| |
| |
| |
Drie-en-twintigste hoofdstuk.
Een oude en een jonge zondaar.
.... ‘Ondertusschen begrijp je wel, dat ik niet kan wachten tot die mooie plannen zijn uitgewerkt. Ik heb je al meermalen gezegd, dat ik geld noodig heb, en veel geld ook. Ik ben niet gewoon gebrek te lijden. Ik heb tijden gekend, dat ik met koets en paarden reed en jou oom niet aan mijn tafel zou hebben willen ontvangen. 't Hongerlijden verveelt me. Daar mot je aan gewend zijn, zooals jou kale jakhals van een vader en de rest van dat verwenschte ras, waartoe ik zelf ook behoor, maar die mij met 'r allen geen knip voor den neus waard zijn. Ik zeg je, dat ik weer geld wil zien en veel geld in handen hebben, en dat jij een ezel bent, als je niet naar me luistert en den weg van zeven mijlen opgaat, om misschien bij slot van rekening toch gefopt te worden... Ik kan daar niet op wachten. Ik ben al oud en moet me haasten. Ik verkies niet in nog erger hok dan dit hier te sterven. Ik moet met een koets begraven worden. Ik wil tegen dien tijd me kunnen doodzuipen als ik daar pleizier in heb. Als 't zoo gaat als tot nu toe, dan zullen ze me nog met een glas water en een stuk droog brood op mijn bed vinden. Ik zeg dat dat vervloekt hard is, als je met koets en paarden gereden hebt.’
‘'t Is mijn schuld niet, dat je gebrek lijdt’ bromde de
| |
| |
andere verdrietig. ‘Je hebt me waarachtig al genoeg gekost, maar ik heb zelf niets, dat weet je wel.’
‘Dat is een vervloekte leugen, net zoo goed als dat je bluft op wat jij mij gegeven hebt. Ik weet niet of je hier van tijd tot tijd een paar kwartjes hebt laten vallen. Dat gaat me niet aan en op zulke kleinigheden verkies ik, die met koets en paarden gereden heb, niet te letten. 't Eenige wat ik weet is, dat ik geen gebrek verkies te lijden, omdat 't een stommigheid is, en jij 't maar voor 't grijpen hebt om daaraan een eind te maken. Laat ons bovendien eens kijken, wat ik aan jou verplicht zoude kunnen wezen, dat je niet honderdmaal aan mij schuldig bent. Ben ik 't niet, die wat van je gemaakt heb? Ik vond je als een onnoozel kind, met net zooveel kennis van de wereld als die kaars. Ik heb je de menschen leeren kennen. Ik heb je verteld wat ik van de wereld gezien had. Ik heb jou gewezen hoe je geld kunt verdienen, en hoe je 't moet aanleggen om de strikken te vermijden, waarin ik indertijd gevallen ben, en ik heb daarbij zelfs niet geschroomd te erkennen dat ik een heele boel dingen heel anders en veel beter had kunnen doen, dan ik ze gedaan heb. Ik verklaar je, dat ik nog nooit iemand zoo diep in mijn hart heb laten kijken als jou.... Heb je soms gemeend, dat alles te kunnen betalen met de beroerde kwartjes of guldens, die je beweert mij van tijd tot tijd gebracht te hebben? Ik verzeker je, dat ik in dat geval jou gaven veracht, dat ik te trotsch ben om mij 't geld voor de voeten te laten gooien, en dat ik de eerste gelegenheid de beste, als ik geld krijg, zal aangrijpen, om mij van die vervloekte weldaden vrijtemaken. Je moet niet vergeten, dat ik de eenige van al de Tekels ben, die geen ploert, geen domkop en geen stommerik ben; maar ik heb nooit kunnen denken dat jij zoo'n ondankbare hond zoudt wezen..... Ik ben geen heilig boontje geweest, maar ondankbaarheid heb ik altijd vervloekt leelijk gevonden. Dat je mij nou
| |
| |
dag aan dag in de pekel laat zitten, en mij morgen op straat zult laten zetten voor een ellendige zes weken kamerhuur van dit krot, waarop ik vroeger mijn hond niet zou hebben laten slapen, dat is erger dan de gemeenste streek, die jou ooms of tantes ooit hebben uitgehaald en dat heb ik niet aan je verdiend.’...
De man, die zoo sprak is ons reeds eenigszins bekend. Een vluchtige blik in dit zolderkamertje is genoegzaam om het te doen herkennen. 't Is de man, wien tante Gonne al sinds twee dagen zoekt, en wij reeds vroeger hebben leeren kennen als den leermeester van Antoine Tekel.
‘Ik heb al gezegd, dat ik niet ondankbaar ben,’ zegt Antoine, want hij is de tweede persoon in deze samenspraak -, ‘en ik weet niet wat u 't recht geeft mij daarvan te beschuldigen, maar je weet even goed als ik, dat ik geen geld kan machtig worden, en dat je geduld moet hebben. Als ik eenmaal compagnon ben zal ik niet karig wezen, maar op 't oogenblik heb ik 't zelf niet. Al wat ik missen kon, heb ik jou al gegeven.’
‘En ik heb je al gezegd, en naar ik meen duidelijk genoeg, dat 't mij geen vier duiten schelen kan of je mij al wat gegeven hebt of niet. Met die afgezaagde uitvluchten heb ik niks te maken. Dat is goed om den een of anderen bedelaar den mond te stoppen, maar ik vertrouw toch wel, dat je mij niet als een bedelaar zult willen behandelen. Wat ik vraag moet ik hebben. Je zult toch niet willen, dat ik uit dit ravennest word weggejaagd, en misschien nog in een gasthuis of aan de Ommerschans terecht kom? Je begrijpt wel dat ik geen plan heb om mij dat te laten welgevallen.’....
Antoine beet zich op de lippen en kon een grijnslach niet geheel onderdrukken. Misschien rees de vraag wel bij hem op, wat zijn bloedverwant en mentor doen zou, als deze zijns ondanks door een paar dienders naar de genoemde kolonie gebracht werd, en was hij op 't punt
| |
| |
den wensch uittespreken, dat dit weldra gebeuren mocht; maar 't was onmiskenbaar, dat deze jonge man, die geen leeftijd ontzag, en zooals wij weten den eerbied voor grijze haren lang te boven was, onder een geheimzinnigen invloed stond tegenover dezen man, een invloed die hem kwelde en waartegen hij kennelijk worstelde, maar die hem zijns ondanks overheerschte.
‘Ik kan er niets aan veranderen,’ zei hij pruttelend en ontevreden, ‘of ik 't je honderd- of duizendmaal zeg schijnt 't zelfde, maar ik kan geen gulden bij mekaar krijgen en hoe graag ik je helpen wou, begrijpt ge zelf wel dat ik 't niet kan.’
‘Omdat je op een verkeerden weg bent en je laat bedriegen door de stomme berekeningen van jou vader en paar malle ooms en tantes; omdat je juist doet 'tgeen, waartegen ik je zoo dikwijls gewaarschuwd heb en je vergaapt aan die misselijke firma!’ antwoordde de andere met minachting. ‘Heb ik je niet net zoo dikwijls, als jij mij nu al hebt willen wijsmaken dat je geen geld kunt krijgen, gewaarschuwd, toch niet te luisteren naar de oude-wijvenredeneering: dat je geduldig moet afwachten, tot 't jou oom Melder believen zal je een part in de zaak te geven. Bent jij als dat al gebeuren mocht, zeker dat hij er een halve cent zal bijgeven en dat je niet misschien als een uil zult staan te kijken, wanneer zijn testament geopend wordt en hij alles aan een weeshuis, de diaconie of God weet, aan welke andere nonsens-inrichting vermaakt heeft?.... Is dat praat van een verstandig mensch en heb jij je niet genoeg gespiegeld aan anderen, om secuurder te werk te gaan en mijn raad te volgen. Heb ik je niet geraden je geheel op de hoogte van de correspondentie te houden en hebben we niet al de handteekeningen van de firma's, waarmede de patroon handelt, in ons bezit. Weet je niet, dat er onder die allen niet een is, of ik kan ze zoo mooi namaken, dat de eigenaars zelve zich vergissen zullen en niet zouden durven bezweren,
| |
| |
welke de hunne is?..... Waarvoor denkt je dat ik mij al die moeite gegeven heb?.... Denkt je dat ik daarbij enkel aan mijzelven heb gedacht, denkt je dat ik dat gedaan heb alleen in mijn eigen voordeel?.... Ik weet wel, nu ik de kunst geleerd heb, kunt je mij niet missen en ben ik de helft van mijn winst net zoo goed waard als jij. Misschien zou ik jou wel kunnen missen en alleen mijn fortuin maken, maar we zijn nu eenmaal aan mekaar getrouwd en ik heb het goed met je voor, dat weet je wel. Je zult niet ondankbaar genoeg wezen dat te vergeten.’
Antoine trok een gezicht, alsof hij een citroen moest doorbijten, terwijl zijn neef en leermeester dit met gemoedelijkheid zei. Hoezeer hij zelf dagelijks verkeerde te midden van allerlei lage en gemeene denkbeelden en indrukken, kon hij niet nalaten zich een oogenblik aftekeeren van dit mengsel van kuiperij, hoogmoed en dronkenschap.
‘Ik zie wel’, ging de andere voort, ‘dat je mij in den grond van je hart veracht, dat je mij voor een zuiplap houdt en misschien wel wenschen zoudt dat ik dood was... maar je weet net zoogoed als ik, dat je daar later berouw van zult hebben, dat je mij niet missen kunt en jijzelf over vijfentwintig jaar net zoo'n ellendeling zult wezen als ik. Dat is je noodlot en dat kunt je niet ontgaan! Al de Tekels gaan denzelfden weg op. Ze worden rijke en hooggeplaatste ellendelingen, die zich door knoeierij en leugens tot hun dood op de been houden, of ze zakken al dieper en dieper, tot ze ergens in een achterbuurt sterven..... Maar dat wil ik juist niet,’ grinnikte hij, ‘en daarvoor wil ik jou bewaren. Ik wil een mooien slag slaan, den laatsten en mooisten van mijn heele leven, en ik wil jou daarin laten deelen.’....
