| |
| |
| |
Vier-en-twintigste hoofdstuk.
Waarin wij tot eene verkwikking den lezer weer in beter gezelschap brengen.
Tante Gonne zat in een van de beide leuningstoelen, die aan de voorkamer van Jacob West een zeker vertoon aan gezelligheid moesten geven. Hare kleine, onoogelijke gestalte dook daarin geheel weg, maar ze had er zich toch in laten zetten, toen West haar met de galantarie van een hoveling bij de hand genomen had, en vriendelijk verzocht 't zich zoo gemakkelijk mogelijk te maken. West had wel opgemerkt dat ze moe was. Ze moest zeker een zwaren gang gedaan hebben, meende hij op den toon van een vaderlijken vriend. Ze zag er zoo afgemat uit. Nu, ze was ook vermoeid en 't deed haar goed, het hoofd tegen de hooge leuning te kunnen laten rusten en eenige oogenblikken te mogen zwijgen. West, die in den anderen stoel tegenover haar had plaatsgenomen, keek zijne kleine bezoekster met bezorgdheid aan, en deed geen poging om haar aan 't spreken te brengen.
Er was iets ongemeen verkwikkelijks in de eenvoudigheid en argeloosheid, waarmee die twee menschen op deze manier over alle vormen der samenleving heengestapt waren. Ik geloof niet dat ze wisten, dat er ten dien aanzien vormen bestaan. Wat mejufvrouw Preutschheid nooit zou hebben durven doen en aan mevrouw Coquetterie reeds bij 't vernemen, dat eene van hare bekenden over de mogelijkheid
| |
| |
van zoo iets gesproken had, een doodschrik op 't lijf zou gejaagd hebben, dat had Gonne gedaan als de natuurlijkste zaak van de wereld. Ze moest West spreken. Op haren terugtocht van het zolderkamertje, waar wij haar voor de deur lieten staan, naar haar broeders huis, kwam zij den Kloveniersburgwal langs. Ze wist dat West daar woonde, had aangebeld en was naarboven gestapt. Dat West haar geheel overeenkomstig die stemming had zien verschijnen en ontvangen had, weten we reeds.
‘Ik kwam om u te spreken over eene zaak, die voorloopig tusschen ons beiden moet blijven,’ zei Gonne eindelijk, terwijl een lichte blos haar nu naar de wangen steeg, maar even snel weer verdween. ‘Ik weet niemand wien ik beter vertrouwen kan. Bij ons aan huis heb ik geen gelegenheid u alleen te spreken. Daarom kwam ik zelf maar even bij u.’
Dit was voor haar en West genoeg om de positie te verklaren. Onze litterator knikte goedkeurend en zei, dat hij dit zeer verstandig vond.
‘'t Betreft de kinderen over wie gij mij gisteren gesproken hebt’, vervolgde Gonne. ‘Door een samenloop van omstandigheden, of laat mij liever zeggen, door eene hoogere beschikking ben ik op 't spoor gekomen van iets, wat voor die kinderen misschien zeer belangrijk zou kunnen worden. Ik moet erkennen de bron, waaruit mijne vermoedens voortkomen, is niet heel zuiver maar 't zal u misschien gelukken mij den weg te wijzen om er meer van te weten te komen..... In elk geval mag ik 't niet onder mij houden.’
Jacob West, die begreep dat tante Gonne een verhaal van haar wedervaren wou doen, stond op en nam een dikke foliant, die hij haar onder de voeten schoof. ‘Neem mij niet kwalijk’, zei hij met een glimlach, ‘neem 't eenige voetenbankje dat ik u kan aanbieden voor lief. 't Is een deel van een klassiek werk, dat ik altijd gebruik, als ik de eer heb dames bij mij te zien.
| |
| |
Ik vind dit wel zoo geschikt als die leelijke houten kastjes’....
Gonne, die de kieschheid van deze attentie zeer goed gevoelde, al kreeg zij nu even een kleur bij de herinnering aan het zeldzame van een bezoek als 't hare, nam de wonderlijke stoof aan alsof 't voorwerp nooit voor ander gebruik bestemd geweest was en vervolgde, nadat West zich weer tegenover haar geplaatst had, aldus:
‘Toen gij een paar dagen geleden bij mijn broer kwaamt en uw voornemen te kennen gaaft om mij te spreken, was ik, zooals ge weet naar eene zieke, of liever naar eene stervende. Zij had mij laten roepen, en ik kon niet weigeren haar te bezoeken. Gisteren heb ik vergeten u te vertellen dat die vrouw den dag nadat ik haar opzocht, werkelijk gestorven is. 't Was eene lijderes in den waren zin van 't woord, maar, indien er vergiffenis is, omdat men veel en onwankelbaar heeft liefgehad, (en dat is er, zooals we weten), dan is zij kalm en zalig heengegaan. Toen ik haar 't laatst zag, heeft ze mij haar levensloop verteld, eene recht treurige geschiedenis, eene geschiedenis, die 't leven meer op een roman dan op de werkelijkheid doet gelijken.’
West glimlachte goedkeurend. 't Was hem niet onaangenaam deze opmerking te hooren, die, ofschoon zoo oud als iets ter wereld, een zeker compliment aan 't adres der letterkundigen bevatte. ‘'t Is daarom dat het leven de stof voor zoo menigen roman heeft opgeleverd,’ zei hij. ‘De werkelijkheid is dikwijls slechts de lijst, waarin de hartstochten en neigingen van 't menscbelijk hart zich vertoonen.’
‘Ik geloof, dat ik dat begrijp,’ antwoordde Gonne. ‘Ik heb ook wel eens gedacht dat wij minder romans zouden noodig hebben te schrijven en te lezen, als we bij 't werkelijke leven niet zoo uitsluitend op het uiterlijke, op den buitenrand letten.’
Ofschoon dat niet beleefd was, was de goede bedoeling toch onmiskenbaar. ‘Ik geloof ook dat gij gelijk hebt, jufvrouw
| |
| |
Jansen,’ zei West met goedhartigheid en vriendelijkheid.
‘Die arme vrouw,’ ging Gonne voort, ‘was van een hoogeren stand dan waarin ik haar vond, hooger zelfs dan waarin ikzelve tot nog toe verkeerd heb. Haar man was eenmaal een van de aanzienlijksten der stad geweest en ze had met koets en paarden gereden: maar die man was een slecht mensch. Ofschoon hij alles aan haar verplicht was, heeft hij haar geld schandelijk verkwist, is hij eindelijk zelfs tot misdaden vervallen, die hem genoodzaakt hebben geruimen tijd 't land te verlaten. Toch bleef ze hem liefhebben en tot 't laatst alles voor hem opofferen.... Daar die man nog leeft en sinds een paar jaar in de stad zijn verblijf houdt, droeg ze mij op, hem te gaan zeggen, als ze gestorven wras, dat ze hem al 't kwaad, 't welk hij haar gedaan had, van ganscher harte vergaf en.... te beproeven of ik hem op den goeden weg kon terugbrengen.’
Er was, toen Gonne dit laatste zei, zooveel heroïsch in haar kleine, verdraaide figuurtje of liever in de wijze waarop zij zich half oprichtte en hare oogen opsloeg, dat men niet twijfelen kon, of zij zag in die taak niets wat hare krachten zou zijn te boven gegaan. Jacob West kon niet nalaten nogmaals goedkeurend te knikken. Hij bewonderde de kleine zwakke vrouw in haar dapperheid op dat oogenblik meer dan de helden waarvan hoogstwaarschijnlijk bladzij op bladzij van de foliant onder Gonne's voeten getuigde.
‘Ik kom nu juist van dien man af,’ vervolgde Gonne. ‘Ik vond hem ellendiger en ongelukkiger, dan ik had vermoed. Indien 't mogelijk is, dat iemand van aanzienlijken stand afdalen kan tot de laagste en verachtste kringen der maatschappij, dan is dat met hem gebeurd.’
‘Waarom zou dat niet mogelijk zijn?’ vroeg West.’ Is fatsoenlijkheid, in den edelsten zin van 't woord, een erfgoed van de hoogste standen of een duur verkregen goed van iedereen, die prijsstelt op den naam van mensch?’
| |
| |
‘Ik weet 't niet,’ antwoerdde Gonne. ‘Ik heb ook wel eens gedacht dat er dikwijls weinig edels is in 'tgeen door sommige aanzienlijken gedaan wordt, maar ik heb mij altijd voorgesteld dat 't beter is voor menschen als ik, om zich daarover geen oordeel aantematigen. Ik ben van jongs af aan gewoon tegen hoogergeplaatsten optezien, en ik ben altijd bang voorbarig te oordeelen over 'tgeen ik niet ken en begrijp. Evenwel, een man als dezen ongelukkigen, zóó ruw en onbeschaamd, heb ik nooit ontmoet.’.... Ze huiverde en sloeg de magere armen over elkaar alsof ze 't koud had.
‘Heeft de ellendige u soms beleedigd?’ vroeg West. ‘Hoe goed en edel 't bezoeken van de armen ook zijn mag, zult ge nu en dan wel eens moeten ondervinden dat het zijn eigenaardige moeilijkheden meebrengt. Men moet een harnas van onverschilligheid aantrekken als men met die menschen in aanraking komt, of men kan zich van uur tot uur ergeren aan allerlei dingen, die wij, zonder 't te weten, elkander sparen.’
Gonne keek West verbazing aan. ‘Een harnas van onverschilligheid?’ vroeg ze. ‘Ik begrijp niet wat u daarmee bedoelt. Indien ik een harnas van onverschilligheid droeg, zou ik meenen 't bij de armen juist te moeten afleggen. U weet immers nog beter ik, hoe fijngevoelig iedere ongelukkige is, en ik verbeeld mij dat wij door onverschilligheid nooit een schrede dichter bij hen zullen komen’....
