| |
| |
| |
Twee-en-twintigste hoofdstuk.
't Loopt met Sam verkeerd.
Als iemand zei, dat Dolf Meinert geen vrinden had, dan jokte hij. Dolf kon er wel honderd noemen met wie hij biljartte, bittertjes dronk, paardreed of uit visschen ging. Daarentegen... als iemand zei, dat Dolf geen enkelen vrind had, dan sprak hij de waarheid. Dolf kon er niet één noemen, die hem dichter aan 't hart lag of langer op zijn trouw kon rekenen dan de overigen.
Dolf Meinert was de zoon van den ons bekenden Oostindischman, wiens naam ik bij deze gelegenheid meteen bekend maak. Men kon van Dolf niet anders zeggen, dan dat hij zooveel op zijn vader leek als van een goeden zoon mag verwacht worden, dat is, dat hij zijn vader in alle opzichten, waarin deze zich van andere natuurgenooten onderscheïdde, getrouwelijk weergaf, ja, overtrof. Ik ben zeker dat de oude Meinert in zijn jeugd de jonge Meinert zou geweest zijn, als hij in dezelfde omstandigheden geboren en grootgebracht was, behoudens de zegeningen van den vooruitgang, die ook in de levenswijze onzer jongelui onmiskenbaar valt optemerken.
Ik weet niet of onze statistiki daarop wel achtgegeven hebben - maar er is werkelijk op dat terrein veel vooruitgang. De oude heer Meinert kon niet nalaten dit herhaaldelijk op zijn bijzondere manier in 't licht te stellen. ‘Sakkerloot! meneer,’ zei hij, als hij aan dat chapitre kwam,
| |
| |
‘sakkerloot! meneer, er is zoo'n verschil tusschen de tegenwoordige jongelui en die van mijn tijd. Weet je wat wij waren en weet je wat zij zijn? Wij waren schooiers en zij zijn groote heeren. Wij wisten wel beschouwd niet te leven, al maakten we beweging genoeg en al hadden we zonder eenigen twijfel veel gezonder en steviger corpus - maar we waren veel ruwer en minder royaal. Je begrijpt wel dat ik dat nooit tegen mijn jongen zal zeggen (ik houd dat heertje zoo kort als maar eenigszins mogelijk is), maar we gooiden geen tiende part stuk van 'tgeen ze tegenwoordig op kunnen, zelfs niet al konden wij 't doen, wat met mij ten minste volstrekt het geval niet was. Ik zeg niet dat 't beter is, zooals zij nu doen, maar het is een kolossaal verschil. Je moet tegenwoordig maar een vader hebben die 't kan uitzingen, of je kunt niet meedoen. Vraag je me of dit gelukkig voor de jongens is, ik zeg neen. 't Is veel beter dat ze door het kreupelhout moeten en half gebrek lijden. Dan komt er energie in. Dat heb ik zelf ondervonden. Maar je moet de wereld nemen zooals ze is en dan moet ik zeggen, dat de jongens zich tegenwoordig veel gemakkelijker bewegen dan wij. Neem maar eens den omgang met de dames! Wij waren houten Klaassen als je ons bij dames bracht. Op menig bal heb ik doodsangsten uitgestaan. En onze tegenwoordige heertjes?.... je moet ze maar eens zien. Ze voelen zich net zoo op hun gemak bij de dames als wij in een koffiehuis. Je kunt ze, als ze niet dronken zijn, overal brengen en ons kon je eigenlijk nergens presenteeren. Ik wil niet zeggen dat 't in alle dingen beter is dan vroeger, maar daarin zijn zij ons stellig de baas!’
Nu, dat Dolf Meinert in den omgang met 't vrouwelijke geslacht werkelijk was wat zijn vader in de tijdgenooten van zoonlief bewonderde, mag gezegd wezen. Hij was de type van een cavalier. Elk zijner vormen en bewegingen was een model van fatsoenlijkheid. Zoo vervelend kon een gezelschap niet wezen, zoo leelijk of onbeduidend kon
| |
| |
eene dame niet zijn, of Dolf had een glimlach op de lippen en een aardigheid bij de hand. Er waren onder zijn vrienden die beweerden, dat hij die bewonderenswaardige lieftalligheid zelfs niet aflegde als hij stomdronken was, dat hij meermalen als hij feitelijk bijna niet op zijn beenen staan kon, zijne waardigheid van gentleman had opgehouden door de meest gepaste buigingen en complimenten. Ik behoef er niet bij te zeggen, dat Dolf om dit en dergelijke kunststukken in hooge mate de bewondering van de bedoelde vrienden genoot.
Toch was Dolf volstrekt geen saletjonker, in geenendeele verwijfd of verweekelijkt. Hij was veeleer een groote lompert, maar van die soort, waarop jonge meisjes verzot zijn, tegen wie hare mama's ze bijzonder waarschuwen, om zelve met den jongen te dwepen. Geen man kon het zwakke geslacht nonchalanter en onverschilliger behandelen dan hij, maar hij deed 't met een glimlach en een buiging en met alle dames op dezelfde manier. Even als zijn vader hem bewonderde omdat hij in Dolf een kleiner editie van zich zelven lief had, waren mama en de zusters verzot op hem, omdat hij, voor zoo ver koffiehuis en comedie dit toelieten, een goede zoon en een galante broer was.
Mama en de zusters deden dan ook al haar best om Dolf te bederven. Ofschoon zijn vader, ondanks alle traditioneele phrases van ‘korthouden’ en ‘mores leeren,’ den jeugdigen stamhouder niets weigerde wat deze durfde vragen (en dat was niet weinig), bleef er altijd nog heel wat over, wat Dolf niet durfde of niet kon vragen, omdat hij er geen titel of een zeer verdachten voor had. In die leemte voorzag in zulke gevallen mama. Zij vroeg nooit waarvoor Dolf geld noodig had. Zij had genoeg aan 't feit dat de arme jongen tekortkwam en kon zich moeielijk voorstellen, dat eene rechtgeaarde moeder haren zoon iets weigeren kon.