‘Dat hebt je me nu al honderdmaal verteld’, viel Antoine hier in,’ maar als ik eenmaal lid van de firma kan worden, dan krijgt gij toch immers uw deel!’
Antoine zei dit laatste op den vriendelijken toon, waarop
| |
| |
men een kind aanspreekt. Hij wenschte werkelijk den man, die over hem zat en door den invloed van jenever en kwade praktijken reeds min of meer kindsch geworden scheen, tot zijne meetting overhalen. ‘Met wat geduld en volharding berelken wij zonder gevaar en zonder kans van mislukken 'tzelfde doel’, voegde hij er bij.
‘Mijn beste jongen!’ antwoordde de andere op een toon van medelijden en met vaderlijke welwillendheid. ‘Wie heeft u zulke valsche idees in 't hoofd gebracht en mijn verstandigen neef zoo in de war gemaakt? Nog geen jaar geleden was hij zoo wijs en had zoo'n goed inzicht in de zaken, en kon zich zoo geheel vereenigen met de denkbeelden van zijn ouden neef, die toch ook nog al zoo wat van de wereld gezien heeft..... Och, och, wat hebben ze hem gefopt en wat zal hij zich nog laten foppen!’
De man van ervaring wist, dat deze woorden voor Antoine onverteerbaar waren. De gedachte, dat hij zich zou laten foppen, was 't laatste bolwerk, dat deze overgeven zou. 't Effect bleek dan ook in de drift, waarmee hij zijn neef in de rede wilde vallen, maar deze ging voort:
‘Ge zult wel denken, dat ik zoo spreek in mijn eigen belang, omdat, als jij dien langen weg inslaat, ik die uitkomst niet zal beleven. Nu, ik zal geen poging doen om dat tegentespreken. Als jij als een zoete, geduldige jongen, naar jou hoogwijzen vaders raad, jaar en dag op de kantoorbank blijft zitten, wachtende tot oom Melder er afstapt, dan zal ik lang begraven wezen, wanneer jou koets ingespannen wordt, en dat heb ik niet aan je verdiend, daarvoor heb ik mijn dagen en nachten niet aan je opvoeding besteed en vertrouwelijker met jou gepraat dan met iemand anders - maar 't spijt mij voor jezelf. Je laat je foppen door die mooie vooruitzichten, en zult nog wel om mij denken, als je zult zien hoe je gefopt bent.... Lieve jongen! hoor toch, wat ik je bidden mag, naar wijzen raad en niet naar 't krankzinnige volk, dat wij beiden onze familie noemen, over wier onverstand ik mij al zoo
| |
| |
dikwijls bijna doodgeërgerd heb! Wat willen de Tekels van je? Wat denk je dat jou vader voorheeft? Denk eens na over 'tgeen ik je zeg. Als jij op de kruk van oom Melder zit en 't Melder en Cie of Melder en Tekel zal wezen, dan zal de uitgehongerde bende je op 't lijf vallen en je bloed zuigen en zich met je beste sappen voeden. Dan zult je te laat zien, dat 't hun nooit om jou belang te doen geweest is, dat ze je maar hebben gebruikt om hun eigen leege maag te vullen. Dat is altijd de manier van dit volk geweest. Zóó hebben ze met mij gedaan en zóó zullen ze met jou doen. Hebben ze mij niet aangespoord tot allerlei ondernemingen, om als ik een honderd gulden of wat verdiend had, duizenden bij mij te komen opeten. Ik heb indertijd, zooals je weet, een rijk huwelijk gedaan, maar ik wil verdoemd zijn als mijn eigen bedelaarsfamilie niet 't meeste profijt er van gehad heeft, en toen ik eindelijk ongelukkig was en alles kwijt raakte... waar was toen uren in den omtrek een Tekel te vinden? De Tekels, mijn jongen! zijn goede tafelschuimers. Ze zijn vraatziek als wolven en versmaden niets, wat door laagheid en vleierij te krijgen is, maar als ze je niet noodig hebben, als ze er bovenop zijn of hun doel met je bereikt hebben, dan kunt je secuur zijn dat ze je trappen zullen.... onthoud maar eens wat ik je zeg. 't Is een geslacht zonder trouw en eer, 't is een ras, waarvoor de hel te goed is en bij 't welk de duivel voor een fatsoenlijk man kan doorgaan. Ik zou onzen stamvader den hals wel willen omdraaien, omdat ik in zoo'n vervloekte familie geboren ben. Ga je gang en luister naar 't geen zij u raden. We zullen eens kijken hoe ze jou foppen, zoo slim als je bent!’....
Er lag in deze laatste woorden zooveel haat en tevens zooveel ironie, dat Antoine zijn bloedverwant met eenige ontzetting aanstaarde. Om hem een weinig tevreden te stellen zeide hij: ‘Ik geloof dat ge u overdreven bezorgd maakt. 't Zal, als ik mijn doel bereikt heb, immers nog tijd genoeg zijn om hen afteweren. We zullen dan eens
| |
| |
kijken wie van ons de slimste is.’ Antoine lachte hardop bij de voorstelling van dezen wedstrijd. ‘Ik geloof dat ik mans genoeg ben, om te zorgen dat ik aan 't langste end trek. Niet om de familie, maar om mijn eigen belang houd ik 't voor verstandig niet te overhaast te werk te gaan.’
‘Zooals gij u verbeeldt, ja. Nu, 't is mij goed. Als gij niet wijs genoeg zijt, moet je maar door schade en schande leeren. Ondertusschen zal ik mijn eigen weg moeten gaan. De nood dwingt. Gij wilt blijkbaar toch niet meer naar mij luisteren. Ik kan u ook wel missen, zooals ik strak zei, en steek 't dubbele bedrag in mijn zak. Alleen gij kunt er scha bij hebben. Meneer Melder zal zich ongetwijfeld niet haasten, om mijn medeplichtige tot zijn compagnon te maken, als hij op 't spoor komt van de manier, waarop gij van zijn vertrouwen misbruik gemaakt hebt, maar dat gaat mij niet aan. Ik kan mij alleen wel redden, en 't is niet mijn schuld, als bij slot van rekening 't eene zoowel als 't andere u door de vingers glipt. Laat ons 't hierbij laten en elk zijn weg gaan. Ik zie dat we elkaar toch niet lijken op den duur.’
Antoine verbleekte. ‘Wat wilt gij dan doen?’ vroeg hij gejaagd, ofschoon hij wel vermoedde, wat de andere bedoelde. ‘Ge wilt toch niet zonder mij, alleen.’....
‘Zoo als gij zegt. Ik wil alleen, zonder u, geheel en al op mijn eigen houtje doen, wat ik mij had voorgesteld met u te zullen deelen. Gij wilt geen compagnieschap, geen bondgenootschap met mij. Wat rest mij anders dan mijn eigen weg te gaan, ook zonder u. Ben ik niet door uw vriendelijke zorg in staat gesteld, om den geheelen omvang van Melders zaken te overzien? Heb ik niet de volmaakte afdrukken van alle facsimilé's der correspondenten door uw welwillende bemiddeling in handen?... Komaan! we moeten er dan maar als goede vrienden een eind aan maken. Ik zie, dat ik mij in je vergist heb, toen ik dacht dat gij wijzer waart dan de anderen. Ver- | |
| |
leden jaar toen gij bij Melder kwaamt, waren we 't volmaakt eens over 'tgeen je te doen stond. Ge hebt je ook al laten bedotten en bepraten.... 't spijt mij.... maar 't is niet anders. In Gods naam, ik zal 't dan alleen wel klaarspelen.’
Terwijl hij zoo sprak, had de man zich van Antoine afgekeerd, en scheen hij voornemens verder niet op hem te letten.
Dat was voor Antoine te veel. Wat de sluwe oude zondaar berekend had gebeurde. Zijn jeugdige leerling voelde een koude rilling door zijne leden gaan en rees half op, alsof hij een groot oogenblikkelijk gevaar moest voorkomen.
't Werd hem op eenmaal duidelijker dan ooit, dat hij aan dezen man geketend was. Met ontzetting werd hij gewaar, dat hij in zijn macht was. Zonder erg had hij, zooals wij weten, in de dagen toen hij zich nog geheel aan diens inzicht onderwierp, zijnen bondgenoot de wapenen in handen gegeven, die deze, zoodra hij wilde, tegen hem keeren kon, en wat 't ergste was, als zijn neef deed wat Antoine vermoedde, zou hij de jongere, al de schade en al de schande medeoogsten, zonder iets van de voordeelen te genieten.
‘Gij wilt, zoo als ik weet, valsche wissels maken!’ gilde hij angstig. ‘Gij hebt daarvoor mijne tusschenkomst gebruikt. Ge wilt mij daarbij opofferen, alsof ik u verraden had.’
‘Natuurlijk,’ zei de andere koel. ‘Ik heb niet te vergeefs dagen en nachten besteed aan de studie, om de nandteekening van uw patroon en van al zijn handelsvrinden nateteekenen. 't Wordt tijd dat ik mijn loon ga verdienen. 't Is uw eigen schuld, indien gij er niets van geniet. Ik zal mij wezenlijk verheugen als dit 't ergste gevolg is, dat er voor u uit voortkomt. Ik zou daar geen voordeel van hebben, en ik zal nooit vergeten, dat gij zoo lang mijn lieve neef en gehoorzame leerling geweest
| |
| |
zijt..... maar je begrijpt, daar ik geld, en zeer gauw geld noodig heb, dat ik mij niet aan zoo'n kleinigheid kan storen. Bovendien 't ergste is toch waarschijnlijk nog maar, dat Melder u wegjaagt, als hij u verdenkt.... en’ (hij lachte schamper terwijl hij dit zei) ‘dat die slimme en berekenende, die geduldige en volhardende Tekels, die mij te slim af meenden te zijn, op hun beurt gefopt worden.... Melder zal, als hij u weggejaagd heeft, een testament maken, waarin alle diaconiën betrokken zullen zijn.... Ha! ha! op die manier zal ik de armen nog bevoordeelen en een philanthroop worden uit de derde hand!’.....