't Was nu de beurt van Jacob West om verbaasd optekijken. Hij had gemeend iets zeer practisch te zeggen, toen hij van een harnas van onverschilligheid sprak, en de berisping die hij zich daardoor op den hals haalde kwam juist van iemand, die indien zij er eene théorie op 't gebied der menschlievendheid op nahield, die enkel en alleen uit de praktijk gehaald had. ‘'t Kan wel wezen, dat gij gelijk hebt,’ zei hij niet zonder een zweem van verlegenheid. ‘Ik ben altijd meer een theorist dan een practicus op dat terrein geweest, lieve jufvrouw! en ik praat mis- | |
| |
schien over dingen waarvan ik geen verstand heb. Ga voort met uw verhaal, alsof ik niets gezegd had.’
Tante Gonne kon niet nalaten even te glimlachen. De verlegenheid van een man met zoo'n kop als Jacob West had, zelfs voor iemand van zooveel goedhartigheid als zij, iets comisch.
‘Als ik zeg dat ik nog nooit een man ontmoet heb, die zóó ruw en onbeschaafd was als deze, dan denk ik vooral aan de.... hoe zal ik 't noemen?.... de onmenschelijkheid, waarmee hij het bericht van den dood zijner vrouw aanhoorde. Met snijdende koelheid vertelde hij mij, dat de overledene eene van de gelukkigste vrouwen had kunnen zijn, wanneer zij door de natuur met meer aanleg begaafd was geweest, als hijzelf niet zoo oneindig ver boven haar verheven was geweest in ontwikkeling en beschaving... Nog nooit heb ik de ijdelheid van de mannen, juist in omstandigheden, waarin die 't minste recht scheen te hebben om zich te laten gelden, de ijdelheid op hunne meerdere ontwikkeling, wat kennis en wetenschap betreft, zoo verachtelijk voor den dag zien komen, als juist bij dien man. Wat geeft aan de mannen 't recht om zoo te stoffen op een voorrang, dien ze soms zoo schandelijk, tegen alle wetten der natuur en der zedelijkheid in, misbruiken?’
Gonne was bij deze laatste woorden half opgerezen uit haar stoel en stampte met de kleine voetjes toornig op den foliant. ‘Ik heb niets tegen uwe meerderheid,’ zei ze, ‘maar ik noem ze aanmatiging, als ze zich niet beter weet te handhaven dan door ruwheid en onbeschaamdheid’... Zoudt ge gelooven dat die man, wiens geheele leven eene aaneenschakeling is geweest van berooving en plundering zijner verblinde, al te liefhebbende vrouw, zich durfde beroemen dat bij haar verheven had door zijn wereldkennis en de kringen, waarin hij haar gebracht had; dat hij zich beklaagde dat zij altijd naar hare eigene kringen was blijven verlangen.? Alsof ik niet wist hoe ze juist daaron- | |
| |
der geleden had, hoeveel tranen de ongelukkige gestort heeft, omdat ze moest verkeeren onder zijne onbeschaafde en onfatsoenlijke bloedverwanten... O, ik heb nooit zoo duidelijk ingezien, op welke onedele beginselen de heerschappij der mannen maar al te dikwijls berust. Menigmaal is ruw geweld het eenige wetsartikel, waaraan de arme vrouwen gehoorzamen. Terwijl het Christelijk hart die lijdzaamheid der vrouwen zegent als hare roeping, zou men soms in verzoeking komen een geheel ander vonnis te vellen, in den naam der eeuwige gerechtigheid en der waarheid. Bij 't sterfbed van die vrouw heb ik God gedankt, dat er zooveel liefde in eene menschelijke ziel kan wonen; tegenover dien man ben ik honderdmaal op 't punt geweest om in opstand te komen tegen eene beschikking, die mij voorkomt eene miskenning van het ware en rechtvaardige te zijn.’
Gonne was, terwijl ze zoo sprak, niet leelijk. Er waren oogenblikken, waarop het schitteren harer oogen en 't trillen der lippen aan haar gelaat eene hoogere schoonheid meedeelden dan die wij gewoon zijn zoo te noemen. Jacob West genoot er alles van. Hij zat in stille verrukking haar aantestaren en volgde met godsdienstigen eerbied dit pleidooi voor 't goed recht harer sekse. Hij sloeg met waar genot de kleine dame gade, en vergeleek haar bij menige groote en beroemde figuur uit ouden en nieuweren tijd. ‘Elke vrouw is schoon,’ zei hij bij zichzelven, ‘als ze bezield is, als de gloed der overtuiging of 't vuur van geestdrift en edele hartstocht haar drijft. Ik wil aan dat onrecht mijner broeders geen aandeel hebben,’ voegde hij eindelijk hardop er bij. ‘Ik erken met u dat 't een gruwel is, zoo als menigmaal door beschaafde en aanzienlijke mannen jegens de vrouw gehandeld wordt.’
‘Ik zou mij niet zoo boos gemaakt hebben,’ vervolgde Gonne, die op deze laatste woorden nauwelijks gelet had, maar zich zelve reeds scheen bestraft te hebben, dat zij zich door haar afkeer van 't onedele tot toorn had laten
| |
| |
vervoeren. ‘Ik zou mij hebben kunnen bedwingen, en mij verkwikt hebben aan 't geloof in den adel van ons geslacht, indien die man, bij het vernemen van den dood zijner vrouw, eenig teeken van gevoel, van droefheid.... ik zeg niet eens van berouw, gegeven had, maar niets daarvan. Met ijskoude onverschilligheid heeft hij mij aangehoord, zonder blikken of blozen heeft hij mij verhaald wat ik u zoo even verteld heb van zijn rampzalig huwelijksleven. 't Eenige wat hem scheen bezigtehouden was de vraag, wie hare begrafeniskosten zou dragen en de vrees, dat zij, die zijn naam voerde, ‘van den armen’ begraven zou worden. Toen ik hem zei, dat niemand van hare buren geweten had hoe zij heette, dat zijn naam alleen tegenover mij over hare lippen gekomen was en dat ik niet twijfelde of hare eigen familie zou wel zorgen, dat zij eene eerlijke begrafenis kreeg en alles zonder opzien gebeurde.... toen was hij gerust en scheen zich de zaak verder niet aantetrekken..... o, die mannen! die mannen! ik geloof dat hij zelfs blij zou geweest zijn, als ik hem er bij had kunnen vertellen dat ze nog wat had nagelaten!’....
Er was in den toon, waarop Gonne dit laatste zeide, iets allergrappigst en tevens iets diep weemoedigs. Meer dan de goede ziel zelve wist, had de haat tegen het mannelijk geslacht zich in haar gemoed gezet. Ofschoon 't liefderijkste en toegevendste schepseltje dat God geschapen heeft, deed 't haar toch kennelijk goed haar hart eens te kunnen luchten over de ontaarding van de andere helft van het menschelijk geslacht. Ofschoon ze niemand haatte, kon toch geen man op hare toegefelijkheid rekenen.
Dat begreep Jacob West ook en van daar dat hij nogmaals op den vriendelijksten toon vroeg, of die man zoo verhard was in de boosheid, dat hij haarzelve met kwaadaardigheid bejegend had.
O neen, integendeel. De man was zoo beleefd geweest ten haren opzichte als zij kon verlangen. Hij scheen haar
| |
| |
te willen toonen, dat hij niet geboren was voor een zolderkamertje en had zelfs een enkele maal de gelegenheid waargenomen om haar danktezeggen voor hare belangstelling, maar dat had haar nog te meer tegen hem ingenomen. ‘Ik geloof dat die man zoo diep gezonken is door den invloed van allerlei.... gemeene hartstochten,’ vervolgde Gonne aarzelend. 't Was haar voorgekomen, dat hij door sterken drank en slecht gezelschap langzamerhand verhard was in 't kwade.
‘Dan zou ik hem ook maar opgeven, jufvrouw Jansen!’ zei West met een vaderlijke goedhartigheid, die zich om harentwil scheen te verheugen, dat ze van dat onaangename werk ontslagen was. ‘Er is aan zulk soort van menschen gewoonlijk geen eer te behalen.’
‘Dat meent u niet, meneer West!’ was 't antwoord, terwijl zij hem eenigszins bestraffend aankeek. ‘Ik zal wachten tot hij ziek is en dan terugkomen.’
't Is verwonderlijk welke grootsche verwachtingen voor de bekeering van zondaren de meeste vrouwen van een ziekbed hebben! Naar hare voorstelling is geen hart zoo verstokt, dat 't tegen den angst voor den dood bestand is, of de smart van het lichaam verdragen kan zonder boetvaardigheid. De waarde van zulke bekeeringen blijft daarbij buiten rekening, maar ik geloof dat die waarde ook in andere gevallen en omstandigheden door een gevoelig hart zelden in 't oog gevat wordt. Even als wij onze kinderen vergiffenis schenken op een halfgepreveld woord van boete en betering, neemt de christinne in haren geloofsijver den verhardsten zondaar bij de hand en belooft hem op eigen gezag volkomen aflaat, als hij maar één traan heeft gestort of één woord met erkentenis van schuld uitgesproken. Zou de christelijke liefde der vrouw daarin zoo groot ongelijk hebben? Zou 't zooveel slechter in de wereld gaan als we elkaar altijd halfweg kwamen met de vergiffenis? Ik zou die vraag trachten te beantwoorden, als ik bezig was een boek over zedekunde en
| |
| |
geen roman te schrijven. Nu moet ik mijne lezers verzoeken dit punt maar onder elkaar uit te maken.
