| |
| |
| |
Een-en-twintigste hoofdstuk.
Triple alliantie.
De drie automaten van meneer Melder hadden hun eentoonig dagwerk weer verricht en waren op 't punt als gewoonlijk elk zijns weegs te gaan, toen de oudste de beide anderen staande hield en iets scheen te willen zeggen. Oogenblikkelijk verklaarden deze zich bereid een eindje met hem mee te gaan. Ook zij hadden blijkbaar wat op 't hart.
Toen zij een huis of tien voortgegaan waren stond de oudste stil en de anderen elk bij een knoop van hun jas vattende, zei hij plechtig. ‘'t Is niet langer uit te houden.’ De collega's antwoordden even plechtig: ‘Neen, 't wordt te erg. Zoo kan 't niet langer.’
‘Ik ben een oud man ‘vervolgde de oudste.’ Ik weet dat ik 't eerst aan de beurt lig om afgeroepen te worden: dat kan zelfs zoo heel lang niet meer duren; maar toch wil ik door zoo'n jongen vlasbaard niet dag aan dag geërgerd worden. We moeten er met meneer Jansen over praten.’
‘Ik zit vlak tegenover hem,’ zei de opvolgende in leeftijd; ‘telkens als ik opkijk, zie ik zijn spookachtig gezicht en schijnt hij mij uittelachen. Ik ben een eerlijk man, die mijn werk altijd met vlijt en orde gedaan heb. Ik kan dat niet verdragen.’
‘Meneer Jansen zal er niet veel aan kunnen doen,’ zei
| |
| |
de jongste van de drie, die, ofschoon zijn hoofd ook al kaal was en hij niet zonder bril kon lezen, door de collega's gehouden werd voor een man, die een kijk op de wereldsche zaken had en wel wist wat er in de wereld te koop was (hij had het werkelijke leven 't laatst van hen drieën verwisseld met den bekenden grafkuil van de firma Melder). ‘Ik vrees dat wij te doen hebben met een andere macht, die achter de schermen zit. De patroon is blind voor alles. De jongen kan geen kwaad bij hem doen’.
‘Toen ik gisteren onder de koffie een aardigheid vertelde,’ klaagde de oudste, ‘heeft die knaap mij gevraagd, of ik die den vorigen dag in den almanak van 't Nut gelezen had. Daar had ze ingestaan onder de rubriek: aardigheden boven de vijftig jaar.’
‘Toen ik een poos geleden vertelde, hoe ik indertijd vrij aardig op de fluit kon spelen, (gij weet allebei wel dat ik 't niet deed om te bluffen, maar om het gesprek levendig te houden)’ klaagde de tweede, ‘toen heeft hij een rol papier in den vorm van een fluit gedraaid en mij verzocht een proef van mijn talent te geven.’
‘Wij zijn, geloof ik, geen van drieën nog oude saaie kerels,’ meende de derde. ‘We houden nog wel eens van een grap en kunnen van mekaar een plagerijtje velen ook, maar sinds die knaap gekomen is, is 't net of al mijn geest weg is. Ik voel dat ik met den dag saaier word.’
De beide anderen beaamden dit. Zij hadden precies 'tzelfde gevoel.
‘Daar moet wat aan gedaan worden,’ decreteerde de oudste. ‘We moeten hem zeggen dat ons dat niet bevalt, of, zooals ik zei, er met meneer Jansen over spreken. Hij mag de neef van meneer Melder wezen of niet. Ik verkies 't mij niet te laten welgevallen.’
De oudste klerk was bij zijn collega's bekend voor een bijzonder driftig en haastig man. Ze zetten hem dus neer
| |
| |
en vermaanden hem aan zijn vrouw en kinders te denken.
‘Ik zal morgen met meneer Jansen gaan praten’ zei, vooral om den oudsten tot bedaren te brengen, de tweede. ‘Daarna zullen we verder zien.’