Dat de jongeheer, niettegenstaande die omstandigheid,
| |
| |
nu en dan toch nog tekortkwam, is een bewijs te meer, voor zijn aanleg om een virtuoos in 't geldverkwisten te worden. We moeten evenwel eerlijk zeggen, dat hij niet altijd wist waar zijn geld bleef, daar velen zijner zoogenaamde vrienden speciale aanteekeningen dienaangaande hadden moeten houden, als hij dat zou hebben willen weten. Bij de eenvoudige manier waarop zijne thesaurie was ingericht, had Dolf weinig of geen aanleiding om hun dit te verzoeken.
't Is hier de plaats om weer eenige van die zedekundige opmerkingen lucht te geven, waardoor wij, romanschrijvers, tot den rang van zedeleeraars kunnen opklimmen. Ieder mijner lezers begrijpt welke de tekst van die preek wezen moet. Ik zal 't kort maken.
Er zijn moeders die een zeer bijzonderen aanleg verraden voor de rol, waartoe Mevrouw Meinert zich zonder eenige gewetenswroeging en werkelijk met een zekere zelfvoldoening leende. Als men dat ziet, zou men in verzoeking komen om de moederlijke teederheid voor eene deugd te houden, die Eva reeds voor den geest zweefde toen zij aan Adam den welbekenden appel toereikte. Ook zou men kunnen vragen, of de gewone scherpzinnigheid van de vrouw zich niet laat vereenigen met de zoo vaak geroemde en aangebeden zelfopoffering van het moederhart. In beide gevallen kan men met grond opmerken, dat de liefde nooit minder aantrekkelijk is dan als ze met zwakheid gepaard gaat. Als de Engelen al de tranen, die er geschreid zijn door heldere en schoone oogen over menschen, die den verkeerden weg opgingen, opmerken, en waarom zouden ze niet? als zij die verzamelen tot eene verzoening door de vele struikelingen en zonden van ons kortzichtig geslacht, dan zullen zij daarvan moeten afzonderen de tranen van die al te weekhartige moeders. Deze hebben ze zelve wel noodig om boete te doen over eigen schuld! Er is immers menig moederhart stukgereten met 't mes dat zij zelve gekocht en betaald had! Dat beeld is niet
| |
| |
schoon en die gedachte is niet zachtmoedig of teeder, - maar we moeten nu en dan ook wel eens wreed zijn, waar dichters en hofpredikers ons verwend hebben door zoetsappige volzinnen en sentimenteele perioden, die de kwalen der maatschappij slechts verergerd hebben.........
Mevrouw Meinert was eene dwaze moeder en de zusters waren dwaze maagden. Zij troetelden den knaap toen hij gedrild had moeten worden; zij hingen aan zijn arm en gebruikten zijn geleide, ja ze verheugden zich in zijn fiere houding en driesten toon, toen zij hem een lompert en een domoor hadden moeten heeten. Als gij er iets van gezegd hadt, zouden ze u hebben uitgelachen!... Doch zeidaar preeks genoeg. Wij keeren tot ons verhaal terug.
Toen Dolf op den dag, waarop zijn vader den nieuwen oom ontdekt had, nadat de familie reeds van tafel was opgestaan, ter loops even thuis kwam, werd hem 't groote nieuws onmiddellijk in alle geuren en kleuren verteld.
Toen Dolf eenige nadere inlichtingen vroeg, en weten wilde hoe oom er uitzag, hoe oud hij wel leek en dergelijke, moesten de zusters bekennen dat ze daarvan niet meer afwisten dan hij en al wat ze van oom vertelden, op gezag van papa wisten. Ze kirden daarbij als een troep jonge duiven, dat 't een lust was om te zien. Ik geloof dat deze vrouwen groot en klein, zoowel mama als de meisjes, zouden hebben kunnen lachen als ze alle zes tegelijk doodziek op bed gelegen hadden, en de eene of andere iets geks of des noods iets heel akeligs had verteld. 't Was voor deze familie, die 't leven doorreisde en overal maar even ophield om de merkwaardigheden te bekijken en die alles merkwaardig vond, wat de reisboeken als onvergelijkelijk en allerbelangrijkst vermeld hadden, eene levensbehoefte om te lachen. Men kan dan ook veilig aannemen, dat ze op den duur alleen te genieten waren door menschen, die even vroolijk van aard waren als zij, of wier verbeelding genoeg ontwikkeld was, om ook mama Meinert met echtgenoote en kinderen optenemen onder de dingen, die men bij
| |
| |
een mogelijke ontmoeting vooral niet verzuimen mocht zeer nauwkeurig in schets te brengen.
't Was voor Sam Beever een groot voorrecht, dat hij in dezen vroolijken kring zou worden opgenomen. Gelijk ieder begrijpen kan, had hij wel wat opwekking noodig. Zijn huiselijk leven was in vergelijking met de jaren, die hij als vrijgezel had doorgebracht, eene zware beproeving, al was het vorige tijdperk op zich zelf ook ver van schitterend geweest (iets wat ik iemand, die met onze Nederlandsche letterkunde bekend is, niet behoef te verzekeren). Ook de toekomst had voor Sam weinig vertroostends. Hij had een zeker angstig voorgevoel, dat zij niet genotrijker zou zijn dan de laatste levensuren van zijn beide voorgangers op het register van den Burgerlijken Stand, ofschoon Sam er voorshands geen plan had zich voor den kop te schieten, en gemoedelijk hoopte, dat hij door veel te eten en te drinken de tering weêrstand zou kunnen bieden, iets wat de meeste zijner bekenden nog niet voor zeker durfden aannemen.