‘Doch ik dwaal af van 'tgeen mij eigenlijk naar u toe dreef,’ hervatte Gonne. ‘'t Betreft zooals ik zei, de kinderen van meneer Holster, ten minste den jongen..... en daar gij mij gisteren verzocht hebt 't meisje, dat eerstdaags bij ons aan huis zal komen, bijzonder in mijn bescherming te nemen..... en 't misschien ook voor dat meisje van belang zou kunnen zijn, als ik het ten minste goed beschouw,... had ik gedacht dat ik wat ik wist niet onder mij mocht houden,... maar er met u over spreken moest’.....
Tot zoover kostte 't Gonne eenige moeite om het motief van haar bemoeizucht, gelijk ze hare belangstelling, als zij deze een naam had moeten geven, zou betiteld hebben; tot zoover kostte 't haar eenige moeite, zeg ik, dat motief voor zich zelve te rechtvaardigen. Nu ze daarover heen was ging de rest weer vlug van de hand. 't Was alsof ze nu de verklaring had gevonden, waarover jufvrouw Preutschheid en mevrouw Coquetterie nog altijd zitten te denken, hoe zij zonder eenigen schroom de trap was opgeklommen die haar op de kamer van den coelibatair Jacob West had gebracht. Ze wist nu zelve wat haar dien moed, die argeloosheid had gegeven. 't Was het gevoel van plicht. 't Was de moederlijke betrekking waarin Jacob West zelf haar gebracht had ten opzichte van een ouderloos kind, toen hij haar de belangen van Marietje ernstig op het hart drukte.
‘Toen ik de trap opging die naar 't zolderkamertje van dien ongelukkige voert,’ ging Gonne voort, ‘ontmoette ik een heer, die, naar ik van hemzelf vernam, de eigen neef was van hem dien ik zocht.’ (Gonne zweeg even. Ze voelde dat zij kleurde over omstandigheden, die zij meende te moeten verzwijgen).....’ Daar mijn gesprek met hem op de trap gehouden werd en de deuren en de muren van zulke woningen, zoo als ge weet, gewoonlijk heel
| |
| |
dun en slecht zijn, vroeg de man, toen ik boven op zijn kamer gekomen was en ik mij bekend gemaakt had wat zijn neef mij verteld had en kreeg ik uit zijn mond een verhaal van.... een en ander, wat mij geen bijzonder hooge gedachten van dien jongen man gegeven heeft. Op zichzelf zou dat niets bijzonders geweest zijn. Ik had niet anders verwacht, maar door een samenloop van omstandigheden werd mijne aandacht opgewekt. De ongelukkige man vertelde mij dat hijzelf een neef van meneer Melder is, een neef van diens vrouw eigenlijk, en dat hij door meneer Melder indertijd zeer slecht behandeld was. Nu, daarvan dacht ik 't mijne. 't Verwonderde mij niet dat meneer Melder geen bijzondere genegenheid gehad had voor iemand, die zijne vrouw zóó mishandelde. Meer trof 't mij wat hij mij van zijn neef vertelde. Die jonge man is sinds een jaar op 't kantoor bij meneer Melder en schijnt bestemd te zijn om de opvolger van zijn oom te worden. Ik heb dit begrepen uit een verhaal, dat met zooveel ruwe en goddelooze uitdrukkingen vermengd was, dat 't mij nog doet ijzen als ik er aan denk. Toch poogde ik alles te weten te komen, wat hij in zijn woestheid maar kon loslaten en ik heb daaruit zooveel begrepen, dat er een bepaald complot van den kant der familie van mevrouw Melder bestaat om dien jongen losbol in 't kantoor te dringen en de kinderen van Holster geheel op zij te schuiven. Als ik bedenk dat mijn broer, op bepaald verzoek van zijn patroon, voor Frans naar een gelegenheid buiten geïnformeerd heeft, en die zaak zooals gij weet reeds naar genoegen beslist is, en dat Marietje, volgens 'tgeen mijne zuster mij meedeelde, bij ons aan huis besteed is, op de bepaalde voorwaarde dat het kind niet bij haar oom en tante zal komen, voordat ze genoodigd wordt, dan komt mij een en ander wat ik hoorde niet onwaarschijnlijk voor. Ik durf er mijn broer niet naar vragen. Jansen kan niet velen dat we ook maar even zinspelen op zaken van 't kantoor en toch zal 't mis- | |
| |
schien noodig zijn, dat er dadelijk gehandeld worde, om te voorkomen dat dit onrecht gepleegd en de rechtmatige erfgenamen op zij geschoven worden door een jongmensch die het geloof ik, niet waard is. Daarom meende ik een en ander aan u te moeten meedeelen.’
‘Wat gij daar vertelt’, antwoorde West, ‘heb ik al voor lang vermoed. Evenwel, ik moet tot mijn schande bekennen, dat ik er mij niet veel om bekommerd heb. Ik weet door uw broer zoo wat, hoe 't op het kantoor gesteld is, ofschoon, zooals gij terecht gezegd hebt, uw broer niet bijzonder mededeelzaam is op dat punt. We hebben vroeger eens een dispuut gehad over dat onderwerp.... doch ik moest u daar liever niet mee lastig vallen. 't Zou u weinig belang inboezemen.... Ik behoor veeleer den ijver, waarmee gij uw post van voogdes dadelijk aanvaard hebt, te prijzen. Ik zal niet vergeten dat gij die betrekking op mijn verzoek op u naamt, lieve jufvrouw!’
West keek zijne kleine bezoekster vriendelijk in de oogen terwijl hij dit zei. ‘Overigens geloof ik dat gij u te bezorgd maakt’, voegde hij er goedig bij. ‘Die soort van dingen zijn niet gewichtig genoeg om menschen als gij, die hunne christelijke plichten vrij wat hooger opvatten dan de meesten, een oogenblik te verontrusten.’
Daarvan begreep tante Gonne wezenlijk niets. Ze keek onzen vrind West aan of ze haar eigen ooren niet vertrouwde. Hij wist hoe 't op het kantoor gesteld was, en hij had zich daarover weinig bekommerd!... ‘Zoodat ge zeggen wilt’, vroeg ze, ‘dat er geen gevaar van dien kant te vreezen is, dat meneer Melder zijn eigen bloed niet verloochenen zal en zoodra de kleine Frans grooter is, wel doen zal, waartoe hij zedelijk verplicht is?’
‘Neen, lieve jufvrouw! dat bedoel ik bepaaldelijk niet. Meneer Melder is, als ik 't zeggen mag, niet bijzonder op de kinderen van zijn zuster gesteld, of liever niet genoeg om, als zij 't een beetje slim aanlegt, zich niet te laten beetnemen door de familie van zijn vrouw. Toen ik van
| |
| |
uw broer hoorde dat de jonge Tekel op 't kantoor gekomen was, heb ik begrepen dat er zoo iets broeide, maar, zooals ik zei, ik geloof niet, dat we ons dat erg behoeven aantetrekken.’
‘Dan ziet gij, zooals ge waarschijnlijk meent, wel kans om die plannen te verijdelen! Dan hebt gij misschien meer vertrouwen in de menschen dan ik!’
‘Och neen, ik geloof, dat ik bij u vergeleken een ware pessimist ben. Mijn vertrouwen op de menschen is niet heel groot. Integendeel. Maar ik zie niet in; dat wij veel verliezen, als meneer Melder zijne firma, zijn geld, al zijn mooie meubels en wat weet ik 't aan zijn vrouws familie vermaakt. Bovendien begrijp ik niet, welk recht iemand ter wereld heeft om hem dat te verbieden of het kwalijk te nemen, als hij 't verkiest te doen.’
Dat was nu toch al te kras voor tante Gonne. Zou een man als meneer Melder, die al zijn geld zelf verdiend had, die maar één eigen zuster gehad had, die de natuurlijke verplichting had om de weezen van die zuster vooruittehelpen, die aan niemand anders eenige verpligting had.... zou die zijn geld en zijn firma mogen maken aan wien hij wilde? Neen, maar dat was al te gek; dat was in strijd met alle geschreven en niet geschreven wetten, dat was onrechtvaardigheid, overtreding van de eerste en heiligste rechten der natuur; dat was onmenschelijk, ongepermitteerd voor iemand die aanspraak maakte op den naam van christen, dat was den hemel geklaagd..... en dat werd verdedigd door een man als West! Met 't onschuldigste gezicht van de wereld vroeg hij wat daarin stak, zonder blikken of blozen zou hij zelf misschien ook zoo doen.... Tante Gonne kon 't niet anders inzien; zij kon niet nalaten zich daarover ten hoogste te verbazen: ‘Die in rust en vree wil sterven, maakt zijn goed zijn rechte erven,’ declameerde zij van het toppunt harer verwondering, en 't klonk, ja,'t klonk als een tekst, eene aanhaling uit heilige spreuken en sententies; 't scheelde weinig
| |
| |
of ze had daarbij de handen gevouwen en de oogen gesloten.
‘Dat is een mooie spreuk,’ zei West met zijn eigenaardigen welwillenden glimlach, die door den ijver en 't vuur waarmee Gonne gedeclameerd had, was opgewekt, ‘dat is een mooie spreuk, jufvrouw Jansen! maar die van den kant der rechte erven geen aanspraken geeft. 't Komt mij voor, dat wij de dooden hunne dooden moeten laten begraven en liever voor onze pupillen (ik zal ze maar eens zoo noemen) naar levende dingen en gezonde vooruitzichten omzien. Als meneer Melder doodgaat, begraaft hij de firma en de firma begraaft hem. Wat dunkt u van die beschikking? Niemand behoeft dan een hand uittesteken om den man een eerlijke en deftige begrafenis te bezorgen. De firma sluit hem de oogen toe en fluistert den stervende in 't oor, dat hij zijn leven goed besteed heeft. Ik zou niemand anders weten om hem die vertroosting toetedienen. Daarop legt de firma hem af en dekt zijne nagedachtenis toe met 't grootboek, 't kasboek en 't memoriaal. Al wie hem op zijn praalbed komt bekijken, zal dan kunnen zien, dat alles tot op 't laatste moment in de onberispelijkste orde was. Vervolgens gaat de firma achter de lijkkoets en geeft een fooi aan den doodgraver, een groote fooi, want daarvan hangt haar reputatie af. Eindelijk, als de aardkluiten op de kist vallen, springt de firma, net als een Hindoesche weduwe, ook in den kuil en 't is uit met de historie.... De patroon is dood en de firma is dood!... Denkt ge, lieve jufvrouw, dat ik profaneer? Ik verzeker u, dat ik in vollen ernst spreek!’