't Kwam bij Antoine niet op, dat hij deze gevolgen kon voorkomen door oom Melder te waarschuwen, door de aandacht der politie op zijn neef Tekel te vestigen.... 't eenige wat hij daghelder begreep was dat zijn aandeel aan de winst, die zijn bloedverwant zou maken, voor hem verloren dreigde te gaan, en dat deze door zijn eigen onvoorzichtigheid meer macht over hem gekregen had dan hij ooit voor mogelijk gehouden had.
Toen hij 't vorige jaar bij Melder op het kantoor geplaatst was had hij, zooals wij weten, wel een zeker vaag denkbeeld van den een of anderen mooien slag in zich opgenomen. Als hij toen had moeten verklaren wat hij zich voorstelde, zou 't misschien geweest zijn, dat hij den lessenaar van zijn oom met een valschen sleutel zou openbreken, nu en dan kleine sommen ontvreemden, waarvan hij aan zijn neef een gedeelte zou afstaan, totdat ze genoeg hadden om samen op den loop te gaan. Aan valsche wissels, aan een lang beraamd en uitgewerkt plan van berooving, waarbij duizenden in 't spel zouden zijn, had hij niet durven denken. Dat hij door aan het kinderachtige verzoek om kopieën van alle brieven en nu en dan een kijkje in de origineelen, die door zijn handen gingen, te voldoen, zichzelven een strop om den hals zou kunnen halen was niet bij hem opgekomen. Hij had zelfs wel eens gelachen om de liefhebberij voor autographen,
| |
| |
waaraan zijn diepgezonken bloedverwant later gebleken was te lijden. Op eenmaal werd hem nu duidelijk, dat hij zich van dezen man niet meer kon losmaken, dat hij hem niet kon tevreden stellen met eene kleine ondersteuning, noch, als hij wilde, zonder hem zijn eigen weg gaan. Die man had zijn ziel gekocht. Die man beschikte over zijn toekomst, zijn leven en zijn wil.
‘Ik dacht niet, dat gij 't zoo hoog zoudt opvatten,’ zeide hij een schijnbaar luchtigen toon aanslaande. ‘Ge begrijpt wel dat ik maar vooronderstellenderwijze sprak van 'tgeen gij als ernst opneemt. Ge weet heel goed, dat ik zonder u niets doen kan; maar ik dacht ook uw belang beter te dienen door geduld te oefenen en ons plan meer... binnen de grenzen van de wet te brengen. Over valsche wissels heb ik nooit gedacht.’
‘Daarvoor waart ge zeker te braaf?’ vroeg de andere schamper. ‘'t Verwondert mij niet. Nog nooit is er zeker onder ons over gesproken en de jongeheer was te onnoozel om te begrijpen, waarvoor al die kleine teekeningetjes dienen moesten, die hij mij van tijd tot tijd gebracht heeft. Nu, dat kan ik mij begrijpen. Ik heb er wel gekend die 't met minder omslag deden, maar ik heb 't er nu eens op gezet om een grooten slag te slaan, en de mooie firma Melder, waarop de jongeheer aast als op een goudmijn, een leelijke kool te stoven..... Ik had moeten bedenken dat mijn jeugdige neef voor zoo'n kolossale onderneming de man niet was. Hij is nog te jong. Hij heeft nog te veel gemoedsbezwaren. Niet waar? de jonge man zou er nooit toe kunnen komen om de helft te nemen van de duizenden, die wij ontvangen zullen, alsof 't de eerlijkste zaak van de wereld was? Nu, ik zal de laatste zijn om u daarover hard te vallen. Laat 't tusschen ons uit zijn. We gaan eenvoudig elk zijn weg’....
En weder keerde de oude schelm zich van zijn kweekeling af, alsof hij oordeelde dat nu alles tusschen hen af gepraat was.
| |
| |
Antoine, die ondertusschen al bleeker en bleeker was geworden en zich krampachtig aan den matten stoel, waarop hij zat, vasthield, keek zijn neef met klimmende ontzetting aan. Meer eff meer voelde hij zijn borst hijgen onder den druk van de hand, welke de schurk bij de laatste woorden naar hem had uitgestrekt. Die hand, vermagerd door ouderdom en bevende door den invloed van sterken drank en hevige hartstocht, geleek de klauw van een gier. Onwillekeurig deinsde Antoine terug, terwijl zijn sluwe, fluweelen tong al haar lenigheid scheen verloren te hebben.
Indien men hem op dat oogenblik gevraagd had of hij zijn neef haatte, zou hij geen bepaald antwoord hebben kunnen geven. Hij haatte hem, omdat hijzelf in zijne macht was, maar tegelijkertijd kon hij aan zooveel slechtheid en gemeenheid zijne bewondering niet weigeren.
‘Ik weet niet waarom gij de zaak zoo hoog opneemt,’ zei hij na eenige oogenblikken. ‘'t Is wezenlijk de moeite niet waard om elkaar zoo hard te vallen. De heele geschiedenis is deze, dat gij wat meer haast maakt dan ik. Naar mijn plan, of liever naar 'tgeen ik door ondervinding als 't beste heb leeren kennen, zal mijn oom er niet beter afkomen dan volgens 't uwe. Ik dacht alleen maar, dat wij op die manier secuurder spel speelden.’
Dit werd op eenen onderworpen toon gezegd en blijkbaar met 't doel om zijn toornigen bloedverwant te bevredigen. Deze keerde zich dan ook een weinigje naar hem toe en zeide;
‘Als ge mij dat eerder gezegd had, zou ik misschien anders gesproken hebben. Wat mij 't meest ergert, is dat ik uw vertrouwen schijn verloren te hebben. Dat is mij eene ondragelijke gedachte. Overigens kan ik niet anders zeggen dan wat ik gezegd heb, dat ik mijn weg ook zonder u wel vinden zal.’
Dit laatste was huichelarij. De oude schelm was dolblij dat Antoine bijdraaide. Hij begreep heel goed dat hij,
| |
| |
zonder dezen, niets zou kunnen doen, want hij had geen 't minste plan, zijn handen alleen in 't vuur te steken. Hij kon zichzelven niet ontveinzen dat Antoine, als hij de positie goed begreep, met de voorgenomen schurkenstreek van zijn neef zijn voordeel kon doen. Hij wist maar al te goed, hoe hijzelf stond aangeschreven en wie 't eerst geloof zou vinden, wanneer Antoine alle medeplichtigheid met hem loochende of hem voorkwam door den bedreigde te waarschuwen. Evenwel bij 't voordeel dat hij behaald had, moest hij zorgen geen enkel blijk van zwakheid te geven. Daarom voegde hij, toen Antoine zweeg, er bij:
‘Gij zult toch na hetgeen wij besproken hebben, er niet langer aan denken uw gedrag tegenover mij te rechtvaardigen. Indien gij 't vergeten en vergeven wilt hebben, weet ge wel dat ik niet haatdragend ben, maar 't zal, hoop ik, voor het laatst zijn. Ik kan niet ontkennen, dat ik geen lust zou hebben om voor de tweede maal op die manier met u te praten. Ik heb 't goed met u voor, maar ik kan niet velen, dat ge mij ondankbaar bejegent. Ik ben vergevensgezind als een vader, maar ik kan ook streng zijn als een rechter.’
Hij stak de vieze, magere hand naar Antoine uit. Deze greep haar aarzelend aan, en beloofde neef voortaan nooit weer te zullen verloochenen. In later dagen heeft hij menigmaal gedacht, dat met dien handdruk over zijn leven beslist werd en die belofte zijn doodvonnis teekende. Op dit oogenblik maakte de gedachte dat ze verzoend waren hem blind voor den prijs, waarvoor de verzoening werd gekocht.
‘Laat ons liever dan zoo te twisten en te vechten,’ vervolgde de oudste dezer Tekels, ‘laat ons liever eens bedaard overwegen wat wij kunnen doen om 't spoedigst tot ons doel te komen. Ik zei niet neen, toen gij van valsche wissels spraakt, omdat wij die misschien wel noodig zullen hebben, maar er zijn nog wel duizend andere
| |
| |
middelen, waardoor wij minder gevaar loopen en de zaak rustiger kunnen behandelen. Ook moet ge niet meenen, dat ik u overijlen wil, als daardoor de onderneming schade lijdt, maar ik heb om zoo te zeggen alles voor u klaargemaakt. Gij hebt maar te volgen en te doen wat ik u aanraad. Als alles gaat zooals ik 't heb opgezet, dan zijn we heden over een jaar beiden voor goed bezorgd..., Ondertusschen moet ik hier blijven en geld hebben. Gij zult wel een middel weten om 't mij te bezorgen. Anders zal ik mij wel genoodzaakt zien 't een en ander te doen, wat 't heele plan in duigen zou kunnen gooien. Kom mijn jongen!’.... vervolgde hij, terwijl hij opstond en zijne handen vertrouwelijk op Antoine's schouder lei, ‘je bent toch niet dwaas, om voor een ellendigen gulden of wat zoo'n mooi plannetje te bederven. Leen van dezen of genen uwer vrinden een klein sommetje. We hebben dat wel eens meer bij de hand gehad, of..... neem wat geld op. Uw positie bij Melder maakt de joden immers nog al gewillig voor mijn slimmen neef, niet waar.’
Er was in die vertrouwelijkheid nog meer huiverigs dan in de hevigheid waarmee de man straks zijn wrevel gelucht had. Antoine, ofschoon aan dat mengsel van kruipende laaghartigheid en ruwe aanmatiging gewoon, kromp onderde liefkozing ineen.
‘Ik heb u al bezworen en als dat niet genoeg was, doe ik 't nog eens, dat ik geen geld heb, geen geld meer te leen kan krijgen en al tot over mijn ooren in de schulden zit. Ik weet niet hoe ik 't zelf uithouden zal,’ zei hij zuchtende. ‘Ik kan zoo waarachtig als ik leef niets voor u doen.’
‘Dan ziet ge wel, dat ik moet,’ zei de andere, terwijl zijn gelaat weer de uitdrukking van straks aannam. ‘Ik kan u zelfs niet langer tijd geven dan tot morgen. Ik heb geen lust mij op straat te laten zetten om een gril van u, een laffe vrees om uw schulden met een vijf-entwintig, of laat mij zeggen vijftig gulden te bezwaren.
| |
| |
Morgen ochtend moet ik vijftig gulden hebben of gij zult mij dwingen iets te doen.... wat ik na uw berouw niet graag doen zou.’....