Sam was eigenlijk gezegd nooit jong geweest en had op 't gebied der liefde en der poëzie geen andere lauweren geplukt dan de eerste rederijker de beste met beide handen grijpen, en, als hij lust heeft, zich zelven als een krans om 't hoofd winden kan. Zijn gevoel had door het langdurige reciteeren en copiëeren van de gevoelens en gewaarwordingen van anderen ontegenzeggelijk iets declamatorisch en iets boekachtigs gekregen. Verzen op de liefde of op 't vaderland hadden bij Sam denzelfden toon gehad. Alleen waren de laatsten in den regel meer brommend en de eersten meer sentimenteel geweest. Hoewel hij onderscheiden novellen geschreven had, waarin de liefde de hoofdrol vervulde en aan de hevigste hartstochten getrokken werd, of 't een marionettenspel was, kon men zeggen, dat Sam van de liefde en haar lijfstoet niet veel meer begrepen had dan de een of andere schooljongen, die met de bedoelde novellen dweepte. Deze omstandigheid was dan ook zonder
| |
| |
twijfel de hoofdoorzaak van zijne verblindheid ten opzichte van zijn eigen levensgeluk.
Overigens was Sam, gelijk wij weten, geen kwade vent, zoodra hij onder goede menschen was, en zelfs bijzonder geneigd om met allen, die hem voorkwamen beter te zijn dan hij zelf, mee te doen. De luchthartigheid van zijn nieuw ontdekten zwager had hem aangetrokken, omdat een grond van goedaardigheid bij dezen niet te miskennen viel. Als die verkwikking hem niet bijtijds aangeboden was, zou Sam waarschijnlijk zelfs zijn ingedroogd.
Toch overtrof de toon, die in de familie Meinert heerschte, nog verre zijne verwachting. Zooveel vroolijkheid, die hem als argeloosheid voorkwam zooveel onbekommerdheid en zooveel natuurlijke eenvoudigheid, die steeds op 't randje van onnoozelheid en gevaarlijke onbezonnenheid zweefde, was hem zelfs nooit in de gedachte gekomen. Ook in de stoutste schetsen van den meest excentrieken zijner literarische kennissen was niets dergelijks te vinden.
Vijf meisjes van twintig tot veertien jaar, die elk oogenblik op 't punt schenen de armen om zijn hals te slaan of op zijn knie te gaan zitten; een jeugdige veelbeloovende neef, die met hem praatte over vrijen en liefde, alsof Sam geen getrouwd man en niet de oom van dezen knaap was; eene schoonzuster, die hem den raad gaf zijne onhandelbare vrouw te slaan of optesluiten, en die, terwijl zij die zedeles verkondigde, met haar eene been over de andere knie geslagen, meer de houding van een kleermaker dan van eene fatsoenlijke vrouw scheen bestudeerd te hebben, en eindelijk een papa, die hem dezen ongegeneerden kring voortdurend aanbeval en onuitputtelijk was in den lof van alle gebreken, die den bezoeker òf onmiddellijk in 't oog moesten vallen, òf door dezen vermoed konden worden.... wat kon men meer verlangen als eene verfrissching en verkwikking voor een man als Sam, wiens
| |
| |
leven gedurende 't jongste halfjaar door onnatuurlijkheid en knutselarij verteerd werd?
‘Dolf heeft gezegd, dat hij u zou doodknijpen, omdat u hem zijn erfenis ontroofd heeft’.... ‘riep Suze, terwijl haar hooge piramide van zwart haar bijna op ooms schouder viel en zij in de handjes klapte, alsof zij hem wilde vangen, zooals een kind kappellen of vlinders poogt meester te worden. ‘Dolf zeit altijd zulke vreeselijke dingen waar nooit iets van komt, maar wij zouden 't ook niet toelaten’.....
‘Drommelsche meid!’ dacht Sam, terwijl hij naar den anderen kant poogde te kijken, want die koolzwarte oogen schenen een geheimzinnigen invloed op hem te hebben, ‘ze vergeet dat ik nog maar even veertig ben en denkt, geloof ik, dat de waardigheid van oom den mensch tot een blok maakt... ‘Ik ben niet bang voor die bedreiging’ zei hij hardop, ‘uw papa heeft mij dat heel anders verteld. Bovendien ben ik een oud man, en als uw tante en ik kinderloos sterven, krijgt gij toch al wat wij hebben’....
Dat bracht de geheele bende in dolle beweging. ‘Als oom en tante sterven!’ riep Suze. ‘Als oom, die een oud man is, aan verval van krachten sterft!’ juichte Mies, terwijl Cor en Co 't uitgilden, dat oom al grijs begon te worden en ze hem heel spoedig in een mooie kist met een toepasselijk opschrift zouden laten begraven. ‘Oom! hoe oud is u wel? ‘vroeg Mies’, u is toch zeker niet ouder dan vijftig of zestig jaar?’
Mies was zelve veertien en reeds een volwassen meisje, ten minste indien haar moeder, die dikwijls vertelde dat ze op haar vijftiende jaar al getrouwd was, volwassen mocht heeten, want Mies scheen net zoo oud en net zoo jong als mama, terwijl zelfs de fijnste waarnemer niet had kunnen raden, in welke orde de overige meisjes op elkaar volgden. 't Was of deze familie op hetzelfde oogenblik in de wereld gekomen was en tegelijkertijd als in een, zomernachtsdroom weer zou worden weggenomen. Toen Mies aan haar nieuwen oom vroeg of hij al zestig jaar
| |
| |
was, had zij er volstrekt geen denkbeeld van, dat deze vraag gelijkstond met die, of hij een oud man was.
