijn levenskracht zoeken, waar hij ze vindt,’ zei hij bij zichzelven. ‘Geen nood of hij ontdekt eenmaal een uitweg door 't raam, als hem de deur versperd wordt!’
| |
| |
Op dit oogenblik reden ze een welvarend dorp door, dat halfweg Eerloo lag, en hielden aan 't voornaamste logement, tevens het gemeentehuis, even op, om de paarden water te laten geven. Op eene vraag van zijn zoon verklaarde de oude Palm, dat ze maar in den wagen zouden blijven zitten. Op zijn verzoek bracht de knecht Frans een glas melk aan 't portier. ‘Ik herinner mij, jongeheer! dat 't eerste glas goede melk dat ik als kind gedronken heb, mij een veel beter denkbeeld van 't land gegeven heeft, dan de mooiste beschrijving ‘zei hij....’ Hoe gaat 't, Wessel? ‘vervolgde hij, zich tot den kastelein wendende. ‘Vrouw en kinders ook nog wel?’
‘Dat gaat niet kwaad’ antwoordde de kastelein, een zwaarlijvig man, die in zijn blauwe boezeroen aan den ingang van de deur stond, maar zich blijkbaar meer dan met de pas aangekomenen met twee jongelieden van den fatsoenlijken stand bezighield, die aan een tafeltje voor de herberg zaten te rooken en te drinken, terwijl zij een gesprek hielden zooals men daar ter plaatse verwachten kon.
Dat gesprek liep over paarden en honden.
‘Ik zeg je, dat je hem moet zien loopen om er over meetepraten,’ riep de een, terwijl hij met de karwats tegen zijn hooge rijlaarzen sloeg. ‘Die van den kastelein uit de Posthoorn is een kreeft bij hem vergeleken. Ik wil hem op een half uur vijf minuten voorgeven.’
‘Als je tien minuten vroeger moogt afrijden zeker?’ was 't antwoord van zijn makker. ‘In dat geval wil ik 't graag gelooven, maar anders maak je mij niks wijs. Ik heb dien bruin van de Posthoorn zien loopen ‘tegen de drie beste van de rijdende artillerie, en ik verzeker je dat hij 't won. Je zou er niet over moeten denken!’.....
‘En ik zeg je dat ik er niet alleen over denk, maar dat ik 't doen wil ook,’ antwoordde de eerste. ‘Als jij te bang bent om een bankje van honderd gulden tegen een van driehonderd te houden, dan zal ik wel een ander vinden. Ik parieer drie tegen een.’
| |
| |
‘Je weet wel dat ik nooit anders dan een tegen een houd’ zei de andere onverschillig; ‘vooral niet in gevallen waarin ik net zoo goed als jij drie tegen een kan zetten. Ik wil je ongeluk niet, man! Ik raad je er liever van aftezien en je geld niet in 't water te gooien.’
‘Dat is een verd.... flauwe streek’ was 't antwoord. ‘Als je niet parieeren durft, kun je 't wel eenvoudiger en royaler zeggen. Je bent zeker weer wat aangeschoten. Dan zinkt de courage jou gewoonlijk in de schoenen. He, Wessel! geef meneer nog een glas bitter.... misschien zit daar nog wat courage voor hem in.’
‘Ik geloof dat een klein kind wel zien kan wie van ons 't meeste bitter gedronken heeft,’ zei de andere met uittartende bedaardheid. ‘Je moet wel een verduiveld kolossaal stuk in hebben, om tegen den bruin uit de Post-hoorn te willen rijden. Ik zou mijn knol ook maar een goeden bom bitter geven voordat de hardrijderij begint. Anders wil hij nog niet eens afgaan.’
‘Mijne heeren,’ viel Wessel nu in, die bang was dat er twist zou ontstaan en zijn reden had om beide partijen te ontzien. ‘Je moet van weerszij een beetje toegeven of we komen er niet. 't Paard van den jonker heeft nog nooit tegen den bruin geloopen. Hoe kunnen de heeren nu al weten wie van beiden 't winnen zal.’....
‘Neen, maar 't paard van den jonker zal, eer we een dag verder zijn, tegen den bruin geloopen hebben,’ viel de bedoelde jonker zelf hierop in, ‘en dan zullen we eens kijken of ik geen gelijk heb.... Heb ik laatst niet den spoorwagen bijgehouden..., zeker wel een half uur lang!.... Vraag aan Wessel zelf of 't niet waar is,’ riep hij, toen de andere ongeloovig 't hoofd schudde en een beweging maakte alsof hij hem in de rede wou vallen.
‘Zeker toen de spoortrein stilstond?’ spotte de andere.