‘Ik kan van geen enkelen mijner vrinden een cent meer teleenvragen,’ jammerde Antoine. ‘Als dat niet zoo was, zou ik 't u niet weigeren, dat weet ge wel, maar ik sta bij de heele wereld in 't krijt en de Joden borgen mij ook niet meer, sinds die vervloekte smous uit de Warmoesstraat er achter gekomen is en aan al zijne confraters verteld heeft, dat ik bij Melder net zooveel inkomen heb als de anderen.’
‘'t Is uw zaak hoe gij 't geld wilt vinden,’ zei zijn neef onverschillig. ‘Ik heb met niets anders te maken, dan met 't feit dat ik het noodig heb. Iemand, die met koets en paarden gereden heeft en eenmaal zelf met volle handen rijksdaalders op de straat gegooid heeft, kan zich met zoo'n nesterij niet bemoeien. Evenwel, wil ik u wel eens helpen zoeken. Misschien vinden wij samen nog een goudmijn. Wij hebben allebei nog al een fijnen neus’... de man lachte bij deze aardigheid luidkeels. 't Was dan ook nog al aardig te denken dat twee Tekels, dus twee menschen met fijne neuzen, geen muntje van vijftig gulden zouden kunnen vinden!
‘Laat ons eens kijken!’ ging hij voort. Wat zou mijn schrander neefje van tante Melder denken? Zij representeert in zekeren zin de helft van de groote kas, waaruit wij in 't vervolg zullen putten. Wat dunkt u, als ge haar eens vijftig gulden teleenvroegt?’
‘Tante Melder heeft mij eergisteren nog geld in de hand gestopt, ofschoon 't maar een bankje van vijf-entwintig was.’ antwoordde Antoine met eenige aarzeling. ‘Ik kan bij haar dus vooreerst niet aankloppen..... Als ik geweten had dat gij zoo hoog noodig geld moest hebben, zou ik die vijf-en-twintig gulden voor u bewaard hebben. Ze zijn nu al lang den weg van alle vleesch gegaan!... Bovendien tante Melder is zoo royaal niet
| |
| |
als gij schijnt te denken, en ik geloof ook niet, dat haar privaatkas altijd even goed voorzien is. Van dien kant behoeft gij geen hulp te verwachten.’
‘Ik heb wel eens gedacht’, antwoordde de oude man, ‘dat gij een zeker crediet bij uw oom zelven moest zien te krijgen. Dat zou ons veel gemak bezorgen, en 't mij mogelijk maken met den grooten coup een beetje langer te wachten.’
Antoine keek zijn mentor met verbazing aan. ‘Een crediet bij mijn oom zelven?’ vroeg hij. ‘Ge kondet net zoo goed den sleutel van zijn geldkist vragen.’
‘Dat is ook in zekeren zin mijne bedoeling,’ was 't antwoord, terwijl een paar sluwe grijze oogjes op Antoine gevestigd werden. ‘Ik had in zekeren zin 't oog op zoo'n ijzeren brandkast... juist zoo als gij dat begrepen hebt.... doch schrik maar niet; 't is al weer in een andere beteekenis dan gij dit opvat. Ik zou verlangen, dat gij op de een of andere manier een bewijs.... 't een of ander voddig stukje papier.... een briefje of zoo iets waaruit een verstandig mensch zou kunnen opmaken dat uw oom groote plannen met u heeft of iets dergelijks, in handen kondt krijgen, of - om maar iets te noemen een enkel lettertje van uw tante aan uw papa bijvoorbeeld, waarin zoo wat van ‘lieve jongen en schitterende toekomst’, voorkomt. Als ik zoo iets maar had, zoudt ge dat mij maar behoeven te geven. Ik zou 't accepteeren alsof een bankbiljet was, en er wel weg op weten om daar geld van te maken’....
‘Ik verzeker u dat dat onmogelijk is,’ viel Antoine in, die, ofschoon hij wist gemakkelijk van zijn tante zoo iets te kunnen krijgen, beefde op de gedachte dat zoo'n briefje door een man als zijn neef geëxploiteerd zou worden, en zijn oom daarvan te vroeg 't effect onder de oogen zou kunnen krijgen. ‘Oom Melder is geen man, om zulke aanbevelingen te schrijven en tante.... zal er wel oppassen, oom in die soort van zaken vooruitteloopen’.....
De andere lachte smadelijk. Hij wist wat hij van die
| |
| |
laatste uitvlucht gelooven moest, maar hij vergenoegde zich de schouders optehalen en zeide:
‘Onder uwe talrijke vrienden zal er toch wel één zijn, die vijftig gulden te veel heeft. Gij hebt er altijd wel weg op weten te vinden, als gij zelf verlegen waart.’
‘Hoe weet ge dat?’ vroeg Antoine.
‘Hoe ik dat weet? Mijn beste jongen! ik weet, ofschoon misschien niet zoo volledig als dit werkelijk 't geval is, dan toch zoo ongeveer, wat gij noodig moet hebben.... o, maak maar geen verontschuldigingen. Ik ben ook jong geweest en ben niet zoo streng voor de jeugd als ge misschien wel denkt. Ha! ha! als ik eens naga wat ikzelf heb uitgevoerd, toen ik zoo oud was als gij, dan heb ik geen papier en potloodje noodig om uitterekenen, dat ge met uw schrale belooning bij oom Melder, ondanks al de meevallertjes, niet ver komen zult. Ge begrijpt ook dat mijne belangstelling in u zich verder uitstrekt dan deze muren. Ik kom wel niet overal, maar als je niet doof bent, hoor je nog al zoo eens wat!’.....
De belangstellende vriend lachte schamper, terwijl hij deze verzekering gaf, en knipoogde op eene leelijke en kwaadaardige manier, die Antoine zeeziek maakte. ‘Ik vind 't allerplezierigst’, zei deze, ‘dat gij mijne gangen zoo nagaat. Ik dacht niet dat gij er spionnen op na hieldt, of zelf voor spion speeldet. Ik zou u wel willen verzoeken die moeite te sparen. Mij dunkt, 't gaat u niet aan wat ik doe of laat.’
‘Daarin hebt ge volkomen gelijk, mijn beste jongen! maar wat zal ik u zeggen? Ik ben nu eenmaal zoo. Ik heb mij u aangetrokken en stel belang in u. Och, ge weet niet wat 't voor een oud man is, zich zoo geheel te hechten aan een jongmensch, zoo als ik mij aan u gehecht heb. Dat kost ons slapelooze nachten en gunt ons geen rust. Ik zou de gedachte niet kunnen verdragen dat 't u niet goed ging. Dat ik voor uwe kleine onschuldige uitspanningen toegevendheid en zelfs sympathie heb, weet ge
| |
| |
wel. Ik was in mijn tijd ook een rare snuiter, zoo als ik zoo even zei.’
Er lag voor Antoine niets vertroostends of bemoedigends in de omstandigheid, dat zijn bejaarde neef in ‘zijn tijd’ ook een rare snuiter geweest was, ofschoon, zooals wij weten, dit in den regel voor jongelui gelijkstaat met een aflaatbrief of met het leerstuk van de menschelijke onmacht. Hij vond 't zelfs onaangenaam, dat die versleten en verloopen figuur in vroeger dagen op dezelfde kronkelwegen gewandeld had, waarop hijzelf tegenwoordig zijne lauweren plukte. 't Was of het noodlot van de Tekels hem een photographie van zijn eigen ouden dag voorhield. Hij prevelde iets, dat meer op een vloek dan op eene betuiging van sympathie geleek, maar de oude roué lette hier schijnbaar niet op en vervolgde: ‘Zoodat ik maar zeggen wil, dat ik wel begrijp waarom gij veel geld noodig hebt en dat moet gij weten te vinden als je 't noodig hebt. Nu zijn, zooals gij straks gezegd heb, de joden niet heel scheutig meer, en is de milddadigheid van tante onvoldoende.... Er moeten dus vriendjes zijn, rijke vriendjes die mijn edelen neef bijspringen, en 't is zoo heel erg ongerijmd niet, als ik vraag of hij niet een enkelen van die vrindjes zou kunnen gebruiken om die onnoozele vijftig gulden voorteschieten, opdat een oud man als ik, die eenmaal met koets en paarden gereden heeft en destijds voor vijftig gulden zijn hand niet omdraaide, niet als een gemeene bedelaar weggejaagd wordt van een kamer, waar iemand als hij nooit had moeten komen.’...
‘En als ik u die vijftig gulden bezorg,’ pruttelde Antoine. ‘Voorondersteld dat ik, wat niet 't geval is, ze hier of daar weet opteloopen... Wat zal 't dan morgen wezen? Weer vijftig gulden en een poosje later nog al weer en zoo altijd door tot, de duivel weet, hoe lang. Heb ik 't niet bij ondervinding, dat dat zoo eeuwig duren zal?’
‘En wat zoudt ge dan willen? Zoudt ge meenen dat daaraan ooit een end behoeft te komen? 't Eenige end
| |
| |
zal er komen als wij samen deelen wat we samen verdiend hebben. Als wij dat doen, dan zal ik eerlijk 't voorgeschotene van mijn portie aftrekken. Eerlijk is eerlijk, en een voorschot is geen cadeau!’
Hij lachte om deze aardigheid, dat 't bloed Antoine in de aders stolde. Nooit had deze vermoed, dat hij zoo onverbiddelijk aan den ellendeling verkocht was. Hij moest hem helpen zoo dikwijls deze 't wilde, en nog bovendien verdragen dat de andere hem uitlachte om zijn goedwilligheid en mildheid. Op bevel van dien man zou hij zich in schuld op schuld steken, en nog bespot worden op den koop toe.
‘Ik wil verd....’ zei hij, met een opwelling van zelfstandigheid en woede.