Sam vond 't alles behalve pleizierig dat hij voor zoo oud werd aangezien. Hij zette een vrij ontevreden gezicht en maakte bij zichzelven de opmerking, dat hij nog zeer goed de pretendent van een dezer jonge meisjes zou kunnen en ook wel zou.... willen wezen, maar hij wachtte zich wel dat te zeggen. Liever gaf hij de meisjes te raden, hoe oud hij wel wezen mocht. Nu, daardoor kregen zij aanleiding tot een reeks van dolle gissingen, die telkens met een schaterend gelach werden begroet, zoodat Sam 't onder zijn vroolijke nichtjes vrij benauwd had en in wanhoop zijn toevlucht bij de heeren zocht. Hij vroeg Dolf naar een paar oude bekenden, die hij als getrouwe bezoekers van societeit en koffiehuis kende en bemerkte met verbazing, dat Dolf die allen dagelijks zag; dat ze allen tot de bijzondere vrienden van zijn neef gerekend werden. Dolf gaf bovendien onbewimpeld te kennen, dat hij verrukt was zijn Oom in zoo'n straalkrans van fideele jongens te vinden en maakte zich, daardoor aangemoedigd, gereed om eene reeks van halfgangbare aardigheden aan Oom ten beste te geven, waarmee hij hier en daar onder zijne kornuiten opgang gemaakt en die papa blijkbaar al eens meer gehoord en toegejuicht had. Maar Dolf mocht Oom zoo niet aan de zusters ontvoeren. Alle vijf meisjes namen met vereende krachten weer bezit van het terrein en riepen mama te hulp, om haar goed recht te handhaven. Ze moesten weten waarom oom niet vroeger getrouwd was, hoe 't kwam dat juist tante zijn hart 't eerst getroffen had. Zij moesten weten of oom vroeger nooit verliefd was geweest en zoo al meer.... Sam kon van 't dartele goedje niet loskomen en had van tijd tot tijd werkelijk lust om zich boos te maken, maar er was geen sterveling aan wien hij zich had kunnen wenden; 'twas ontwijfelbaar dat oud en jong, indien hier sprake van oud en jong kon wezen, hem in koor zou uitlachen, als hij de zaak ernstig opvatte. Hij koos dus
| |
| |
de wijste partij en liet met zich sollen, ja, hij vond in die rol, toen hij er eenmaal aan gewend was, zooveel vermaak als elk onzer zal doen, wanneer ons haar grijs begint te worden, en de droomen onzer jeugd nu en dan 't oude hart nog eens komen bezoeken. Na een paar uur was hij met zijne nichtjes even vertrouwelijk alsof hij ze als kleine kinderen gekend had, en de rol van speelpop voor hem was gepraedestineerd.
't Feit was dat de meisjes oom Sam werkelijk niet veel hooger aansloegen dan de Chineesche mannetjes, die in haar koffers meereisden, en van logement tot logement op den schoorsteenmantel van hare zitkamer gezet werden, dikke ronde kereltjes niet vuurroode chambrecloaks en nog rooder wangetjes en hoofden, die altijd ja knikten en kleine glurende oogjes die open- en toegingen. Oom Sam was voor haar eene curiositeit en 't was wezenlijk of ze hem van hand tot hand lieten gaan, om hem beurt voor beurt te bekijken en zich te verwonderen over zijne eigenaardigheden. 't Kwam bij dit levenlustige, bloedrijke volkje niet op, dat de man van die nare leelijke tante, van wie pa met zooveel verachting en afkeer sprak, een man kon wezen als een ander. Ze sprongen en dartelden om hem heen, alsof zijn hoofd aan alle kanten vastgeschroefd en zijn hart van leer of guttapersja was.
Mevrouw Meinert hield haar zwager dien avond te soupeeren. Hoewel Sam wist, dat hij zijne wettige huisvrouw daardoor diep ongelukkig maakte en de klachten hem thuis opwachtten, kon hij die verzoeking niet weerstaan. Hij vond er zelfs een wanhopig genoegen in zijne vrouw in gedachte te trotseeren en zijne lieve vrienden te toonen, dat hij heer en meester van zijn tijd was. Ongelukkig wist hij niet, dat dergelijk vertoon van macht aan deze lustige familie was verkwist. Zij had geen begrip van eenigen dwang ten dienste van huiselijke orde of gezag. Elk ging in en uit zooals hij verkoos en niemand gaf rekenschap van zijn doen en laten.
| |
| |
Vóór 't souper werd Sam door zijn zwager op allerlei fijne wijnen en door zijn neef op zeer fijne en zware sigaren onthaald, terwijl de meisjes bij afwisseling bravour-aria's zongen of de piano martelden met walsen en quadrilles, die aan het paardenspel en 't café chantant herinnerden. Muziek, zei Meinert, was 't eenige wat zij goed kenden. Muziek en dansen scheen haar aangeboren te zijn. De gouvernantes hadden de eerste gronden gelegd en zij zelve 't door eigen oefening zoover gebracht, dat ze alles konden spelen wat zij hier of daar hoorden.
‘Ik herinner mij’ zei hij, ‘dat we op 't schip dikwijls met pleizier hebben zitten luisteren, als de matrozen op het voordek aan 't zingen waren. Suze speelde al de deuntjes, die we dan hoorden, den volgenden dag op een oude rammelkast, die in de kajuit stond.... de wijs, weetje,’ voegde hij er met een knipoogje tegen Sam bij... ‘de wijs, natuurlijk de woorden niet.’ Terwijl hij dit vertelde en 't glas van zijn gast boordevol bourgogne schonk, lachte de zorgvuldige vader dat hij schudde.’ Apropos, Suze! ‘riep hij zijn oudste dochter, die voor de piano zat, toe... ‘speel ons nog eens een van die liedjes van boord... je weet wel, die de matrozen zongen.’
‘Foei, pa!’ zei Suze, en Sam meende te zien dat ze nu een kleur kreeg ‘u moet wezenlijk niet zooveel bourgogne drinken.’