Wie kon verwachten dat deze verzekering iets baten kon, om Gonne van hare ontzetting te doen bekomen? 't Woord ontzetting is nog veel te zwak om haar gemoedstoestand uit te drukken. Tante Gonne was eene vrouw, en ze was opgevoed in 't geloof aan de firma's en de aanbidding van het geld. Dat men zich kon opwerpen als de oudere vrind, de mentor, de voogd van eens anders
| |
| |
kinderen, en hunne toekomst niet vastknoopen aan een grooter of kleiner fortuin, 't zij dit in de werkelijkheid of ook maar in de verbeelding bestond; dat men onverschillig en zelfs bepaald vijandig gezind kon zijn tegen de erfenis van een groot vermogen en een gevestigden handelsnaam; dat men daarbij zijn rust en vrede kon bewaren en zóó verblind zijn, dat men er op blufte, alsof 'tgeen misschien op zichzelf nog te verdedigen was, 't ook was waar het onmondige kinderen betrof... dat, neen dat begreep Gonne niet.
Waar is de Hollandsche vrouw..., waar is de Hollandsche vrouw die dat wèl begrijpt? Zijn wij niet allen, zoo als wij leven en ons bewegen tusschen de Lauwerzee en 't Zwin, gebaard en gebakerd, gewiegd en in slaap gesust door moeders en tantes en zelfs door arme bakers en slecht geldeede kindermeiden,.... met beden, wenschen, liedjes en vrome verzuchtingen, waarin schepen met gouden rijders en vrachtkarren vol gouden tientjes den hoofdtoon voerden? Zijn zij er slechter om geweest, die moeders en bakers en kindermeiden...? 't Spijt ons gewoonlijk alleen maar, dat hare tooverstaven niet meer effect hebben gehad, dat hare vrome gebeden niet beter verhoord zijn geworden. -
‘Zoodat, als ik het goed begrijp, 't u niet kan schelen of de firma van meneer Melder voor Frans bewaard blijft of niet?’ bracht Gonne eindelijk uit. ‘Ik kan niet anders denken dan dat u dit uit gekheid gezegd hebt, meneer West!’
‘Volstrekt niet, mijn beste jufvrouw, ik verzeker u dat ik in vollen ernst spreek.’
‘Maar mijn broer en iedereen denkt er toch heel anders over.’
‘Dat is zoo. Ik heb u reeds gezegd dat ik met uw broer in meening verschilde en wij een klein, vriendschappelijk dispunt hadden gehad. Ik zal er nu bijvoegen, dat dit juist over dat onderwerp geloopen heeft. Evenwel dat
| |
| |
was voordat ik den kleinen Frans nog kende. Ik heb na dien tijd hart voor den jongen gekregen, en ik geloof wel dat ik zeggen mag, dat de zaak mij nu persoonlijk ook aangaat, dat ik recht heb er mij rechtstreeks mee te bemoeien. Dat is de reden waarom ik mij omtrent een en ander meer dan vroeger geïnformeerd heb en... nu durf ik u wel zeggen, dat ik 't een ramp zou achten als onze jonge vrind later op dat kantoor geplaatst werd.’
Gonne zette groote oogen op.
‘Een van de beste firma's van Amsterdam!’ riep ze. ‘Meneer West, ik geloof dat u gekscheert!’
‘Een van de akeligste, vochtigste en donkerste kelders van de geheele stad, mijn lieve jufvrouw Jansen!’
‘Een huis, dat door de vlijt van meneer Melder opgericht is en reeds, zooals mijn broer zegt, als hij eens een enkele maal zich er over uitlaat, de grootste zaken doet en zeker wel honderd jaar bestaan kan!’
‘Een firma, die net als alle firma's niets beteekent, zoodra de menschen verstandig genoeg zijn geworden, om die malle gehechtheid aan uithangborden te laten varen, en dat zal hoop ik geen honderd jaar duren.’
‘Waar de jongen leeren kan een bekwaam, degelijk koopman te worden, waar hij relaties kan aanknoopten met alle landen en werelddeelen!’
‘Waar hij zal uitdrogen, gelijk zoovelen voor hem uitgedroogd zijn, en tegen den tijd dat hij zichzelven in 't goud kan beslaan, een stumpert geworden zijn in al wat den mensch boven 't redelooze vee verheft.’
‘Maar, meneer West! mijn broer is toch ook aan die firma verbonden,’ riep Gonne, ‘en ik weet dat zijn hart niet is uitgedroogd, zoo als u 't blieft te noemen.’
‘Uw broer, lieve jufvrouw! is aan de firma verbonden, maar heeft 't geluk als hij 'savonds thuis komt een kring te vinden, waarin hij de heele firma vergeten en op zij zetten kan.’ (West huichelde hier een beetje, maar hij kon toch niet aan Gonne zeggen dat hij haar broer ook
| |
| |
voor tamelijk uitgedroogd hield!) ‘maar meneer Melder gaat met de firma naar bed en staat er mee op; onze goede Frans, een jongen met een gezond hoofd en veel levenlust zal, als uwe grootsche plannen eens verwezenlijkt worden, er ook mee naar bed gaan en mee opstaan. Dat maakt een groot verschil.’
‘Maar meneer West! wat hebt u dan toch tegen de firma, als wij zorgen dat Frans zoo gezond en levenlustig als hij nu is den leeftijd bereikt, waarop wij rekenen mogen dat hij zelfstandig kan optreden? Vooreerst blijft hij toch geheel buiten dien invloed!’....
Tante Gonne deed hier eene daad, die voor zoo'n klein, gedrochtelijk menschje een reuzenwerk mocht heeten. Zij beurde den zwaren, kolossalen Jacob West op zijn stokpaardje, en 't was dus haar schuld dat hij 't beestje de sporen gaf en er lustig op heen draafde. Daar wij zijne opinie in deze zaak kennen, zijne krachtige verzekeringen reeds eenmaal hebben gehoord, laten wij Gonne alleen hem nakijken, en zetten we ons liever even ter zijde om een paar aanteekeningen te maken, die ons zoo dadelijk zullen te pas komen.
Elke vrouw heeft sympathie voor paradoxen. Ook bezit elke vrouw de neiging om een meening die afwijkt van de alledaagsche met belangstelling te gemoet te treden.
Beter dan wij mannen verstaat de vrouw de kunst om zich op een gegeven oogenblik van alle vooroordeelen omtrent de een of andere zaak lostemaken.
Als eene vrouw zich gewonnen geeft, is 't veeal met meer royaliteit dan wij mannen dat doen.
Om eene vrouw te overreden, komt 't meer aan op de warmte onzer overtuiging dan op de kracht der argumenten.
Ziedaar vier spreuken, die al zijn ze niet van Salomo, toch nog wel eenige wijsheid in zich bevatten. Nemen wij er van wat we gebruiken kunnen en wenden wij ons weder tot onze beide bekenden.
Juist op 't oogenblik heeft Jacob West zijn rit volbracht
| |
| |
en laat hij zijn privaat-rosinant uitblazen. ‘Zoodat ik dus meen bewezen te hebben, dat de firma een onding is, en wij dwaas zouden doen ons daaraan te vergapen,’ besluit hij.
Tante Gonne legt haar kleine hand op den nek van het beestje en streelt 't de manen. ‘Ik erken dat er wel iets aan is van 'tgeen gij gezegd hebt,’ hooren wij haar toestemmen, ‘maar 't wil er bij mij niet in dat wij, nu de jongelui eenige kans hebben op een aanzienlijke erfenis en de jongen bepaald op een goede, ja zelfs schitterende positie in de wereld, het recht zouden hebben, dat alles eenvoudig niet te tellen. 't Wordt iemand niet elken dag gepresenteerd in een gevestigde firma van dien naam en omvang te worden opgenomen.’
Dat was op zich zelf niet te weerspreken. Jacob West buigt zich beleefd van zijn stokpaardje naar de kleine dame, die er naast staat en zegt: ‘Daarin heeft u volkomen gelijk, lieve jufvrouw! maar 't blijft immers altijd nog een quaestie of meneer Melder later doen zal wat gij u voorstelt.’
Tante Gonne kan dat op hare beurt niet ontkennen. ‘En daarom’, gaat West voort, ‘al kon ik in uw schuitje komen en in uwe bewondering voor zoo'n firma op zich zelf deelen, dan blijft 't mijns inziens toch nog een zeer bedenkelijke zaak, om ons plan van opvoeding van de kinderen daarop interichten. 't Beste zal toch zeker wel zijn, dat we maar net doen of er geen firma Melder in de wereld was.’
Ja, dat was zoo. In geen geval kon 't kwaad de gedachte aan die firma zoo lang op zij te zetten, als ze maar een oog in 't zeil hielden en zorgden dat een ander niet met de kans loopen ging.
‘Wat mij betreft, zou ik me daarover weinig bekommeren’, zei West, terwijl hij zijn paardje weer een paar sprongen liet doen. ‘Gij hebt wel begrepen, dat ik in dat opzicht heel anders denk dan gij, maar 't doet mij
| |
| |
toch genoegen dat we 't ten minste in zoover eens zijn.’