‘Vloek niet, mijn jongen!’ viel zijn mentor hem in de rede.... ‘Ge weet nog wel wat de eerste aanleiding geweest is van onze kennismaking. Ik vond u immers bij dien jood uit de Breestraat... die u 't vel over den neus gehaald zou hebben als ik u niet gewaarschuwd had? Heb ik sinds dien tijd niet twee jaar lang u goeden raad gegeven. Laat ons daarom nu ook geen gekheden doen en 't mekaar niet moeielijk maken door noodelooze verwijten. Ik houd, zooals ge weet, van rondborstigheid. Dat is zoo mijn aard. Een man, die zijn ooren heeft kunnen schudden dat ze klapten en meer geld heeft stukgegooid dan gij ooit bij mekaar gezien hebt, behoeft geen slinksche wegen te gaan, en daarom weet je wel, dat je op mijn woorden kunt rekenen alsof 't gedrukt stond. Welnu, mijn beste jongen! laat ons rond en goed met elkaar spreken. Bezorg mij geld of ik ga mijn gang.’
Er lag voor Antoine iets vreeselijk kwellends in de gedurige afwisseling van dreiging en vriendelijkheid, waarvan deze laatste woorden een deel uitmaakten. Ofschoon zelf gewoon de oprechtheid alleen te gebruiken, wanneer zij dienen kon om anderen te misleiden en dus een masker van 't onwaarachtige was, dreef het vertrouwelijke ‘beste jongen!’
| |
| |
van dezen ouden en ervaren schelm hem 't bloed naar het hoofd. En evenwel moest hij hem ontzien, kon hij zich niet ontveinzen, dat de sluwe booswicht hem in zijne macht had. Daarom zweeg hij en liet 't zich zelfs welgevallen dat de man zijn stoel dichter bij den zijnen schoof en op halffluisterenden toon voortging:
‘Ge moet u niet verbeelden, mijn wakkere knaap! dat je mij iets kunt wijsmaken. Ik weet maar al te goed hoe de vork in den steel zit en wat er in mijn lieven neef omgaat. Ge zijt toch niet vergeten wat ik daareven met een woord aanroerde, hoe een zekere jongeheer van mijn kennis de eerste bewijzen van mijne welwillendheid ontvangen heeft? Herinner u dat maar eens goed. Was dat horloge, waarvoor die leelijke jood uit de Breestraat maar zestien gulden wou geven en dat ik toen voor twintig overnam, niet een horloge van den jongeheer zijn mama? 't Was immers zoo'n klein gouden dameshorloge met een schilderijtje er op?... Ik herinner mij niet zoo precies alles meer.... 't geheugen wordt slecht met den ouden dag.... maar ik geloof stellig dat 't zoo'n dameshorlogetje was met zoo'n schilderijtje; ik meen wel haast zeker, dat 't een landschap was, met een jongeheer en een jonge jufvrouw er op, die samen gingen wandelen. 't Was een heel mooi horlogetje dat ik dadelijk weer voor denzelfden prijs van de hand gedaan heb aan een zilversmid, bij wien ik 't verleden week nog heb zien liggen. De jongeheer had geld noodig: voor sigaren, voor een nieuwe pijp, voor biljartschuld.... weet ik 't?.... en hij had daarom dat horloge weggenomen uit zijn mama's toilet (er is toen immers nog een meid bij papa om weggejaagd?) en daarvoor zou die leelijke jood hem vier gulden minder gegeven hebben dan 't waard was, wanneer ik er niet intijds bij gekomen was, wel foei! Later hebben wre samen nog zooveel van die affairetjes gehad, dat ik ze mij niet allemaal meer herinneren kan en we zijn zulke heele goede vertrouwde kennissen geworden, dat we meer aan mekaar
| |
| |
gehecht moeten wezen, dan men zoo oppervlakkig wel denken zou, als men zoo'n oude vent en zoo'n jongeheer bij mekaar ziet zitten. Maar toch is 't zoo en ik voor mij ben heel blij dat 't zoo is. Als we nu maar allebei ons verstand gebruiken en geen gehoor geven aan allerlei inblazingen van anderen! Die andere troep is immers een ezelsboel? Ze zijn daarvoor veel te dom en te lomp, de sukkelaars... Nu komaan, wat dunkt mijn braven jongen neef? Zullen we 't geld morgen krijgen!’
Antoine, die geen andere uitkomst zag, zei nu dat hij 't hoopte, en toen de andere zich hierdoor niet paaien liet, voegde hij er bij, dat hij 't wel bijna zeker beloven kon. Er was nog één van zijn kennissen, wien hij nog nooit om geld gevraagd had en van wien hij wist dat hij zeer royaal was. Dien zou hij vijftig gulden teleenvragen. Of 't lukken zou durfde hij niet beloven. Hij hoopte er 't beste van. Nu, zijn neef hoopte er ook 't beste van. Hij was op de belofte zoo gerust, zei hij, als op de bank. Antoine wist wel dat hij zich anders zeer tegen zijn wil genoodzaakt zou zien..... Nu, hij zou daarvan niet dan in den hoogsten nood gebruik maken!
't Was voor Antoine dubbel hard deze pillen te moeten slikken. Wij, die meer dan iemand weten van 'tgeen er in zijn hart omging, hebben de ware oorzaak van zijn dubbelzinnige houding tegenover zijn neef al lang begrepen. Antoine zat zelf tot over zijn ooren toe in de schuld; de gedachte om spoedig, veel spoediger dan zijne geheele familie en vooral zijn vader zich voorstelde, in 't bezit van aanzienlijke sommen gelds te komen was, zooals wij reeds weten, bij hem voorlang een onderwerp van overpeinzing, maar hij wilde zijn neef en bondgenoot daar niet in betrekken, hij was afkeerig van deelen als 't het punt van prof jt betrof. Bovendien was in den laatsten tijd werkelijk zijne meening een weinigje gewijzigd. Hij kon 't niet zoo heel lang meer uithouden, dat is waar. Zijne onderscheiden liefhebberijen, hoe weinig luidruchtig ze ook waren,
| |
| |
hoe ver ook verwijderd van het zweepgeldap en belgeklink van degenen die op het stads-jaarboekje der kwaadsprekendheid genoteerd stonden als ‘doordraaiers’ en ‘dollemannen’ - zijne stille en zedige liefhebberijen, zeg ik, kostten toch een boel geld. Als er niets bijzonders gebeurde, dat hem van zelf uit den nood redde, dan moest hij omzien naar middelen om spoedig uit de klem te raken. Maar als die gelegenheid zich eens aanbood, en hij kon 't een jaar of wat uitzingen, dan had hij wel eens gedacht, was 't denkbeeld van zijn vader nog zoo heel gek niet, dan deed hij misschien wel dom zoo roekeloos met die mooie kans te spelen. Vooral in de laatste dagen, sinds Melder gedecreteerd had, dat de jonge Holster naar buiten moest en 't zoo goed als zeker was, dat die knaap in ongenade gevallen was, sinds de vernedering van Jansen voor de oogen van Antoine zelven, en sinds tante Melder die merkwaardige woorden had gesproken: ‘Mijn beste Antoine! uw oom en ik hebben niemand dan u om ons aan te hechten, zooals ouders aan hunne kinderen doen,’ was hij eenigszins aan 't wankelen gebracht in zijne voorstellingen van de toekomst. Als er eens kans was om 't een jaar of wat uittezingen, dan zou de natuurlijkste weg naar de fortuin misschien in het eind nog de voordecligste en beste zijn.
't Was in deze omstandigheden bijzonder hard voor onzen belangwekkenden jongman, dat hij zichzelven bekennen moest aan zijn neef en bondgenoot geketend te zijn, niet meer te kunnen doen zooals hij wilde. Als hij wachten wilde en zijn eerste ordinaire schurkenplannen varen liet, dan moest hij niet alleen voor zichzelven, maar ook voor dezen man een tijdelijke goudmijn ontdekken. Helaas! in ons drassig land en nog drassiger samenleving zijn ontdekkingen van dien aard schaarsch. 't Was dus letterlijk in zijn wanhoop en zonder eenig uitzicht op bijzondere hulpmiddelen, dat Antoine de bovengemelde belofte aflegde. 't Eenige werkelijk ware woord door hem gesproken
| |
| |
was dat hij bij iedereen in 't krijt stond en niemand wist van wien hij de benoodigde vijftig gulden kon borgen. Zijn neef, die als een lid van de familie Tekel wel begreep, dat Antoine hem niet ontsnappen kon, en dat een mensch die in nood verkeert de muizengaatjes der maatschappij bij instinct weet te vinden, zei op den luchtigsten toon der wereld, dat hij met die toezegging volkomen genoegen nam.
‘Mijn beste, jonge vriend!’ zei hij, terwijl hij in de handen wreef, ‘gij neemt mij wezenlijk een pak van 't hart en maakt 't mij mogelijk, weer met lust aan mijn werk te gaan. In de laatste twee dagen, sedert die verwenschte visite van mijnen schurk van een huisbaas, kon ik geen letter op 't papier krijgen. De geest, de bezieling was gevlogen. 't Genie dat honger heeft verteert zichzelf.’
Antoine keek zijn bloedverwant met verbazing aan. ‘Hebt gij tegenwoordig dan werk?’ vroeg hij. ‘Ik meende dat mijn beurs uwe eenige toevlucht was, behalve de weinige centen die uwe.....
‘Stil, mijn jonge vriend!’ (en de man legde de volle hand op zijn eigen lippen, alsof die zouden kunnen aanvullen wat Antoine begonnen had,) ‘beleedig mijn eergevoel niet. Er zijn omstandigheden in 't leven, waarvan men zelfs in zijne gedachten niet gewagen mag. Ge weet wat 't mij kost, die arme, eenvoudige ziel van haar weinigje te berooven, maar zij heeft er de voorwaarde bijgesteld, dat ik niet met haar zou samen wonen. Door die voorwaarde te vervullen, betaal ik haar immers wat ik verdien?’
‘Een wonderlijke manier van betalen,’ antwoordde Antoine, ‘maar misschien trekt zij daarbij nog aan 't langste end. Zij zal misschien begrepen hebben, dat ze nu altijd nog meer overhoudt, dan wanneer gij met haar samenwoondet.’