Dit ongepaste antwoord had dezelfde uitwerking als de herinnering aan de matrozenliedjes. ‘Je bent een brutaal nest,’ riep papa, en stootte met zijn zwager aan. ‘Zou je wel gelooven, dat de man, die dat kleine ding krijgt, onder de plak zal komen!..... 't Is net een stelletje met jou vrouw, Beever! altijd met de uitzondering, dat ze nooit zoo'n canaille zal worden als die was.’....
Bij deze ongevraagde herinnering aan de hoedanigheden van zijne vrouw, had Sam veel lust om boos te worden; maar de fonkelende bourgogne en de gulle toon van zijn gastheer lieten er hem geen tijd toe. Ook sleepte een
| |
| |
wilde galoppade en daarop een nog doller polka hem onweerstaanbaar met zich voort, terwijl de geur van de havanasigaar, die hij juist als iets puik, puik had opgestoken, hem naar 't hoofd steeg. Sam had een onbestemd gevoel alsof hij in een andere wereld verplaatst was, in een soort van mahomedaanschen hemel, waar de een of ander een sprookje vertelde van eene booze vrouw, die haar man verwachtte en heel ongemakkelijk van humeur zou wezen als hij halfdronken thuis kwam, gevolgd door een soort van zedeles, waarin die man vermaand werd om zich daar niet aan te storen, maar het leven te genieten terwijl 't dag was.
Aan 't souper heerschte een buitengewone pracht. 't Scheen dat de tooverstaf van het geld hier zijne wonderen verricht had en een familair avondeten in een festijn veranderd. Sam, die gewoon was aan een eenvoudig boterhammetje met een kop thee, kon niet van zijne verbazing bekomen. Met ongeveinsden schrik voor de nachtrust van zijne beminnelijke nichtjes zag hij hoe de zwaar getruffeerde en gelardeerde schotels stuk voor stuk verdwenen, de ivoren tandjes met kanibalische rustigheid in de malsche kippen en patrijzen werden gezet, en, als aangegrepen door de betoovering, volgde hij het algemeene voorbeeld en dronk daarbij 't eene glas champagne voor, 't andere na. En ondertusschen werden de meisjes hoe langer hoe ondeugender, mama en papa hoe langer hoe trotscher op hun kroost en Dolf steeds familiaarder en gemeener. Dolf vertelde met naauw-gedempte stem de heldenfeiten van zijnen kring en terwijl de meisjes zich hielden, alsof ze er niet naar luisterden, merkte papa op, dat ze niet zoo dom waren als ze wel leken, al hadden zij geen gouvernante gehad die ze iets geleerd had. Hij zei maar altijd dat de wereld, het leven en de ondervinding 't 'm eigenlijk moesten doen.
Sam raakte omtrent dezen tijd van 't souper, zooals hij zich later herinnerde, minder op zijn gemak. Hij begon
| |
| |
zich te schamen, dat die meisjes, zoo klein en nietig als ze leken, veel beter een glas wijn konden drinken dan hij. Hij was nooit een sterk drinker geweest, zooals hij tot Meinert zei, terwijl hij zijn glas bijschoof om het nog eens te laten vullen, maar hij had toch ordentelijk kunnen meedoen, doch ondertusschen voelde hij, dat de mannetjes op den schoorsteenmantel een loopje met hem namen, en meende hij dat de baboe, die toevallig in de kamer kwam, en uit gezelligheid haar tanden door de dikke lippen liet blinken, hem in zijn gezicht uitlachte. ‘Neen leelijke zwarte aap!’ meende hij te zeggen, ‘ik ben niet dronken,’ maar op 'tzelfde oogenblik werd zijne aandacht afgeleid door een toast, dien neef Dolf wilde instellen.
Dolf, die in later jaren, na veel wederwaardigheden en onverdiende miskenning waarschijnlijk als een Indische specialiteit voor de Tweede Kamer aanbevolen zal worden, was op het tijdstip van dit verhaal in de periode der toasten, een periode waarin 't hoogstgevaarlijk is met een jongmensch kennis te maken, tenzij men in een bierkelder is grootgebracht of zijne jeugd gesleten heeft met 't keuren van wijnen. In dat tijdvak van hun leven zijn jongelieden gewoon op allen en alles te drinken, is er geen onderwerp te bedenken dat hun geen aanleidinggeeft om uw glas vol te schenken, en u beleefd te verzoeken het tot den bodem te ledigen. En Dolf had bovendien op 't punt van toasten een zekere reputatie bij zijne vrinden. Als hij tegen zijn glas tikte of 't woord vroeg, zweeg alles om den vermakelijken onzin, dien hij met waardigheid ten beste ging geven. ‘Hij knoopt kop en staart aan mekaâr,’ plachten zijne kennissen te zeggen, ‘en komt daardoor nooit aan een end.’ Maar zij vergisten zich. Als hij over zichzelven voldaan was en genoeg naar zijn zin gesproken had, maakte Dolf er een end aan en werd dan vooral 't uitbundigst toegejuicht. Toen Dolf ook nu door een paar toasten, die Sam op hunne rechte waarde wist te schatten, en evenals mama en de zusters als modellen
| |
| |
van parlementaire welsprekendheid begroette, zijn hart verlucht had, meende Sam dat de eer en 't fatsoen ook van hem vorderden dat hij iets zeggen zou. Als gewezen letterkundige, onder zijne vrinden indertijd bekend als de beste improvisator van hun kring, was hij aan zichzelven verplicht te toonen, dat hij in dat opzicht voor niemand onderdeed.
Hij sprak daarom met zekere aandoening, die aan een oude voordracht in de rederijkerskamer ontleend was en daar altijd goed effect gemaakt had, zijne nieuwe bloedverwanten aan. Hij nam al de breedsprakigheid van het hoogere toast-genre in acht, en wendde al de kunstgrepen aan, die op dat gebied tot de rhetorische figuren van het pathos kunnen gebracht worden.