Ja, in zoover waren ze 't eens, en daar ze dit beiden zeer aangenaam vonden en 't verder graag eens wilden blijven, deden ze hun best om zich te verbeelden, dat ze 't nu in alle opzichten eens waren. Als twee goede menschen een soort van verschil gehad hebben, valt 't hun zelden moeilijk zich eene volledige oplossing voortestellen. 't Stokpaardje van Jacob West werd dus door zijn baas op stal gebracht en Gonne vergat dat zij 't doel van haar bezoek eigenlijk ten eenenmale gemist had..........................
.... ‘Zoodat Marietje dus morgen reeds bij uw broer aan huis komt en Frans door Jansen zal worden weggebracht?’ vroeg Jacob West.’ ‘Ik zal Frits Eggink zeggen dat hij zorgen moet aan 't station te wezen. Die jongen was letterlijk kapot, toen ik hem vertelde dat zijn eenige en beste vrindje de stad uitging. Verleden Vrijdag zijn de kinderen voor 't laatst samen bij mij geweest. Ik verzeker u dat 't een geducht gemis voor mij zal wezen, als Frans weg is. Mijn leven begint zoo eenzaam te worden. Als men oud wordt, hecht men zich zoo moeilijk aan volwassen menschen. Met kinderen is dat een geheel ander geval. Ik geloof dat wij hoe ouder we worden ons te meer aangetrokken voelen tot het jongere geslacht. Voor mij ten minste was de omgang met die beide knapen een zonnestraal op mijn weg geworden.’
‘U zult hem zeker dikwijls schrijven?’ vroeg Gonne. ‘Hij zal zich zoo eenzaam gevoelen onder die vreemden. De hemel geve dat 't goede menschen mogen zijn!’
‘Hebt gij van uw broer dienaangaande niets gehoord?’ vroeg Jacob West. ‘Tegenover mij is hij op dat punt bijzonder gesloten. Ik geloof niet dat hij mij ten volle vertrouwt.’
‘Dat zult ge u wel verbeelden,’ antwoordde Gonne. ‘Ongelukkig kan ik u ook niets daarvan zeggen. Jansen heeft alleen meegedeeld, dat hij met de meeste zorg
| |
| |
had geïnformeerd en de beste informatiën had gekregen.’
‘Van wien?’
‘Van een makelaar in tabak of koloniale waren, geloof ik, die wel eens zaken had gedaan of familie was van de menschen bij wie Frans in de kost zal komen.’
‘Dat geeft ons niet veel licht omtrent hun karakter en geschiktheid om met kinderen omtegaan,’ zei West met een bitteren glimlach. ‘Evenwel, Jansen heeft niets minder gedaan dan de meeste menschen in zoodanige geval len doen. We kunnen er dus niets van zeggen.’
‘We willen er 't beste van hopen,’ meende Gonne en ze volgde ook hierin de gewoonte van velen die voor een berg of breede kloof staan. ‘'t Zou wel vreemd wezen als die jongen hun hart niet winnen kon.’
Ja, dat hield West ook bijna voor eene onmogelijkheid. Toch zei hij met dien eigenaardigen glimlach, waarin de goede moeder natuur zooveel humor en zooveel gevoel gelegd had, dat honderd wereldbewoners 't er mee hadden kunnen doen: ‘Als ik 't goed bekijk, bepaalt zich ons aandeel aan de opvoeding van Frans van nu af tot dat ‘'t beste hopen.’
‘Neen,’ zei Gonne, ‘dat is zoo niet. U zult hem geregeld schrijven en zeker van tijd tot tijd wel eens gaan opzoeken’.....
Op dit oogenblik werd er aan de deur geklopt en trad een derde persoon binnen, die als door instinct herwaarts scheen gedreven te zijn. Jacob West vatte 't ten minste zoo op, want opspringende ging hij den bezoeker met uitgestrekte handen te gemoet. ‘Hartelijk welkom, baas Eggink!’ riep hij. ‘Gij komt als geroepen. Ge past volkomen in 't complot dat we hier smeden, ofschoon we juist tot de conclusie gekomen zijn dat 't niets zal uithalen.’
West zeide dit op zijn gewonen opgeruimden toon. Hy behoorde tot die menschen, wier ontevredenheid over de wereldsche dingen nooit geheel onvermengd voor den dag treedt. De verschijning van baas Eggink maakte op hem
| |
| |
een te aangenamen indruk dan dat zijn wrevel over 'tgeen zooeven behandeld was daarvan geen weerglans zou ondervonden hebben. Daardoor zag hij niet aanstonds dat Eggink eenigszins onrustig naar de hem onbekende bezoekster keek en aarzelde, op de uitnoodiging van West, te gaan zitten, alsof, hij vreesde dat, nu hij zijn vriend niet alleen vond, zijne reis toch te vergeefs zou zijn.
Deze dame is de zuster van mijn vriend Jansen,’ haastte West zich te zeggen toen dit hem in 't oog viel. ‘Gij kent mijn vriend Jansen. We zijn een paar malen samen bij u geweest.’.....
Eggink, door die mededeeling eenigermate gerust gesteld, maakte een vrij linksche buiging en ging op den stoel, die 't dichtst bij de deur was, zitten.
‘Daar doet ge wel aan, vader Eggink!’ vervolgde West, ‘dat ge mij eens komt opzoeken. Ik woon hier nu al een goed half jaar, maar ik heb mijn vriend Eggink, den grootvader van Frits, nog niet kunnen bewegen, mij eens te komen opzoeken, jufvrouw Jansen! Sinds ik niet meer op mijn zolderkamertje woon, ben ik zeker een te groote meneer, of denkt Eggink dat ik 't in mijn eigen verbeelding geworden ben.’
‘Meneer West weet wel beter, juffer!’ viel Eggink hier in. ‘Hij weet wel dat niemand hem van grootsigheid verdenkt en dat ik zeker de laatste zou zijn om dat te doen, maar ik kom tegenwoordig de Jonkerstraat niet meer uit. 't Pleizier van de kruiwagen is er bij mij af, en Frits wil ik toch niet bij 't vak grootbrengen. Ik blijf dus in mijn huis en heb vrede met iedereen,.... behalve met mijzelven,.... vooral sinds verleden week ben ik erg met mijzelven aan 't worstelen. Ik verbeeld mij dat 't zoo iets moet geweest zijn, wat Jacob heeft gehad toen hij worstelde met den Heer.... Ik heb zoo'n erg onrustig gevoel bij me.’
West keek zijn vrind met ongeveinsde verbazing aan. ‘Een onrustig gevoel bij je?’ vroeg hij. ‘Mijn hemel!
| |
| |
Eggink! je bent anders de vroolijkheid en opgeruimheid zelve. Wat is er gebeurd dat je zoo onrustig maakt? Ik meende zooeven toen je binnenkwaamt al te zien, dat de boel niet heelemaal in orde is. Komaan, laat ons eens hooren, wat er van aan is. Er is immers geen ongeluk met Frits gebeurd?’
‘Neen, Goddank niet, meneer West. Van den kant van de gezondheid is alles in orde, maar zie je, je kunt zoo niet alles zeggen zonder te spreken.’
‘Welnu, dan zou ik mijn stoel wat dichterbij schuiven en spreken,’ zei West op aanmoedigenden toon. ‘We hebben onze tong om te praten, zou ik denken, en je hebt wel eens meer met mij vertrouwelijk gesproken.’
Baas Eggink keek weer schuin naar Gonne en legde de beide handen nadenkend op de knieën. 't Was duidelijk dat hij er tegen opzag om in 't bijzijn van een derde te zeggen, wat hij te zeggen had, en dat hij stikken zou als hij langer zwijgen moest. Hij was niet gewoon een geheim met zich omtedragen. Liever zou hij met zijne oude, stijve ledematen een zwaren koffer de trappen opgesjouwd hebben.
West begreep dit en, terwijl hij Gonne die eenige beweging maakte alsof zij zich wilde verwijderen, wenkte te blijven, zei hij tot Eggink: ‘Jufvrouw Jansen is van ons drieen zeker 't best in staat om een geheim te bewaren. Zij is eene vriendin van den kleinen Frans, en Frits kent haar ook wel.’
‘Och, dat is 't ook niet, waarom ik niet recht weet hoe te beginnen. Ik heb van Frits heel veel goeds van de jufvrouw gehoord en ik heb eigenlijk ook geen geheim als je dat zoo noemen wilt. De heele wereld mag 't wel hooren wat ik u te zeggen heb, maar u weet wel, je valt niet graag iedereen en vooral geen vreemden lastig met je, eigen verdriet. Ik heb er wel acht dagen over gedacht, of ik niet beter deed met er u ook maar buiten te laten. U zult ook wel 't uwe te sjouwen hebben,
| |
| |
en wat u voor mijn Frits gedaan hebt... zie je dat is al genoeg om een mensch als ik zijn heele leven verlegen te maken, wat hij doen moet, om je te bewijzen, dat ik een hart in mijn lijf heb, en dat u 't aan geen ondankbare hebt gedaan - maar ziet u, nu ik verdriet heb of eigenlijk geen verdriet, dat is 't rechte woord niet maar door allerlei dingen die me door den kop malen, heelemaal van stuur ben en graag een beetje goeden raad wou hebben en niet weet bij wien ik me vervoegen moet, nou kom ik zoo vanzelf, zoo zonder dat, ik eigenlijk weet wat ik doe, bij u en nu ik er ben weet ik niet recht wat ik er van maken zal’...
‘Kom, kom, baas Eggink! zoo slecht ter taal ben je toch ook niet en je weet wel, dat je met mij geen complimenten behoeft te maken. Laat ons nou maar eens hooren wat er is. Jufvrouw Jansen zal 't je niet kwalijk nemen, al vraag je haar ook om raad of hulp. Ze is wel gewoon anderen te helpen. Eigenlijk doet ze niets liever dan dat.’