‘Indien gij wist hoe teer en belangwekkend de betrek- | |
| |
king tusschen uwe nicht en mij vroeger geweest is, zoudt gij zoo niet spreken,’ was 't antwoord, dat op den toon van een theater-held gegeven werd. ‘Nooit heeft eene vrouw haren man trouwer liefgehad dan zij.... 't Was maar jammer, dat die liefde evenals de zooeven genoemde voorwaarde, 't mij onmogelijk maakte haar met wederliefde te beantwoorden. Mijn beste jongen! gij weet niet wat 't zegt, aan eene vrouw gebonden te zijn, die zoo ver beneden u staat in aanleg en ontwikkeling. Haar liefde wordt iets verachtelijks en haar opzien tegen u maakt 't onmogelijk dat gij te zamen gelukkig zijt. Uwe nicht zou een beste vrouw voor een ordinair mensch geweest zijn. Voor een man met eenig genie begaafd was zij te onbeduidend..... Eerlijk gezegd, heb ik iets verachtelijks gevonden in de manier, waarop zij mij met haar geld liet omspringen en mij zoetsappig vertelde dat 't haar niet schelen kon, of ze rijk of arm was, als ik haar maar liefhad. Er is ook iets diep verachtelijks in haar trouw en volharding. Zij spaart uit haren mond wat ze mij toestopt.... Ik ben overtuigd dat de goede ziel recht gelukkig is dat ze dit mag doen.’.... De grijsharige schobbejak lachte luidkeels om deze aardigheid. ‘'t Heeft in een huwelijk zijne eigenaardige lasten,’ herhaalde hij, ‘als de man een genie is, als hij in verstandelijke ontwikkeling veel hooger staat dan zijne vrouw. Uwe nicht (gij hebt haar nooit gezien, geloof ik, maar 't is mij een wezenlijk genoegen dit getuigenis van haar te kunnen geven) uwe nicht is een goed, onnoozel en zeer braaf mensch. Ik ben zeker, dat ze braver is dan gij en ik te zamen,... en dat zegt nogal wat, dunkt me.’
Antoine kon niet nalaten om deze laatste opmerking te lachen. 't Is voor schelmen, oude of jonge, een streelender compliment dat ze virtuozen in de zonde zijn, dan voor eerlijke lui dat ze niemand bestelen of onrecht doen. Vooral wannner twee schelmen bij mekaar zijn, kunnen ze over dat onderwerp veel pret maken. In den
| |
| |
regel vormt dit 't schitterende moment hunner conversatie.
‘Ondertussenen doet 't mij plezier, dat gij aan 't verdienen zijt’, zei Antoine. ‘Is 't werk in overeenstemming met dien genialen aanleg waarop gij zoo even gezinspeeld hebt?’ vroeg hij met halfonderdrukten glimlach.
‘Zoo als gij wilt’, was 't antwoord. ‘Men wordt met de jaren minder en ik wil niet beweren dat ik 't in zaken van letterkunde en smaak in vroeger tijd zoo ver gebracht heb, als ik 't misschien zou hehben kunnen brengen, wanneer onze familie niet allemaal zulke ploerten geweest waren en zij de eigenaardige verdiensten van elk harer leden beter hadden weten te waardeeren - maar ik maak mijzelven dienaangaande geen illusie. Indien 'tgeen ik lever niet zoo verdienstelijk is als het misschien kon zijn, dan moet men in aanmerking nemen dat 't ook zeer slecht betaald wordt. Ziehier!’.... Hij schoof Antoine een vuile, versleten schrijfportefeuille toe... ‘Lees zelf. 't Zijn maar losse invallen. Ze werden mij besteld door een banketbakker, die in beter dagen heel wat meer aan mij verdiend heeft dan hij mij ooit betalen zal, al word ik honderd jaar.’....
Antoine sloeg met eenigen weerzin de portefeulle open en een grauw vel opnemende, las hij:
Hoe spoedig is mijn hart gerust
Als ik mijn liefje heb gekust.
Bij wijn en schoone vrouwen
Kan men het leven houwen.
Geen grooter vreugde dan bij wijn,
En bij een schoone maagd te zijn.
't Gezelschap van een schoone maagd
Heeft mij altijd behaagd.
Een volle flesch aan vriendendisch
Is mij zeer wellekom gewis,
Hoe schooner bruidsfestijn.
| |
| |
‘Waarschijnlijk ulenvellen-versjes?’ vroeg Antoine terwijl hij even opkeek. ‘Er zijn veel varianten op 'tzelfde thema.’
Zijn bejaarde neef knikte en glimlachte, terwijl hij de oogen schalks toekneep. ‘Daarin zit 'm juist het geheim’, zei hij. ‘Ook moet ge weten dat 't terrein niet heel ruim is. 't Moet altijd over wijn en meisjes handelen... Nu, daarvan weet ik gelukkig nog wel wat bij herinnering.’
De oude wereldling was zóó leelijk, terwijl hij dit zei en zijne hand vertrouwelijk naar Antoine uitstak, dat deze zich haastig afwendde en de oogen weer op het blad papier liet vallen, als 't eenige oord van toevlucht.
De wijn verheugt der menschen hart,
De liefde lenigt onze smart.
Mijn meisje zegt mij dat haar trouw
Mij overal vervolgen zou.
Ik slaak, al daalt de zon, geen klacht,
Als mij een vriendenkring verwacht.
De liefde is grillig als het lot,
Toch is mijn hart er op verzot.
De naam van wijs den Vorst toekwam,
Die eenmaal duizend vrouwen nam.
Ik wil mijn leven lang wel zijn
Bij vrouwen, zang en spel en wijn.
‘'t Is zeker niet moeilijk die dingen te maken?’ vroeg Antoine, nadat hij zoover met deze kreupelrijmen gekomen was. ‘Mij dunkt 't moet niet lastig wezen zulke rijmwoorden te vinden.’
‘Och,’ was 't antwoord, terwijl de oude man welbehagelijk met de lippen smakte. ‘Wat zal ik u zeggen? Moeielijk is 't niet en gemakkelijk is 't ook niet. Het hangt er maar van af hoe je gestemd bent... en of je een beetje aanleg hebt. Ik heb in mijne jonge jaren nog al
| |
| |
eens dikwijls versjes moeten opzeggen en een tante gehad, die altijd vol van die oude deuntjes uit de Mopsjes en andere liedeboekjes was. Ik geloof dat mij dat nog al geholpen heeft. Bovendien moet dat aangeboren zijn. 't Is een gave. Als je er geen aanleg voor hebt, dan zal 't je niet gemakkelijk lukken’....
‘Ik verbeeld mij toch,’ zei Antoine, ‘dat ik zulk soort van dingen wel honderd achter mekaar zou kunnen maken.....
Ik lust wel graag een glaasje wijn
Het is een rechte medicijn.
De vrouwen en een glaasje wijn
Die zullen me altijd welkom zijn.
Als ik mija glaasje heb gedronken
Dan dient er weder ingeschonken.
Mij dunkt, dat is zoo moeilijk niet! Wat zegt ge van deze verzen? Zijn ze niet minstens net zoo mooi als de uwe? En dat zoo maar voor de vuist weg!’....
De oude man lachte schamper en zette tevens een gezicht, alsof hij bij de oorwurmen ter school had gegaan. Antoine bemerkte met waar genoegen, dat hij zijn neef op een gevoelige plek geraakt had. Er lag een zoete wraak in die ontdekking en hij ging dus voort met nog een vijf-en-twintig ulevellen-rijmtjes achter elkaar op te dreunen. ‘Ge ziet,’ zei hij eindelijk toen 't hem zelf begon te walgen en zijn dichtaar, verstopt raakte, ‘ge ziet dat ik uw banketbakker arm zou kunnen dichten als ik wilde. Vergunt ge mij er een honderd of wat voor u te maken. Gij kunt ze voor uw eigen werk uitgeven, als ge wilt.’
‘Ik zou je wel bedanken,’ grauwde de andere, die blijkbaar woedend was over den smaad, door Antoine hem aangedaan!’ ‘Ik zou je wel hartelijk bedanken. Ik behoef Goddank nog niet te pronken met een andermans veeren en zulke prullen zou de banketbakker gebruiken om zijn
| |
| |
pijp aan optesteken. Zoo als gij 't doet, kan de eerste de beste straatjongen 't wel. 't Is ‘glaasje wijn’ voor en na. Er is niets piquants en puntigs in.... Men wordt geen dichter, jongeheer, door een paar woorden op mekaar te laten rijmen. Er moet gedachte en leven in zijn. 't Moet verrassen door geestige wending en woordspeling.... Maar,’ ging hij voort, terwijl hij verachtelijk op den grond spoog, ‘men moet verstand van poëzie hebben om dat te zien. De meeste menschen hooren in een vers niks dan de rijmwoorden. Kijk eens hier!’... en haastig de schrijfportefeuille grijpende nam hij een klein kladje dat tusschen andere vuile vellen bekneld zat. ‘Hier heb je een improvisatie, een lossen inval, een inpromptu dat waarde heeft. Ik schreef 't eergisterenmiddag haastig even op, toen mijn huisbaas mij om de huur gemaand had. Ik vraag u, of gij ooit iets geestigers gelezen hebt. Ik ben zeker, dat Bilderdijk er zijn naam onder zou willen zetten. Luister!
O, leelijke huisbaas, der gekruizigden kruis,
Die zoo vreeslijk den baas speelt in uw eigen huis.
't Is jammer, dat ik dat niet kan gebruiken voor een ulevellen-papiertje; maar je zult moeten erkennen, dat de woordspeling geestig is. De huisbaas, die den baas speelt in zijn eigen huis.... Vat je?.... En die daardoor een kruis voor de gekruizigde huurders is.... Kunt ge mij dat ook voor de vuist nadoen? 't Is niet zoo makkelijk als ge denkt, om een dichter te wezen.’
Antoine, die een innig genoegen had in den toorn welke uit de laatste woorden van zijn neef sprak, zweeg een oogenblik en zocht naar de een of andere woordspeling, welke de zoo even gehoorde in de schaduw kon plaatsen. 't Was duidelijk, dat deze oude zondaar, die iedereen te slim af was en met Antoine van den be ginne af gespeeld had, als de kat met de muis, ijdel was op zijn talent als dichter, dat al de wuftheid en
| |
| |
wereldsgezindheid, al de praal- en pronkzucht zijner vroegere jaren zich hadden teruggetrokken en opeengehoopt in 't kleine schuilhoekje, waar binnen in ons hart een nis is afgeschoten voor het afgodsbeeld der kleine ijdelheden. Antoine zag dat hij den ouden man hier kwellen kon. Onze jonge vriend had niet moeten wezen, wat hij was, om deze gelegenheid niet met beide handen aantegrijpen.