Hij was gevoelig, zeer gevoelig voor de eer die hem dezen avond tebeurtviel. Hij zegende het toeval, indien 't een toeval heeten mocht, dat hem met zijn zwager Meinert en diens beminnelijke familie in aanraking gebracht had. Hij achtte zich gelukkig dat een band, die door jonge menschen wel eens als een hinderlijke en ongelukkige band beschouwd werd, hem tot een lid van deze familie gemaakt had. Hij zag in de toekomst door deze kennismaking een heerlijk verschiet voor zich. Zijne jeugdige nichten en zijn jeugdige neef zouden, zoo hij hoopte, in hem niet alleen den meerdere in jaren zien. Zijn hart was jong en hij hoopte (hier was een weinigje beving in zijn stem optemerken) hij hoopte dat zijn hart eeuwig jong zou blijven. Hoe zou een hart verouderen, dat gloeide voor liefde en vriendschap, dat brandde voor alles wat edel is en goed! Indien hij oud werd, of indien hij voor hunne frissche jeugd te afgesleten, te bejaard, in één woord nu reeds te oud was, dan moesten zijne jeugdige vrienden en bloedverwanten hem dat zeggen. Hij was geen norsch man. Hij kon jong zijn met de jongen, en hij kende het leven onder 't beeld van een brandende fakkel. Als hij in die hoedanigheid (hij bedoelde kennelijk de hoe- | |
| |
danigheid van brandende fakkel) iets gedaan of gezegd had, wat hem als man van leeftijd kenmerkte, dan zou hem dit eeuwig spijten, want zijn eenig streven was om niet oud, maar altijd jong en vroolijk te zijn. Hij zou daarvoor dan ook al zijne krachten inspannen. Wat hij hier had gezien en genoten.... (Hier werd de spreker zeer aandoenlijk en begon zijne gemoedsstemming of liever die van de bourgogne zich ook aan de overigen meetedeelen.)..... Wat hij hier had gezien en genoten was genoeg, om hem 't geloof in menschelijke deugd en goede trouw terug te geven! Hier was eenvoud, hier was liefde, hier was reinheid en vriendschap.... als hij zich nog aanbeval in aller vriendschap was 't omdat hij eene verre reis ging ondernemen en hen misschien in jaren niet zou weerzien. Sam wist zelf niet wat hij met deze verre reis bedoelde, en heeft met kalme zinnen geene dragelijke verklaring van die geheimzinnige woorden kunnen geven, maar op dat oogenblik deden zij een wonderlijk sterk effect. Mama Meinert en hare vijf dochters, die van nature en aanleg zwak van zenuwen waren, zaten onder den invloed van die verre reis te schreien en meneer Meinert senior schonk, in gedachten verdiept, zijn glas nog eens in. Hij had even als 't vrouwelijk personeel een onbegrensden eerbied voor het woord, niet als de uitdrukking der gedachte, maar als een soort van lied, waarmee men bij eenige oefening de gedachten van anderen beheerschen en overbluffen kan. Dolf alleen vatte den toestand zooals hij was, en waardeerde de welsprekendheid van zijn oom met kennis van zaken.
‘Geeft mij één ademtocht van uwe ziel’, riep Sam in klimmende opgewondenheid zijne roodzwarte familie toe, ‘geeft mij één sprank van het heilige vuur der vriendschap en der liefde dat u bezielt, en ik maak u tot koningen en vorsten in het rijk mijner fantasie. Laat uw hart mijn hart verstaan en wij spreken in geheimzinnige taal en schrijven in geheimzinnige teekens. Laat mij mogen lezen
| |
| |
in den spiegel uwer onschuld en de reine bron van uwe argeloosheid, en wij zullen elkander begrijpen gelijk ieder onzer zichzelven begrijpt.’ (Indien dat waar was, zag 't er voor het wederzijdsch begrijpen ver van mooi uit). ‘Ik wil in dien geest één van de uwen zijn. Laat ons op elkanders welzijn drinken.’
Hoewel dit laatste wat plompverloren er tusschen viel, maakte de geheele speech toch een ongeloofelijk goed effect. De dames, die van oom Sam nooit iets dergelijks verwacht hadden, waren opgetogen en papa bracht goedwillig de zeer gebruikelijke dankbetuigingen voor den dag. ‘Dat hebt je meer bij de hand gehad’. Papa keek daarbij zijne vrouw en dochters veelbeteekenend aan, alsof hij wilde zeggen: ‘Wat heb ik u gezegd? Ziet ge wel, dat hij zoo min niet is!’
Neen, oom Sam was zoo min niet. Oom Sam was zelfs een aardig en gezellig man. Dat zei mama en dat beaamden alle dochters, toen hij met Dolf vertrokken was. Dolf zou hem thuis brengen, wat, zooals Dolf den volgenden dag aan al zijne kennissen vertelde, hoognoodig was geweest........