Gonne maakte een afwijzende beweging met het hoofd en Eggink knikte geedkeurend.
‘'t Is maar,’ zei hij, zijn stoel wat dichter bij de tafel schuivende, maar nog altijd in die eigenaardige houding van afwachten en rapporteeren, welke hij uit zijn veeljarig kruiersleven had overgehouden, - ‘'t is maar, dat het nog altijd over die oude zaak handelt, daar ik u verleden jaar 't eerst over gesproken heb; u weet wel wat ik bedoel.’
‘Mijn vriend Eggink’, zei West, die de zaak open wenschte te bespreken en er geen bezwaar in zag voor dit geval de geheimhouding te verbreken, ‘mijn vriend Eggink heeft een zoon gehad, die naar Amerika vertrokken is. Ik mag niet verzwijgen, dat hij zijn vader veel verdriet gedaan heeft, en dat onze vriend hier dikwijls op 't punt is geweest hem te vloeken. Niet waar, Eggink! dat mag ik immers wel zeggen dat gij dikwijls op 't punt zijt geweest hem te vloeken?’
| |
| |
‘'t Is er nooit toe gekomen!’ antwoordde de oude man. ‘Dat 't er nooit toe gekomen is, is de schuld van een engel, juffer! een engel die nu al bij onzen lieven Heer in den Hemel is, een engel zoo als er geen tweede ooit geweest is.’
‘Dat was de moeder van Frits,’ helderde West op. ‘Na haar dood is mijn vriend Eggink voor Frits een vader en een moeder tegelijkertijd geweest.’
‘Ja, dat mag wel zoo wezen,’ zei de oude man, die zich op die manier hoorde prijzen, ‘dat mag wel zoo wezen. Ik heb mijn best gedaan, maar we zijn nog pas aan 't begim Mag ik u nu vertellen, wat mij eigenlijk hier naar toe gedreven heeft?’ ging hij voort. Men kon zien dat hij verlangde gezegd te hebben, wat hem op 't hart lag, nu hij er zoo wat overheen was dit in tegenwoordigheid van Gonne te doen.
‘Wel zeker, mijn beste vrind!’ was 't antwoord. ‘Spreek jij maar net zoo vrij alsof we met ons beiën alleen waren. 't Betreft je zoon die in Amerika is, zeidet ge, niet waar?’
‘Ja, meneer West! 't betreft mijn jongen in Amerika.... Ik heb berichten van hem. Ik weet dat hij leeft en.... hij heeft mij de complimenten laten doen.’
‘Wel man! daar feliciteer ik je mee. Dat is een kostelijke tijding. Je weet dus dat hij leeft en nog om zijn vader denkt. Me dunkt dat zal je hart goed hebben gedaan.’
‘Dat is te zeggen, meneer West! dat heeft 't met je permissie maar half en half gedaan. Er was een boodschap bij, die al de oude wonden weer opengehaald heeft, en die me weer net zoo'n knorrigen ouden kerel gemaakt heeft als ik verleden jaar geweest ben, je begrijpt me wel, niet toen de jongen weg was, maar toen die engel naar den hemel ging en me hier zoo alleen achterliet, met de boodschap dat ik mijn zoon haar zegen moest geven als hij weerom kwam, en dat ik hem alles vergeven moest
| |
| |
om harentwil. Zie je, meneer West en juffer! dat heeft al de oude boel weer voor mijnen geest gebracht en toen ben ik weer gaan twisten met den Heer, en 't heeft me niet geholpen of ik al zei: Eggink! je mot stil wezen, man! Hij antwoordt niet van zijne daden. Ik voelde dat 't daar binnen niet goed was.’
‘Dat kan ik mij best voorstellen, lieve vrind!’ viel West hem hier in de rede. ‘'t Is heel natuurlijk, dat met de oude herinneringen de oude gemoedsstemming weer bovenkomt. Dat gebeurt ons allen immers net zoo? Ik wou wel dat de meeste menschen onder die natuurlijke ontevredenheid even onrustig waren als gij. Er zijn er, helaas! maar al te veel die zich dat weinig aantrekken, en schijnen te denken, dat pruttelen een recht is van iemand die iets heeft dat hem hindert. Ik spreek uit eigen ervaring, oude vrind!’
Eggink keek den trouwhartigen man, die zichzelven tot een voorbeeld stelde om hem moed intespreken, met twijfel aan en zei: ‘Ik geloof niet, meneer West! dat je dat begrijpt zooals ik 't meen en voel. Je moet zoo'n engel van een schoondochter gehad hebben, om te weten wat Christendom is. Ik wist 't vóór dien tijd ook niet - maar nu maak ik mezelven ook niet langer wijs dat ik er iets van ken. Ik zeg dit niet voor u, maar voor mezelven,’ voegde hij er haastig bij.
‘Och ge behoeft mij anders niet te ontzien,’ antwoordde West met een glimlach. ‘Ik weet ook wat pruttelen is, maar ga voort en vertel ons geregeld, wat er nu eigenlijk is dat u zoo hindert.’
‘Dat zal ik doen. Ik geloof dat we daarmee verder zullen komen dan met zwijgen. Ik ben altijd een openhartige prater geweest en heb misschien meer gebabbeld dan noodig was. Maar laat ik u geregeld vertellen hoe 't gegaan is.
Je moet dan weten, dat 't zooveel als verleden Vrijdag zal geweest zijn, zoowat tegen half acht, toen Frits hier
| |
| |
naar u toe was en ik op hem zat te wachten, dat er gebeld werd; en toen ik opendeed, stond er een vreemde man, een soort van varensgast voor me, en die vroeg of ik Eggink heette. Toen ik hem zei van ja, vroeg hij nog zoo'n paar dingen, en toen ik hem die ook voldoende beantwoord had, toen vroeg hij of ie binnen mocht komen, want dat ie met een mondelinge boodschap van mijn zoon kwam en dat ik zeker wel een en ander van mijn zoon zou willen hooren, en zoo al meer. Nou, toen ik dat zoo hoorde, kon ik niet anders doen dan den man binnen laten komen en hem een pijp geven, en toen hij zich op zijn gemak gezet had, begon ik hem zoo allerlei te vragen, waaruit ik duidelijk merken kon dat hij de waarheid sprak, dat hij mijn zoon wezenlijk had gezien en gesproken,... maar de kerel had, bij de lamp bekeken, zoo'n leelijk, valsch gezicht, en hij zag me zoo gluiperig uit de oogen, en toen ik hem vroeg wat hij hier in Amsterdam kwam doen, en waarom hij indertijd naar Amerika gegaan was, toen kreeg ik zulke rare antwoorden dat ik bij mezelven dacht: als jij een vrind van mijn zoon bent geweest daar ginds, dan moet hij ook niet veel verbeterd zijn. Nou moet je weten, meneer West! dat mij dat later zoo helder als de dag werd, toen 't bleek, dat de kerel bij me gekomen was om geld van me te vragen, en dat die heele historie van die complimenten door hem gebruikt was om mij aan boord te kunnen komen..... maar dat begreep ik later pas, en dat veranderde ook niets aan de zaak, in zoover als 't me duidelijk was, dat die vent wezenlijk met mijn zoon in aanraking geweest was. Zij hadden samen de reis gemaakt en waren daar ginder aangekomen in een groote stad, en daar hadden ze in de eerste dagen zooveel als boodschappen op de straat gedaan, dat wil zeggen, zoo van dat losse werk als er wat te doen was, en daarmee hadden ze ten minste den mond opengehouden. Daarop waren ze, ook al weer samen, zooals de
| |
| |
kerel zei, 't land dieper ingetrokken en hadden heel bij de wilden in 't bosch geleefd, en met die wilden gehandeld in allerlei dingen die ze met een heelen koppel anderen naar een groote stad brachten en verkochten, en in dien tijd hadden ze 't redelijk goed gehad, maar daarop waren ze ziek geworden, en was mijn zoon op den rand van 't graf geweest en toen hadden ze alles ingeteerd, totdat ze niets meer over hadden; en toen waren ze weer voorgoed naar diezelfde groote stad van zoo even getrokken, en daar hadden ze allebei in 't gasthuis gelegen en toen ze er uitkwamen, waren ze weer net zoo arm en driemaal zoo mager geweest als toen ze 't eerst aankwamen. Nou, toen bad die vent die 't mij kwam vertellen, tegen mijn zoon gezeid: laten we samen op een schip zien te komen en weer naar Holland gaan; 't is toch altijd nog beter dat we daar sterven, dan hier in dit vreemde land (zoo zei de kerel, maar 't wou er bij mij niet in, dat iemand met zoo'n valsch en gemeen bakkes, neem me niet kwalijk, jufvrouw! de waarheid sprak); maar toen had mijn zoon gezeid: ‘neen! dat doe ik niet. Ik heb nog wel hoop dat 't hier beter zal gaan, maar ga jij als je in Holland komt naar mijn vader, en doe de complimenten, en zeg dat ik nog altijd veel om hem en mijn vrouw en mijn jongen denk (dat komt uit, want mijn zoon weet nog niet dat zijn brave vrouw in dien tijd van verdriet gestorven is) en vraag of ze me niet wat willen helpen. Laat ze jou 't geld maar meegeven en kom jij dan maar weer gauw terug.’ Nu begrijp je, meneer West! dat ik te oud en te wijs geworden ben, om me door zulke praatjes geld te laten afzetten. Als mijn zoon wezenlijk zoo'n boodschap mee had willen geven, zou hij dat wel op schrift gedaan hebben en ik zei dat dien kerel ook net zooals ik er over dacht. Maar hij wist allerlei redeneeringen te bedenken, waardoor dat niet kon; en hij kon me niet vertellen hoe mijn zoon, gedurende al den tijd dat hij zelf nu al wegwas van Amerika, gemeend had te zullen leven en waarom
| |
| |
hij niet nog met een ander van de passagiers of 't scheepsvolk, bijvoorbeeld met den kapitein, had gesproken. In 't kort het bleek me duidelijk, dat de vent met draaierijen omging, dat hij mijn zoon wel gekend had (en dat vond ik op zichzelf al leelijk genoeg), maar dat hij in allen geval geen boodschap van hem meegekregen had, en dat de heele historie een vervloekte knoeierij is, waarbij 't alleen op mijn beurs gemunt was. Ik heb dat den kerel ongezouten gezegd. Ik heb gepresenteerd hem de deur uit te gooien en gedreigd, dat ik er de politie bij zou halen. Toen ik van de politie begon, zag ik wel dat de vent iets op zijn conscientie had en dat hij van die heeren liefst niet weten wou, althans hij droop af en ik was recht blij dat ik daarmee van hem afkwam. Als hij niet gaauw was weggegaan, geloof ik dat ik mijn oude handen nog eens zou hebben uitgestoken, en hem kennis hebben doen maken met de keien in de Jonkerstraat.’