‘Komaan!’ zei hij, ‘hier hebt ge er een om de schoonste ulevel in te rollen. Ik maak hem u cadeau. Ik zal aan geen mensch vertellen, dat 't niet van u is.
Kom, liefste! maak mij 't harte lichter,
En schuif wat dichter bij uw dichter.
Hoe vindt ge dat? Die dichter bij wien 't meisje dichter schuiven moet, is dunkt mij onverbeterlijk.’
‘En ik zeg u, dat die woordspeling laffer is dan iets wat ik ooit gehoord of gelezen heb,’ zei de andere kwaadaardig. ‘'t Heeft net zoo veel van een vers, als die ge straks gerijmeld hebt... Zulke beuzelpraat kan een boer wel verkoopen..... Dat dichter en dichter is goed voor een schooljongen, voor een kind van acht jaar..... Ha, ha, ha!....’
‘Die dichter,’ antwoordde Atoine met gemaakte geraaktheid, ‘die dichter is toch mintens zoo goed als die huisbaas. Je kunt hem bovendien bij een ulevel gebruiken, terwijl uw huisbaar totaal onbruikbaar is.’
‘Ik heb al gezegd, dat ik uw dichter niet graag om een ulevel zou zien rollen,’ snauwde de andere die wezenlijk boos was. ‘Men moet daarvan meer kaas gegeten hebben en wat anders zijn dan een pedante melkmuil om te durven meepraten. Voor geen honderd gulden nam ik 't ding op mijn naam.’
‘Voor geen honderd gulden?’ viel Antoine in. ‘Ik wed dat gij 't voor vijftig deedt. Ik wou ten minste wel dat ik u zulke versjes in plaats van bankjes mocht bezorgen.’
‘In elk geval staat 't u leelijk, mij op die manier te
| |
| |
bespotten. Ik ben een oud man. Ik heb meer van de wereld gezien dan gij. Ik ben niet verblind voor mijn eigen gebreken. Ik weet welk een inspanning 't kost, iets dragelijks voor den dag te brengen. Hoewel ik mij zelven volstrekt niet uitgeef voor een dichter, kan ik toch zeer goed beoordeelen of iets mooi is of niet. Ik zeg u dat uw improvisatie een prul is.’
‘Laat ons daarvan liever zwijgen,’ zei Antoine, ‘we kunnen onzen tijd wel beter besteden dan met over onze rijmelarij te zitten twisten’.....
‘Ik zeg u dat 't geen rijmelarij is,’ viel de andere hem in de rede. ‘Ik zeg u, dat 't mijne geen rijmelarij is! Ik heb mij te veel moeite gegeven en mij te veel afgebeuld, om 't voor rijmelarij te hooren uitmaken.’
‘Nu,’ zei Antoine, die zich bijzonder vermaakte met de kwaadaardigheid van zijn neef. ‘Laat dat dan wezen zooals 't wil. In geen geval brengt uw dichterlijk talent u nog genoeg op, om mijne hulp te kunnen missen. Zoodra dat 't geval is zal ik u mijne hulde niet wreigeren. Ik zal dan overal en aan iedereen vertellen dat gij een model van een dichter zijt.’
Antoine zei dit op een luchtiger, bevredigenden toon. Hij wilde zijn neef niet boozer maken dan deze reeds was, want de quaestie verveelde hem al, en hij begreep dat er oogenblikken zouden kunnen komen, waarop 't werkelijk een uitkomst zou wezen, als hij den ouden man op diens stokpaardje kon beuren en laten voortdraven door de lanen en dreven der ingebeelde genialiteit. Hij poogde hem door 't laatstgezegde dus gerusttestellen en in een goed humeur te brengen. Maar de andere wilde niet bevredigd worden. Hij was wrevelig en op zijn zeer getrapt. Voor 't eerst had hij zich met zijn kweekeling op een terrein bevonden, waarop de zegepraal in 't eind aan de jeugd zou kunnen verblijven. Hij pruttelde iets van ‘ondankbare en pedante kwajongens’, en bleef norsch voor zich kijken. De oude zondaar hoorde graag dat hij een ellendig echtgenoot
| |
| |
en burger geweest was, hij kon met innig genoegen zelf zijne vele gebreken en slechte neigingen opsommen, en zou in staat geweest zijn een catalogus te ontwerpen van de gemeene en lage hartstochten, waardoor hij beheerscht was geworden en nog op dit oogenblik verteerd werd,..., maar bespot en uitgejouwd te worden als hij zijner ijdelheid de laatste lafenis toediende in den vorm van versjes, die alleen door hun gemis aan poëtische verdienste de aandacht konden trekken, was hem eene kwelling en marteling.
Antoine zag maar al te goed dat hij 't verbruid had. Om aan de zaak een einde te maken en zijn meester weer in zijn humeur te brengen, zei hij, terwijl hij opstond: ‘'t Wordt mijn tijd, als ik nog iemand vinden zal om u uit den nood te helpen. Ik hoop morgen met goede tijding bij u te komen’
‘Ik wacht u niet met tijding maar met geld,’ bromde de andere. ‘Als gij met leege handen komt, kunt gij wel wegblijven. Om mijn verzen te beoordeelen, heb ik u niet noodig.... Pas op, dat ge morgen komt en mij de vijftig gulden meebrengt,’ riep hij hem nog na, toen Antoine de deur reeds half geopend had. ‘Ik moet 't geld morgen hebben, of ge kent onze afspraak.’..........
Toen Antoine, die op deze laatste waarschuwing schijnbaar geen achtgaf, verdwenen was, balde de waardige vertegenwoordiger van het vorige geslacht der Tekels de vuist: ‘Verwenschte knaap!’ brulde hij ‘Als we niet oppassen, groeit die jongen ons boven 't hoofd. We zullen zorgen, jongeheer! dat we u onder den duim houden. De bedoeling is nooit geweest, dat gij uw eigen weg zoudt gaan..... Nu, we hebben dat wel aan knapper lui dan gij verleert. Als je al te rare kunsten begint, zullen we jou een liedje voorzingen dat je nooit vergeten zult, en... zeker wel mooi zult vinden,’ voegde hij er met een schaterlach bij.
Toen Antoine de wrakke en donkere trap die naar zijn
| |
| |
neefs kamertje leidde afging, stuitte hij halverwege op iemand, die hem vroeg of daarboven niet een zekere meneer Tekel woonde. Op zijn bevestigend antwoord streek de persoon, die dat gevraagd had, hem met een vriendelijke dankzegging voorbij. 't Was naar de stem te oordeelen eene vrouw en toen Antoine, zich een oogenblik omkeerde terwijl de bezoekster een paar trappen hooger een klein venster voorbijging, dat een flauw licht naar binnen zond, zag hij dat 't een klein, ineengedraaid menschje was. ‘Wat duivel! moet dat kromme ding bij mijn neef doen?’ prevelde Antoine bij zich zelven... ‘U is zeker de dochter van den banketbakker en komt om de ulevellenversjes?’ vroeg hij luid. ‘Neef heeft heele mooie nieuwe gemaakt. Uw vader mag ze wel dubbel en dwars betalen.’
De kleine kromme gedaante stond bij deze woorden stil en keerde zich naar den vreemden: ‘Ik weet niet wat gij bedoelt’, zei ze (en alle mijne lezers hebben haar zeker reeds herkend, zonder dat ik er bijvoeg, dat ze dit en al wat er volgde met eene heldere en vaste, maar zeer zachte stem zei) ‘ik begrijp u niet en word zeker voor eene verkeerde aangezien. Ik heb een treurige boodschap aan zekeren meneer Tekel. Men heeft mij gezegd dat ik hem hier vinden zou. Ik ben immers niet verkeerd?’
‘Wel neen, jufvrouw!’ zei Antoine, die, ondanks zich zelven, getroffen werd door 't fatsoenlijke van de stem en den toon waarop dit gezegd werd. ‘Als u een dronken, ouden gek zoekt, die versjes maakt, waardoor de lekkerste ulevellen bedorven worden, dan is u terecht. Ge zult mijn neef wel aan de poëzie vinden’.....
‘Zooals ik merk is u van zijne familie,’ zei Gonne, die ofschoon 'tgeen ze hoorde haar niet aangenaam aandeed, een paar trappen was afgedaald en hare stem zooveel mogelijk verzachtte. ‘Als u van de familie is, gaat 'tgeen ik meneer Tekel te zeggen heb, ook u aan. Ik heb een heele treurige boodschap voor hem.’
‘O, daarom hoeft u niet zoo zachtjes te praten’, viel
| |
| |
Antoine in, terwijl hij, om als 't ware het voorbeeld te geven, zeer luid sprak. ‘U is hier in een huis, dat wel gewoon is beroerde en akelige dingen te hooren. Ze krijgen hier nooit berichten van vroolijken aard, dan dat de een of andere, zuiplap zijn nek gebroken heeft, tot groote blijdschap van zijne vrouw en kinderen, of dat een van de bewoners, die een broodje van den bakker voor zijn eigen boterham aanzag, in de knip geraakt is en vrije kost en inwoning krijgt aan de Ommerschans. Neef is aan alles gewend en op alles voorbereid, behalve op een bezoek van den Commissaris van politie. Daar heeft hij een verdoemden hekel aan... Maar u ziet er niet uit als een verkleede diender.’
Antoine vond deze laatste aardigheid zoo aardig, dat hij in een schaterend gelach uitbarstte. ‘Waarachtig! jufvrouw’, herhaalde hij, ‘u moet 't mij niet kwalijk nemen, maar u heeft niets van een diender buiten uniform. De duivel mag me halen, als 't niet waar is.’