‘Vraag 't Wessel zelf, die er bij was, toen ik 't dadelijk daarna aan den koetsier van de Lemerhof vertelde..... We hebben hem met rooden wijn gewasschen, hier vlak
| |
| |
voor de deur, en ik heb hem 's nachts bij Wessel op stal laten staan. Is 't waar of niet, Wessel?’
Wessel, om wiens mond reeds lang een klein, ondeugend glimlachje speelde, haalde de grove, bruine hand uit zijn broekzak en streek de weinige haren, die nog verward over zijn voorhoofd hingen, op zij.... ‘Als de jonker er op zit,’ zei hij nu met 't effenste gezicht van de wereld, ‘als de jonker er op zit,.... dan moet de spoortrein al heel hard rijden.’....
Deze oplossing van de quaestie scheen voor beide partijen genoegzaam bevredigend; ten minste de jonker dronk zijn bittertje uit en bestelde een nieuw, terwijl de andere hand uitstak naar het glas, dat Wessel van den knecht uit den gang had overgenomen, en hem toereikte.
't Was nu tijd voor Palm en zijn gezelschapom de reis te vervolgen. De zwartjes schenen blij, toen de volle emmer, waarin zij beurtelings hunne koppen gestoken hadden, weggenomen werd, en weldra draafden zij weer lustig voort over den kronkelenden weg.
‘Zulk soort van jongelui bevalt mij niet recht,’ bromde de oude Palm. ‘Willem?’ vroeg hij, terwijl hij 't voorraampje even neerliet. ‘Heb ik een van die knapen niet meer gezien!’
‘Wel mogelijk, vader!’ was 't antwoord ‘de eene is de jonker van de Burnerkamp, een mooie jonker!.... en de andere hoort, geloof ik, op Eerloo thuis. Ik ken hem niet precies, maar geloof dat ik hem gisteren bij ons op de kermis gezien heb met dien verloopen leerling van den grutter. Ik weet 't niet zeker, maar ik geloof 't wel.’
‘Zoo!’ zei vader Palm, alsof hij gehoopt had dat zijn’ zijn jongen er nog wat meer van zou weten. ‘'t Is maar,’ vervolgde hij tot Jansen, ‘omdat dat soort van adel hier in de buurt veel kwaad doet en een heelen boel jongens... en meisjes 't hoofd op hol maakt. Ik dacht zoo voor een knaap als deze is 't niet kwaad, dat hij maar vroeg uit
| |
| |
't zog van die heertjes blijft. Ik zie hier van tijd tot tijd meer van dat soort rondscharrelen dan mij lief is.’
Ze praatten nog een geruimen tijd over dit onderwerp, waarbij 't voorraampje neergelaten bleef, tot een wild geschreeuw ver achter hen hunne aandacht trok en de zwartjes onwillekeurig de strengen aanhaalden, met die aangeboren neiging van een goed paard, om als 't op een harddraverij aankomt, geen kamp te geven.
‘Hei!..,’ klonk 't reeds dichter en dichter bij. ‘Op zij, rengels! voor den duivel!’... terwijl een korte hoefslag aanduidde dat zij die hen achterop kwamen hun paard in den vollen ren hadden gebracht. ‘Op zij bij alle weerga's of ik rij je de kast kapot.... Hallo! Hei’!!!...
‘Dat zijn onze twee heertjes van zooeven,’ zei Willem Palm met een glimlach, nadat hij achterom gekeken had. ‘Ze hebben zeker dien beroemden harddraver voor de tilbury... Nou zullen we hem eens zien loopen tegen den spoorwagen... De zwartjes kunnen ook beenen, dat verzeker ik je!’
‘U zult ze toch zeker voorbij laten?’ vroeg Jansen, die onder het herhaalde roepen van de tegenpartij en 't vooruitzicht op een gevaarlijke harddraverij niet op zijn gemak raakte. ‘Ze zijn, geloof ik, niet geheel nuchter, en als ze voorbij willen, zullen zij ons 't onderste boven gooien of zelf den nek breken.’
‘Voor 't eerste is niet veel nood,’ antwoordde zijn buurman,’ en met 't laatste zou niet veel verbeurd zijn, ofschoon we 't zoover niet zullen laten komen.... 't Eenige is, dat de jongeheeren een beetje respect voor de zwartjes zullen krijgen. Als 't te erg loopt zal ik wel bijtijds uithalen.’
‘Denk om de paarden,’ viel hem zijn vader in, ‘ze hebben al een heelen rit beet.’