Jacob West kon niet laten even te glimlachen. Hij dacht aan de heldhaftigheid van Frits eenmaal op datzelfde terrein vertoond. Die vechtlust scheen in de familie te zitten.
‘Nu zult u denken,’ vervolgde Eggink, ‘dat de zaak hiermee uit was, maar 't verdrietigste begint nog pas. Die kerel heeft sinds Vrijdagavond, ik weet niet waar en hoe, maar hij heeft herhaaldelijk met Frits gesproken..., en hij heeft, God weet wat, aan den jongen verteld, waardoor ik een hel in mijn huis gekregen heb. Frits is begonnen met naar zijn vader te vragen. Toen ik zei, en God is mijn getuige, meneer West! dat ik dat om zijn eigen bestwil deed, - toen ik zei dat ik niets van zijn vader wist, toen heeft hij mij verweten dat ik hem verzweeg dat ik tijding gekregen had. Ik had hem toch voor 't minst wel kunnen zeggen dat zijn vader nog leefde; want 't was hard, heel hard om dat te verzwijgen aan een eigen kind. Ik kon toch wel begrijpen dat hij veel over zijn vader dacht en al was ik het dan vergeten zoo het scheen, hij was 't niet vergeten en hij zou 't nooit vergeten, wat
| |
| |
hij aan zijn moeder beloofd had. Van het eene woord kwam 't tot het andere. De jongen is, zoo jong als hij is, bij de hand, zoo als u weet. Hij heeft zijn woorden tot zijn dienst en weet precies wat hij doen moet om op mijn gemoed te werken. Als hij ruw en brutaal gebleven was, als hij maar was blijven voortgaan op den toon van verwijt waarop hij begonnen was, zou 't niets geweest zijn. Misschien was er dan een oogenblik gekomen, waarop ik hem bij zijn ooren genomen had en behandeld, zooals men met een kwaden jongen doet, maar hij ging over in beklag, en hij bad en smeekte mij, alsof ik de stem van zijn moeder hoorde, en hij schreide, zoo als ik haar dikwijls heb hooren schreien, als ze dacht dat zij alleen was, en hij pleitte voor zijn vader, dat 't een steenen hart zou vermurwd hebben. Zie je, meneer West! daar kan ik niet tegen, dat weet u, en ik was wel tienmaal op 't punt om den jongen te zeggen, dat hij dien vent maar weer ergens moest zien opteloopen en dat ik hem een paar honderd gulden zou meegeven of nog meer, - als hij dacht dat ze daar ginder nog meer noodig hadden, maar dan dacht ik weer, dat ik toch zoo zeker als twee maal twee vier wist, dat die andere een bedrieger was en dat mijn jongen, als hij met zulk gemeen volk omging, niet waard was dat ik hem hielp, en dan begreep ik, dat ik weer verstandig moest zijn en geen voet geven aan de weekhartigheid van een kind’......
De oude Eggink was bij dit verhaal zoo in de war geraakt, dat hij een grooten blauw katoenen zakdoek voor den dag haalde. ‘Neem me niet kwalijk, jufvrouw!’ zei hij, ‘ik ben een oud man en u weet niet hoe 'n engel ze was, ik had nooit kunnen denken dat ik nog na haar dood zou te strijden hebben met haar goede hart..... want 't is haar hart dat uit dien jongen spreekt, meneer West! 't is haar hart.... en ik mag 't toch niet doen, dat voel ik.’
Tante Gonne dacht er niet aan om den ouden man dit vertoon van zwakheid euvel te duiden. Zijzelve had meer
| |
| |
dan genoeg te doen met hare eigene aandoeningen. 't Schouwspel van dien strijd tusschen 'tgeen het gezond verstand voorschreef en het hart genegen was te doen, was haar in zekeren zin nieuw. Ze was wel gewoon elk dezer goede neigingen afzonderlijk te vinden, maar had ze zelden met elkaar in botsing gezien. De oorzaken van het verdriet komen bij de meeste menschen uitsluitend van buiten. Als gevolg van inwendige worsteling tusschen neiging en plicht komt dit, vooral in de mindere standen, zelden voor.
Jacob West zat onder dit alles zijn hoofd te schudden, een beweging waarin hij bijzonder behagen schepte, als hij met 't een of andere geval verlegen was en niet recht wist of hij links of rechts moest kiezen. 't Was of hij bij zoo'n omstandigheid 't voor en tegen door mekaar wilde schudden, ofschoon hij anders geen man voor transactiën was.
‘Ik moet eerlijk bekennen, vriend Eggink!’ zei hij eindelijk ‘dat ik met de zaak verlegen ben. Er is in dien ijver van Frits zooveel wat mij voor den jongen inneemt, dat, hoewel gij volkomen gelijk hebt in uwe weigering, 't toch moeilijk is Frits heelemaal te veroordeelen. De jongen strijdt voor zijn vader, zoo bij meent, en is natuurlijk overtuigd dat die vrind, dien gij voor een bedrieger houdt, werkelijk ter goeder trouw is. Bovendien telt hij 't verlies van een paar honderd gulden, al bleek het later dat ze weggesmeten zijn, niet zoo hoog als gij.’.....
‘Dat is 't juist,’ viel Egging hem in de rede, terwijl hij zijn ouden kalen bol wreef en peinzend zijn vrind en raadsman aanstaarde. ‘Ik kan den jongen in mijn hart ook geen ongelijk geven. Ik zou, geloof ik, in zijn geval net zoo doen; maar dat neemt toch niet weg dat ik moet volhouden..... 't is de stem van zijn doode moeder,’ voegde hij er op den toon van godsdienstigen eerbied bij, ‘maar ziet u, ik ben niet zeker dat zij nu, nu ze alles weet, nog net zoo zou spreken als bij haar leven, en.... daarbij,
| |
| |
nu ik haar meen te hooren door den mond van dien knaap,..... nu komt 't mij voor, dat ze met haar goedhartigheid en toegevendheid dikwijls maar half gelijk heeft gehad..... ik hoop niet dat ik mij bezondig met dit te zeggen, maar 't is zoo.’
Gonne, die al lang op heete kolen gezeten had, vroeg nu of zij ook iets in 't midden mocht brengen. 't Zou wel niet veel bijzonders zijn, maar ze wou het toch graag zeggen.....
‘Wel zeker juffer!’ zei Eggink vriendelijk en door haar zachte stem meer dan door iets anders aangetrokken. ‘U zult er stellig wel iets op weten. Uw stem klinkt bijna net zoo aangenaam als de hare en zij wist er ook altijd een gat op.’
‘Mij dunkt’ meende Gonne, ‘zonder dat gij iets van uw gezag aflegt, is deze zaak heel gemakkelijk in orde te brengen. Als meneer West er zich mee bemoeien wil, goed..... maar 'k dacht, toen ik u zoo even hoorde zeggen, dat u in zijn geval net zoudt handelen als Frits, dat gijzelf 't wel af kunt en dat dit eigenlijk toch nog beter zou zijn. Als u aan Frits duidelijk maakt, dat 't u niet ontbreekt aan den wil om zijn vader te helpen, maar dat 't alleen ligt aan de omstandigheid dat u dien vrind uit Amerika niet vertrouwt; dat u door anderen, door vertrouwde menschen zult laten informeeren (en dat is wel te doen) en als 't werkelijk zoo is, buiten dien anderen man om, hulp zult zenden, zou de jongen dan niet tevreden en de geheele zaak weer in orde wezen?’
't Gelaat van Eggink helderde op en Jacob West had een oogenblik yan wrevel, dat hijzelf niet aan deze eenvoudige oplossing gedacht had. ‘Dat is 't ei van Columbus, jufvrouw Jansen!’ zei hij, ‘u hebt volkomen gelijk. Dat is 't beste, wat onze vriend doen kan.’
‘Maar,’ vroeg Eggink, ‘wie zal die informaties nemen en hoe zullen ze weten waar mijn zoon is?’
‘O,’ antwoordde Gonne ‘al is 't niet gemakkelijk, dan
| |
| |
zal dat met een beetje moeite toch wel gaan. Hij is in 't hospitaal geweest in een groote stad, die gij wel door bemiddeling van Frits kunt te weten komen, misschien herinnert gij u dien ook nog wel. Heeft die man, toen hij u alles vertelde, ook een naam genoemd?’
‘Ja wel,’ zei Eggink, die ofschoon nog zeer vaag, toch eenig licht begon te zien. ‘Hij heeft een naam genoemd, maar 't geheugen wordt er met de jaren niet beter op, en ik ben nooit sterk op namen geweest.’
‘Was 't soms ook Nieuw York?’ vroeg West met een glimlach, want hij begreep wel dat 't geen andere stad wezen kon.