‘Ik weet niet wie u is’, antwoordde Gonne, terwijl zij zich bedwong bij deze beleedigingen. ‘Ik begrijp niet wat u bewegen kan, mij op de trap staande te houden, als u niets anders te doen hebt dan u ten koste van mij vroolijk te maken. U kunt zeker niet vermoeden, wat ik aan meneer Tekel te berichten heb. Anders zou u zoo niet praten.... als u familie van meneer Tekel bent, moest u mij in zijn belang liever een kleine dienst bewijzen. Ik ken meneer Tekel niet, en’....
‘O,’ lachte Antoine, ‘verlangt u introductie bij mijn neef? Maak je daarover niet ongerust, jufvrouw! 't Is zoo'n groote meneer niet. U bent hier niet in een paleis. Hier woont geen enkele prins of graaf, ofschoon neef indertijd wel iets dergelijks was, maar dat is al heel lang geleden.’
‘Wat ik aan uw neef te vertellen heb’, zei Gonne, en ze dempte nog meer hare stem, terwijl ze blijkbaar op de laatste aardigheid van Antoine niet gelet had, ‘wat ik hem te vertellen heb, is van een zeer treurigen aard. Ik zou
| |
| |
't heel vriendelijk van u vinden, als u hem daarop even wildet voorbereiden. 't Zou het mij gemakkelijker maken, maar de hoofdzaak is, dat 't hem niet zoo op eens overvallen zou, als u hem vooraf met een paar woorden woudt inlichten.’
‘Waarachtig, lieve jufvrouw, ik zou dat graag doen, maar als ik 't deed, dan nog eer om u plezier te doen (want ik ben een galant jongmensch, zooals de dames van mijn kennis zeggen) dan om hem te sparen. Dat verdient de schobbejak niet, en dat is ook wezenlijk niet noodig. Hij schrikt zoo gauw niet, en als hij 't noodig heeft, dan is er boven nog wel een droppel of wat spiritus uit Schiedam in een vuile flesch, om zijn zenuwen weer op orde te brengen. U kunt zoo iets akeligs niet te vertellen hebben, of hij zal er wel doorkomen. Als u de dochter van den banketkakker niet is, en de leverantie van ulevellenversjes niet komt afzeggen, dan is er niets wat hem van zijn positief kan brengen. Ik heb de eer je goeden morgen te wenschen. Klouter maar naar boven, juffertje! en klop maar aan de eerste deur links op 't portaal. Hoe rauwer je hem met je akeligheid op 't lijf valt, hoe beter.’
‘Weet u ook, of dit de meneer Tekel is, die voor een paar jaar in 't land gekomen is en of hij getrouwrd is?’ vroeg Gonne, die onder de ruwe scherts van Antoine zich zelve begon af te vragen, of ze ook verkeerd kon zijn aangeland.
‘Ja wel, juffertje, dezelfde. Uit Engeland teruggekomen, nadat hij om een minder aangename en eervolle zaak naar dat mooie land was heengetogen, en daar kennis gemaakt had met een leger van allerknapste en fatsoenlijkste schurken, die al vroeger de zee overgestoken waren; ja wel; juffertje! en getrouwd ook. Ik ben met die familiezaken van haver tot gort bekend.’
‘Weet meneer Tekel, dat die vrouw, zijne vrouw wil ik zeggen, sinds eenigen tijd ernstig ziek is, en heeft hij eenig idee dat’...
| |
| |
‘O, jawel. Hij heeft mij daar alles van verteld. Onder ons gezegd geloof ik niet, juffertje! dat hij erg schrikken zal, als je komt om hem te vertellen, dat die vrouw dood is. De familie gaat ook niet in den rouw... U brenot immers dat bericht niet?’ vroeg hij, op zijne beurt een paar treden naarboven komende. ‘Als u zoo'n kwade tijding te brengen hebt, juffertje, dan heb je hier de man, die daar eigenlijk 't meest van schrikken zal, want dan is dat voor mij op dezen beroerden dag eene beroerdigheid te meer.’
Tante Gonne, die wel gewoon was met de gemeenheid van havelooze menschen, maar niet met die van fatsoenlijk gekleede lui in aanraking te komen, drong zich zoo dicht mogelijk tegen den muur aan, en had wel lust om hulp te roepen, toen Antoine weer een paar trappen hooger tot haar kwam, en 't flauwe licht van het eenige venster op zijn bleeke oudemannetjesachtige gelaatstrekken viel.’ Ik begrijp u niet,’ zei zij gejaagd,’ als u wezenlijk van de familie zijt, dan spijt 't mij dat ik u verschrikt heb.’
‘Waarachtig, juffertje,’ riep Antoine met gemaakten ernst, ‘dat mag je ook wel spijten, want ik verzeker je dat 't mij een leelijke streep door de rekening is. Ik ben zoo wat de geldschieter van mijn neef, moet je weten, een geldschieter die zelf van den morgen tot den avond in de pekel zit, en ik weet dat de oude schelm zijn vrouw nog al eens plukte, en wat ze van haar familie kreeg, grootendeels in zijn zak wist te werken. Je begrijpt dus wel, dat ik aan 't kortste end trek, als die bron verstopt raakt. Of kom jij hem soms vertellen, juffertje, dat mijn oude nicht een fortuintje heeft nagelaten, dat je een duizend gulden of wat tusschen de hanebalken gevonden hebt in oude kousen of slaapmutsen? Nou - dat zou ons te pas komen. Als dat waar is, inviteer ik je op 't doodmaak Je zult eens zien, hoeveel krokedillen-tranen neef dan voor den dag zal brengen.’....
Gonne had zich in zoover van den schrik hersteld, dat
| |
| |
ze zich in staat voelde, zonder een teeken van vrees of huivering, een blik te staan in de diepte der verdorvenheid, welke haar hier te gemoet trad. De fatsoenlijke gemeenheid is van dezelfde soort als haar zuster uit de mindere standen der maatschappij; 't is alleen de vraag, of wij ons vertrouwd gemaakt hebben met den meer gekuischen toon waarop zij spreekt. Hare woorden en beelspraak zijn gewoonlijk volmaakt dezelfde.
‘Meneer!’ zei ze, ‘ik herhaal dat ik niet weet wie u is, en 't liever ook niet wil weten. Ik kom uw neef meedeelen hoe zijn verlaten, ongelukkige vrouw gestorven is met een zegenbede voor hem op de lippen. Die zegenbede zal ook ongetwijfeld u betroffen hebben, die, zooals ik vermoed, zijn makker en de deelgenoot van zijne ongerechtigheden zijt. 't Komt mij voor dat u nog jong zijt. Ik ben al op gevorderden leeftijd, en mag u dus wel een ernstig woord zeggen. De dood is immers een zaak van ernst? Hij kan ons zoo spoedig overvallen, ons beiden, u en mij.’
‘O,’ viel Antoine in, ‘Wat dat betreft, ben ik net zoo wijs als u en al de dominé's van Amsterdam te zamen. Als je mij bang wilt maken, leelijke tooverheks, want ik zie, zoover als ik in deze vervloekt donkere cavalje zien kan, dat je alles behalve een schoonheid bent, dan mot je vroeger opstaan. Ik heb ordentelijk mijn geld aan een catechiseermeester betaald en de noodige preken gehoord bij mijne aanneming en bevestiging.... je kunt de jouwe dus wel voor je houden. Als ik ze noodig heb, zal ik wel eens bij je aankomen, ofschoon ik mijn reputatie er niet aan wagen zal te loopen vragen waar je woont. Ga jij maar liever naar mijn neef daarboven. De stakkert is nou weeuwenaar, en je mag hem wel een beetje troosten. 't Is nog een knappe kerel, al is ie wat oud en vervallen, maar als je hem een beetje van de flesch kunt genezen, dan is hij nog best een jaar of tien te gebruiken. Adio, mijn scliatje. Je mot hem vooral niet te veel aan 't schrik- | |
| |
ken maken en hem zeggen, dat ik je hier op de trap mijn hof gemaakt hebt. Hij weet wel, dat ik een echte Don Juan ben.’
Gonne wikkelde zich dichter in haar schrale mantille en sloop huiverend de trappen op. Hoewel zij na de mededeelingen zijner gestorven vrouw en 'tgeen zij zooeven gehoord had, zich niet veel goeds voorspelde van den man, wien ze ging opzoeken, was 't haar toch eene wezenlijke verkwikking, toen zij 't grinneken van Antoine niet meer hoorde. In eene benijdenswaardige stemming van vroolijkheid stapte deze de trap af. ‘Wie is dat kleine, kromme ding, dat voor een minuut of tien naarboven gegaan is?’ vroeg hij aan een oud vrouwtje, dat beneden de stoep stond te schrobben. ‘Je hebt toch zeker die tooverheks wel gezien?’
De oude vrouw staakte haar werk en keek den jongeheer kwaadaardig aan. Ja wel, ze had iemand gezien, die aan deze beschrijving scheen te beantwoorden, en ze wist ook wel wie 't was. Een klein mismaakt menschje met een heel goedig gezicht en een vriendelijk stemmetje, dat heel aangenaam in de ooren klonk, ja wel, zoo iemand had naar meneer Tekel gevraagd en haar verteld, dat ze een heele treurige boodschap te brengen had. De vrouw was zelf voor een week of zes weduwe geworden, en 't was zeker daardoor gekomen, dat zij de tranen in de oogen gekregen had, toen 't bleek dat die treurige boodschap met den dood van iemand, die meneer Tekel heel na was, in verband stond. Ook kon dit wel gekomen zijn door de vriendelijke, zachte stem, die ze wel eens meer gehoord had, van dat kromme menschje. 't Kon wezen dat 't een tooverheks was, maar dan was 't toch stellig een heele goede, die arme menschen meer goed dan kwaad zou doen, wat men van heel veel menschen niet kon zeggen.....
De vrouw stond, terwijl ze dit alles vertelde, met de magere armen op een bezemstok te leunen, en had zelve
| |
| |
wel iets van de geheimzinnige en gevreesde vrouwen, die Antoine genoemd had. Ze scheen veel lust te hebben om den jongeheer met den vuilen bezem kennis te laten maken, ten minste Antoine verbeeldde 't zich, en dat was voor een held van zijn caliber genoeg om een einde te maken aan het gesprek.
|
|