Bezing nu, o muze! den tocht van Sam Beever; hoe hij aan den arm van Dolf zijn kompliment maakte voor zijne schoonzuster en nichten, en de handen van zijn zwager in de zijne drukte, alsof hij werkelijk eene groote reis ging ondernemen, en de vrees, dat hij deze vroolijke en hartelijke menschen nimmer zou weerzien, zijn hart toeschroefde. Zing ons voor, hoe hij zijn jongen neef krampachtig vasthield, terwijl zij de straten van Amsterdam bewandelden en met angstige zorg de rechte lijn poogde te volgen, die de zoogenoemde groote steenen van de daarnaast liggende kleine steentjes scheidt. Laat ons hooren, hoe hij zijnen vriendelijken geleider verwarde verhalen deed van de dolle streken, die hij en zijne vrienden in hunne jeugd hadden uitgevoerd, en de edele gevoelens waarin zij destijds met elkander wedijverden, 't zij ze nuchteren of dronken waren, en hoe
| |
| |
de jeugdige neef, die zijn eigen meerderheid in bescheiden welwillendheid poogde te verbergen, zijn oom aanmoedigde om zijn geheele hart uittestorten, alsof er in dat hart op dit oogenblik iets anders was dan geest van bourgogne en Champagneschuim! We wenschen te weten, in welke bewoordingen deze martelaar van het huwelijksleven zijn hart ontlastte voor den jongen man, die hem geleidde, en de roerende beschrijving te vernemen van zijne liefde voor de vrouw, eer hij gevallen was in de strikken van het huwelijk, de zielroerende verzekeringen, waarmee hij zijn nieuwen vertrouwde overtuigen wilde, dat hij nog dezelfde was, al had hij zijne laatste levensmaanden in een ijskelder doorgebracht.
Daarop zult gij ons verhalen, o Muze! hoe Sam Beever thuis kwam en met krampachtige hand de belknop greep, op 't oogenblik toen de steun van den laatsten menschelijken arm, die hem aangeboden was, hem ontviel; hoe hij naar binnen strompelde en zich vermande om de trap opteklimmen; hoe hij de slaapkamerdeur openstiet, alsof 't een stadspoort was en............
Hier zult ge terugtreden, o Muze! den vinger op de lippen leggen en heensluipen, om andere gehuwde en ongehuwde mannen te gaan opzoeken in het groote Amsterdam en huiswaarts te vergezellen naar de lieve vrouwen, die hen sinds lang niet meer wachten en den huisknecht die er op gehuurd is, om meneer in bed te helpen.... en ge zult vragen of 't Sam Beever, die zoo weinig verdragen kon en zoo weinig gewend was, zoo erg kwalijk genomen kan worden, dat hij zichzelven en zijn wanhopige wederhelft vergat, toen de bourgogne fonkelde, de champagne parelde, 't warme bloed van de jeugd bruiste, en de dolle polka van de piano oversprong op zijn zenuwen en van zijne zenuwen op zijne fantazie, die fantazie, van welke bevoegde vleiers hem meermalen gezegd hadden, dat ze rijk en vruchtbaar was..... Ik zeg in elk geval dat Sam zooveel wreede klachten van zijn wet- | |
| |
tige huisvrouw niet verdiend had, als de slimme lezer misschien reeds vooruit heeft samengesteld, en 't doet mij wezenlijk genoegen de vaste overtuiging te hebben, dat onze vriend, zoo er van dien aard iets gepasseerd is, in de zalige bewusteloosheid, die wijn en opgewondenheid hem hadden bereid, er niets van gehoord en zeker niet onthouden heeft...................................
Den volgenden dag ontmoette Dolf zijn oom in de Kalverstraat, maar 't was duidelijk dat die ontmoeting Sam Beever geen pleizier deed. Met de beschroomdheid, die ons op den morgen na een druk feest eigen is, zoolang de drukke feesten voor ons nog tot de zeldzaamheden behooren, beantwoordde hij Dolfs vraag of oom goed geslapen had, maar toen deze met den tact van iemand van ondervinding elke toespeling op den vorigen avond vermeed en zelfs geen vermoeden scheen te hebben van de onaangename gevolgen, die voor Sam uit 't gebeurde konden voortgevloeid zijn, vatte Sam moed en hoorde met betamelijke kalmte, hoe de familie Meinert verrukt was over de kennismaking en iedereen hoopte, dat Oom hen spoedig eens weer zou bezoeken.
‘'t Is jammer,’ zei Sam, ‘'t is jammer, dat ik u en uwe familie niet wederkeerig die beleefdheden bewijzen kan, waarvan ik gisteren zoo ruim genoten heb - maar ge weet zeker wel, dat de verhouding tusschen uw vader en mijne vrouw niet zoodanig is, als ik wel zou wenschen.’
‘Zoo?’ zei Dolf, die in dergelijke soort van huichelarij volleerd was. ‘Wij zijn nog zoo kort in het land, dat ik daarop niet gelet heb, ofschoon 't wel vreemd is, dat ik daarover nooit gedacht heb, maar’.... voegde hij lachend bij, ‘u zult mij niet kwalijk nemen, dat ik die familiezaken nog gaarne aan papa overlaat.’
‘Integendeel! 't Is heel natuurlijk,, dat uw papa vermeden heeft over zijn zuster te spreken, en wat u betreft, kan ik u geen ongelijk geven. De verhouding is ongeluk- | |
| |
kig van zoodanigen aard, dat eene ontmoeting mij voor geen van beiden gewenscht voorkomt. Ik heb zelfs vermeden aan uwe tante te vertellen, waar ik gisteren avond geweest ben. 't Is wel treurig, maar er schijnt een misverstand te bestaan, dat al dagteekent uit hunne jeugd.’
‘Zóó!’ en ‘O!’ zei Dolf, die meende op deze wijze zijne belangstelling meer dan voldoende aan den dag te leggen en noodigde, tot ernstiger zaken overgaande, zijn Oom uit, liever wat oesters met hem te gaan eten. Hij begreep wel dat oom, die zooveel ouder was, er geen hinder van hebben zou, maar hij zelf voelde zich een beetje minder frisch dan anders. Hij was niet gewoon te soupeeren en hij kon die zware bourgogne van 't hotel moeilijk verdragen. Sam liet zich onder dezen vorm de invitatie gaarne welgevallen, en weldra zaten de heeren zich te verfrisschen met oesters en ale. Ondertusschen kwam Sam tot de volle overtuiging, dat zijn neef werkelijk een fideele, goede jongen was.