‘Daar hebt u 't in eens,’ riep Eggink, met verbazing. ‘'t Is toch een zegen als je zooveel geleerd hebt en zoo veel weet.’
‘Nu,’ vervolgde Gonne,’ dan zijn we al een heel end. In die stad wonen veel Hollanders, zoo als ik wel eens van mijn broer gehoord heb; en meneer Melder, bij wien mijn broer op 't kantoor is, heeft veel handelsbetrekkingen met allerlei groote kantoren daar. Als ge nu eens bij mijn broer gingt, en hem vroegt of hij u een handje wou helpen in die zaak, dan zou dat wel in orde te brengen zijn, geloof ik.’
Eggink was letterlijk verbijsterd over zooveel doorzicht. Sinds hij een jaar of wat met ‘een engel’ had saamgewoond, had hij bovendien een onbeperkten eerbied voor de vrouw. Dit kleine juffertje maakte, zoo als hij later zei, dat hij werkelijk niet meer wist hoe hij 't had. ‘Als die twee mekaar eens gekend hadden!’ was 't eenige wat hij kon uitbrengen.
‘Al wat jufvrouw Jansen daar gezegd heeft,’ zei West, ‘beaam ik ten volle. We kunnen niet beter doen. Gij spreekt in dien geest met Frits. De jongen zal zich daarbij wel kunnen neerleggen. Ten overvloede kunt gij hem nog eens bij mij sturen als 't noodig is. - Maar,’ ging hij voort, ‘we zien mekaar immers morgen aan 't station?’
| |
| |
‘Ja, ja,’ antwoordde Eggink, die nu geheel verlicht en gerustgesteld was, ‘we zien mekaar morgen aan 't station. Ik zal er nu met mijn jongen wel wezen..... Ondertusschen moet u hem vooral waarschuwen tegen dien bedrieger. Die vent zou hem heelemaal in de war brengen. Ik geloof dat die kerel hem opwacht als hij uit school komt.’
‘Ik zal er dat wel uit krijgen,’ beloofde West, ‘en ik zal er hem tegen waarschuwen om met niemand buiten u over die dingen te praten. De jongen moet u niet wantrouwen en aan geen mensch zijn vertrouwen schenken, die 't met u niet eens is.’
‘Dat begrijp ik ook zoo,’ zei Eggink, die nu opstond en zich gereed maakte om heentegaan. ‘Ik bedank de juffer wel duizendmaal voor haar goeden raad. Ik kom, zoodra ik met den knaap klaar ben, bij uw broer. De jufvrouw heeft een beter kijk op de dingen dan zoo'n oude kerel als ik, dat merk ik wel.’
De verbazing over Gonne's doorzicht en beleid bleef bij Eggink den boventoon voeren, zoolang hij met West, die hem 't portaal afbracht, het besprokene nog weer wikte en woog. ‘Als die twee mekaar eens gekend hadden,’ herhaalde hij telkens op hooger toon. ‘Meneer West!... als die twee mekaar eens gekend hadden’!,.........................
De uitvinding van den stoom heeft als alle goede dingen veel op haar geweten. Wat is er onder anderen geworden van ons afscheidnemen, van die kleine tooneeltjes vol weemoed en poezie aan diligence of trekschuit in vroeger dagen vertoond?
We vinden elkaar aan 't station. De een komt met haastige schreden op zijn voeten; de andere jaagt met koortsige drift nog op 't laatste moment met een halfdood, vigilante-paard het plein op; een derde zit een minuut of tien naast allerlei menschen in een omnibus en stapt, naar zijn boezemvriend zoekend, de opgepropte vestibule binnen. De boezemvriend is er al, of de boezemvriend is er nog
| |
| |
niet Hij staat met zijn rug naar u toe, met de portemonnaie geopend in de hand voor een klein gat in den muur, en zal u zoo te woord staan als hij geholpen is,.... of de boezemvriend rent met een haastigen groet voorbij naar het goederenbureau, eenen grooten kerel met een blauwen kiel achterna, die zijn zwaren koffer op de schouders geladen heeft. ‘Laten we elkaar nu maar goedendag zeggen, voordat de stroom der reizigers ons meevoert De man aan den ingang van de wachtkamer laat niemand zonder plaatskaartje binnen. De man is in zijn recht. Nu, vaarwel, groet ze allen nogmaals hartelijk...... Adieu! Schrijf ons eens gauw, houd je goed..... Let eens op. Straks aan 't hek zullen wij u nog even goedendag toewenken’.....
- - - - - - - - - - - - -
Toen Jansen, die den knaap zelf naar de plaats zijner bestemming zou brengen, aan 't station kwam, vond hy West en Eggink met den kleinzoon van laatstgenoemden reeds daar. Frits was volkomen verzoend met zijn grootvader, maar 't was duidelijk dat een ander verdriet hem kwelde. Wat dat was kon iedereen zien, toen de beide knapen tegenover elkander stonden, en met de onhandigheid en de eenvoudigheid van hun leeftijd elkaar bij de hand hielden. Ze hadden veel en ze hadden toch niets te zeggen. Ze voelden dat er iets belangrijks gebeurde, dat deze scheiding een keerpunt in hun leven kon zijn..... maar geen van beide was in staat zich zelven van dit geval rekenschap te geven, noch minder 't in woorden uittedrukken. Hoe zouden deze kinderen hebben kunnen doen, wat ouderen dan zij zoo vaak onmogelijk is? Ook West had 't meer dan ooit te kwaad met den vorm waarin hij al wat hij wel zou hebben willen zeggen, kleeden moest.
‘God zegene u, mijn jongen!’ zei hij, ‘pas op dat ge ons niet vergeet en dat we altijd goeds van u hooren;’ maar een man met een reisválies liep hem bijna onderste
| |
| |
boven en Jacob West bleef midden in zijne toespraak steken.
‘Is al 't goed in orde?’ vroeg de oude Eggink, en hij vroeg 't niet uit sympathie voor zijn vak, maar door den aandrang waardoor honderde mijner lezers dergelijke vraag aan een station gedaan hebben, als 't hart vol was van weemoed over den man, wiens koffer ons zooveel belang scheen inteboezemen.
‘Alles is behoorlijk in orde,’ antwoordde Jansen. ‘Ik geloof dat wij 't beste zullen doen, als we nu maar in de wachtkamer gaan. Kom Frans! bedank meneer West nog eens voor alles wat hij voor u gedaan heeft, geef baas Eggink en Frits de hand. Ik zou niet graag te laat komen.’
Jansen was blijkbaar erg gehaast. 't Had hem maar half genoegen gedaan dat West met zijn gevolg, zooals hij later tot zijne vrouw zei, aan 't station was. Hij was hier in hoedanigheid van zaakgelastigde van meneer Melder, en hij behandelde de zaak alsof zij tot 't kantoor behoorde. ‘Frans is een verstandige jongen,’ zei hij tot de overigen, ‘hij begrijpt dat al wat er gebeurd is voor zijn eigen best is; hij zal daar buiten een flinke, knappe man worden, en komt over een jaar of wat terug.... met een paar bakkebaarden.’
't Was wreed van Jansen, die nooit een aardigheid zei en wiens kracht grootendeels in de omstandigheid zat, dat hij nooit een aardigheid vertelde, 't was wreed, al willen wij aannemen dat hij 't met goede bedoelingen deed, nu juist zijn best te doen om de vroolijkheid van de anderen op te wekken. De uitwerking was dan ook geheel tegenovergesteld aan zijne verwachting. Frans, die zijn eene hand in die van zijn vaderlijken vriend gelegd had, terwijl hij met de andere Frits bleef vásthouden, barstte in een stroom van tranen uit en West vond in de aandoening al zijn natuurlijke welsprekendheid terug:
‘Mijn lieve, beste jongen!’ zei deze ‘houd je bedaard en kalm. Laat ons niet denken, dat ge u ongelukkig ge- | |
| |
voelt omdat gij van ons weg moet. Gij zult daar ginder ook wel goede vrinden vinden, en wij zullen u niet vergeten, dat weet ge wel. We zullen elkaar trouw schrijven, nietwaar, mijn beste jongen! Frits en ik zullen veel over u praten, en nu en dan kom ik eens kijken hoe ge 't maakt. Ge moet de zaak niet zoo zwaar opnemen. Laat ons mogen denken dat gij wel spoedig weer even opgeruimd en vroolijk zult zijn als altijd!’
Dat was heel vriendelijk gezegd, maar opgeruimdheid laat zich zoo niet bevelen. Ofschoon Frans 't niet zeggen kon en 't over een paar dagen vergeten zou zijn, voelde het kind zich op dit oogenblik diep rampzalig en klemde hij zich aan West en Frits vast, alsof hij nooit van hen zou kunnen scheiden...................................
't Was goed dat Jansen er in naam van de orde, hun fatsoen, de noodzakelijkheid en van nog een duizend andere machten, een eind aan maakte, en 't was nog beter dat het spoorbelletje hem bij die bemoeiingen te hulp kwam. De dingen kunnen in deze wereld toch niet bestuurd en geregeld worden door aandoening en zenuwachtigheid. Dat was Jansen geheel eens met 't spoorbelletje en genoemd belletje met Jansen, en daarom maakten zij er samen een end aan..................................
Onder het naar huis gaan werd noch door West, noch door de beide Egginks, grootvader of kleinzoon, veel bijzonders gezegd. Ze praatten.... zooals we allemaal praten, of, als ge wilt, babbelen bij zulke gelegenheden. 't Eenige wat waard is dat de geschiedschrijver 't noteere, was eene uitdrukking van West. Ik meen dat hij zei, terwijl hij den ouden Eggink even staandehield: ‘Wilt ge wel gelooven, vrind! dat er liefdadigheid is die erger is dan de liefdeloosheid?’ Maar dat was ook alles.
einde van het eerste deel.
|
|