‘O, dat is niets waard,’ was 't antwoord. ‘Ze loopen liever hard, dan dat ze zich door een tilbury uit de baan laten gooien. Vooruit, jongens!’
| |
| |
Dit bevel werd vergezeld van een eigenaardig gefluit of gesis met den mond, dat de zwartjes schenen te verstaan alsof 't een volledige redevoering was. Onder het vloeken en tieren achter hen, schoten ze voort met die eigenaardige zekerheid van een paar krachtvolle beesten, die zich meedeelt aan den meester. Niettegenstaande het schreeuwen en vloeken nog wel tien minuten lang vlak achter hen klonk, en Frans, voor wien deze harddraverij een nooit gekende zaligheid was, ieder oogenblik den kop van het wedijverende paard naast 't portier verwachtte te zien, ja, niettegenstaande de angst van Jansen in een zenuwachtig bidden en smeek en overging, dat men toch niets zou wagen, bleef de voerman rustig zitten, en herhaalde telkens, dat er geen 't minste gevaar was, dat de zwartjes hun plicht wel kenden..., en werkelijk, toen hij die twee zoo rustig en welberaden zag vooruitstuiven, alsof 't een uitspanning was om alle spieren te rekken en alle aren op te zetten...., keerde zelfs bij Jansen een oogenblik het vertrouwen terug, en voelde hij, dat 't hem in zekeren zin eene teleurstelling zou wezen, als de anderen de victorie behaalden. En waarlijk!... na verloop van nog geen tien minuten, was de strijd niet langer twijfelachtig. Hoewel de zweepslagen kletterden op zijn rug en lendenen, scheen het hooggeprezen paard van den jonker kamp te geven. De verwenschingen en vervloekingen klonken spoedig niet meer in de onmiddelijke nabijheid; de zwartjes die even stevig bleven doorloopen, schenen minder last te hebben van het tergend geroep en 't uitdagende sarren der anderen, en een kreet van verrukking ontsnapte aan den mond van Frans. ‘Ze verliezen 't,’ riep hij, ‘ze moeten 't opgeven’.... en zijn oogen schoten vuur, terwijl hij zich zenuwachtig vasthield aan den arm van zijn buurman.
‘Zoo als ik gezegd heb,’ was het eenvoudige bescheid. ‘De zwartjes hebben hun man nog niet gevonden in den omtrek.’
| |
| |
't Was blijkbaar dat de oude Palm deze omstandigheid geweten had, want op de aanmerking van Jansen, dat 't toch in elk geval zeer onvoorzichtig was als men met zoo'n paar dronkemannen te doen had, trok hij met verachting de bovenlip op. ‘'t Is een punt van eer op het platteland,’ zei hij, ‘zich nooit buiten noodzakelijkheid te laten voorbijrijden. Ik verdedig 't niet en erken dat het de oorzaak van vele ongelukken is - maar men moet met zijn paarden zijn opgegroeid en zijn paarden liefhebben, om te weten wat ze toekomt.’
Aan den kruisweg gekomen, hield de jonge Palm de paarden in, en weldra stapte Jansen met Frans uit. ‘Als u nu maar rechtsaf den weg houdt, komt u van zelf in Eerloo. Aan 't eerste huis 't beste wijzen ze u waar Beels woont. 't Koffertje en de doos krijgt gij van middag,’ zei de vriendelijke man. ‘Kom, als ge van tijd tot tijd in Eerloo moet wezen, mij altijd even bezoeken. 't Is maar een half uurtje. Als ik 't vooruit weet, stuur ik u de zwartjes. Ge ziet, 't komt er bij hen op een beetje meer of minder niet aan.... U,’ vervolgde hij tot Frans, ‘u zie ik zeker heel dikwijls bij ons. Ik kom binnenkort wel eens kijken hoe je 't maakt in den vreemde. Denk maar altijd dat je een goeden vrind in de buurt hebt, mijn jongen! Palm te Ganderkerk, hoor!’.....
De nieuwe kennissen namen nu een hartelijk afscheid van elkaar na vele dankbetuigingen van den kant van Jansen. Daarna reed 't wagentje met de beide zwartjes links af en ging de zaakgelastigde van meneer Melder rechts, terwijl hij den kleinen Frans aan de hand hield. Nog geen honderd passen hadden ze gedaan of de tilbury, die hen nu had ingehaald, stoof in dolle vaart voorbij. De jonker van de Bumerkamp lag achterover en brulde als een bezetene onder den invloed van razernij en sterken drank, terwijl zijn makker uit alle macht het uitgeputte en afgemartelde paard ranselde. Door een bocht in den weg was 't hunne aandacht ontsnapt dat Jansen en Frans
| |
| |
uit het rijtuig gestapt waren, 'twelk zij nog altijd hoopten intehalen. Dus vergenoegden zij zich met eenige smadelijke scheldwoorden, die deze onbekende voetgangers moesten overtuigen, dat de heeren in de tilbury wat meer dan een paar ordinaire fatsoenlijke lui waren!.....
|
|