Wie kent hechter vriendschap dan die met champagne begonnen en met oesters bezegeld is? Waar vloeien de harten inniger samen, dan onder het oog van den restaurateur, of bij de operatien, die een handige hand aan onze geliefkoosde weekdieren doet ondergaan? Sam en Dolf verscheelden meer dan twintig jaar in leeftijd, maar Sam gevoelde zich nog heel jong en Dolf was een van die naturen, voor wie alle vrinden goed waren, mits ze hem fideel en joviaal vonden. Er was dus niets onnatuurlijks in, dat de een zich tot den anderen getrokken gevoelde, dat Dolf 't volstrekt niet ongepast vond, zijn oom dien eigen avond meetenemen naar zijn gewoon koffiehuis en aan zijn vrinden te presenteeren. Hij vond daarin zelfs iets piquants, terwijl zijne jongensachtige natuur een zekere wijding kreeg door de tegenwoordigheid van een man van rijperen leeftijd, die onder zijn bescherming scheen te staan. Nu, Sam voegde zich al zeer gemakkelijk in deze nieuwe en ongewone rol. Hij speelde voor fideelen oom
| |
| |
alsof hij 't zijn leven lang gedaan had, en was spoedig met de jonge heeren op een voet, die alle ongelijkheid in jaren en levensomstandigheden wegnam. De vrinden van Dolf vonden 't allergrappigst een oom van hun kameraad te kunnen behandelen, alsof hij hun gelijke was en maakten van die gelegenheid een ruim gebruik. Toen 't bleek dat de oom een even groot liefhebber van een partijtje biljart was als zijn neef en 't van dezen won in hartstocht bij alle andere spellen.... toen 't openbaar werd, dat Sam zoo goed als een zijner jeugdige bekenden een glas wijn dronk en er niet afkeerig van was om langer dan een van hen te blijven plakken; vooral toen de vroolijkheid ten top gestegen was en 't talent van hun gast, ten aanzien van toasten en liedjes, een zeer ontwikkeld talent bleek te zijn, in één woord toen deze roué's in hun gast een fideelen jongen van meerder leeftijd, maar even krachtvolle ontwikkeling als zij zelve ontdekt hadden, ontbrak er niets om Sam officieel te doen opnemen in den kring van Dolfs vrinden. Veertien dagen later was hij daarin geheel thuis, noemden allen zonder onderscheid hem ‘oom’ en werd hij dikwijls begroet met de vriendelijke titels van ‘ouwe jongen’, ‘oude knaap’ en dergelijke, waardoor jonge lieden gewoon zijn menschen van meerderen leeftijd de verzekering te geven dat hunne jaren hun volstrekt niet kwalijk genomen worden, dat ‘de hoop van 't vaderland’ en ‘de heeren der toekomst’ goedgunstig ten hunne opzichte de grijze haren of de kale kruin door de vingers willen zien.
Figuren als Sam Beever zijn in onze maatschappij niet zeldzaam. Zelden evenwel zijn ze zoo nauwkeurig bewerkt als hij en dragen ze de lasten en lusten hunner positie met zooveel bevalligheid en goedwilligheid. Sam voelde zich, door 'tgeen gij en ik als eene beleediging zouden opgevat hebben, vereerd. 't Soort van patronaat dat hij nu en dan scheen uilteoefenen over zijne jonge vrienden was voldoende, om hem in eigen oogen een zedelijk over- | |
| |
wicht te schenken, dat zijn deelnemen aan allerlei orgieën, naar hij meende, niet kon verzwakken.
Hebt gij zulk een Sam Beever nooit ontmoet? Dan weet ge ook niet hoe onze maatschappij in elkaar zit, dan hebt ge ook geen verklaring voor haar diep bederf en haar schijnbaar hooge ontwikkeling, wanneer het de moraal en andere geestelijke aangelegenheden betreft.
Ik heb menigmaal in een koffiehuis jongeheeren met rijzweepen en groote honden over de ingewikkeldste theologische en ethische vraagstukken hooren handelen. Met vollen ernst werd het recht of het onrecht van de een of andere zedelijke daad besproken, terwijl alles rijkelijk met bitter of rhumgrog begoten werd. Ik heb dan ook nooit in 't gezelschap eenen Sam Beever gemist, een man met grijzende haren, zeer dikwijls met zwakke oogen en een bril. Veelal was hij 't, die aanleiding gegeven had dat het gesprek eene ernstige richting nam, maar altijd was hij 't ook, door wien een anderen toon werd aangegeven, als men te ernstig en te warm werd. Zeer zelden zag ik dat de invloed van zoo'n ouderen vrind op de anderen gunstig werkte. In verreweg de meeste gevallen bleek hij de minst beschaafde en de meest geroutineerde te zijn.
Als ik aan deze ‘ouwe jongens en knapen’ denk, heb ik lust partij te trekken voor Sam Beever. Hij was ten minste oprecht in zijn opgenomenheid met zijn jonge kennissen, en voelde zich even jong als zij. Sam had inderdaad tot op dit oogenblik weinig of niets van de wereld gezien. Wat hij van de heldendaden zijner vroegere vrienden vertelde, bestond grootendeels in zijne verbeelding, die zeer rijk en werkzaam was. In de kringen, waarin Dolf hem gebracht had, was hij vroeger nooit geweest; hij had geen denkbeeld zelfs gehad van 'tgeen hij hier zag en hoorde.
Door zijn huwelijk was Sam op 't punt geweest uitte- | |
| |
drogen. De kennismaking met zijn neef en diens vrienden was voor hem een redmiddel, 't behoud van zijn levenslust en 't weinigje moed dat hij bezat.
Wie kan 't zich onder deze omstandigheden niet verklaren, dat Sam Beever na zijn veertigste jaar nog een weginsloeg, waarop hij bijna uitsluitend jonge menschen tegenkwam, en dat 't hem wel beviel op dien weg?......
|
|