‘'t Is mij wel ‘was de meening van den jongste ‘maar zooals ik gezegd heb, ik verwacht er niet veel van... Wil ik u eens wat zeggen ‘vervolgde hij zacht -... ‘Weet je wat ik geloof?’
De beide andere automaten staken hunne hoofden vooruit en hielden den adem in. Men had een speld tusschen deze groep kunnen laten vallen en men zou 't duidelijk gehoord hebben.... ‘Als alle teekens niet bedriegen... dan is 't tusschen meneer Melder.. en meneer Jansen... ook niet meer zoo mooi als 't geweest is.’
Er voer een rilling door de harten der beide anderen, en, alsof deze vreeselijke woorden door 't kantoor hadden kunnen worden opgevangen en weggesloten in de lessenaars om morgen als een beschuldiging tegen het geheele personeel geslingerd te worden, liepen ze alle drie een twintigtal huizen voort, verbijsterd en verbaasd.
‘Zoudt ge dat meenen?’.... vroeg de oudste, die 't eerst van den schrik bekomen was en 't eerst buiten zijn adem geraakt.
‘Zoudt ge dàt denken?’ vulde de tweede aan.
‘Dan is er niets meer aan te doen!’ klaagde de eerste.
‘Dan helpt ons praten niets,’ jammerde de andere.
‘Als meneer Jansen en de patroon niet langer op een goeden voet zijn, dan weet ik niet wat er van ons moet worden,’ verkondigde de oudste weder. ‘Meneer Jansen is altijd heel goed voor ons geweest. Zonder hem staan wij morgen misschien alle drie op straat.’
‘We zijn alle drie door de voorspraak van meneer Jansen op 't kantoor gekomen,’ herinnerde de tweede automaat in rang en leeftijd. ‘Meneer Jansen is ook altijd onze voorspraak geweest als er eens 't een of ander was, waarover de patroon minder tevreden scheen. Wat heeft
| |
| |
hij roerend gesproken bij de begrafenis van onzen waardigen vriend, voor wien die aap van een jongen in de plaats gekomen is. Wat wij zijn, zijn we door meneer Jansen’ voegde hij er plechtig bij, met zinspeling op een dergelijke phrase, die hij eens in de kerk gehoord had, toen hij nog collectant was.
‘Wij staan en vallen met meneer Jansen’ vulde de jongste aan, die van tijd tot tijd 't Verslag van de Kamers las en bij elke ministerieele crisis getroffen was geworden door een soortgelijken volzin.
‘En als wij vallen?’ vroeg de tweede half uit wanhoop en half uit gevoel van eigenwaarde. ‘Als wij vallen... wie zal dan blijven staan?’
‘Die lafbek van een jongen zeker niet’ antwoordde de oudste. ‘Hij weet niets van de zaken af. Men leert dat niet in een maand of wat’.... en de goede oude man lachte dat hij schudde om 't idée, dat iemand in een maand of wat iets van de zaken zou kunnen leeren. 't Deed hem goed te midden van deze alteratie iets te hebben, waarover hij lachen kon.
‘Als wij vallen, zou ik wel eens willen weten hoe meneer Melder 't zelf zal houden,’ waagde de tweede te zeggen. ‘Wat is meneer Melder zonder meneer Jansen en... zonder ons?’
‘Als wij vallen,’ bracht de derde er uit, terwijl hij blijkbaar al zijn moed verzamelde om deze vreeselijke gedachte te formuleeren en uit te spreken. ‘Als wij vallen... dan valt de firma!’
De ontzettende woorden waren gesproken. Een electrieke schok voer onzen drie automaten door de leden en de maan, want 't was acht uur en 't moest volgens den almanak volle maan zijn, de maan school weg, alsof zij niet wou betrapt wezen op medeplichtigheid aan de dingen, die er konden gebeuren of beraamd worden, nu dit vreeselijkste aller dingen was gezegd.
‘De firma... kan niet vallen! ‘bracht eindelijk de oud- | |
| |
ste er uit. ‘Weet ge wel zeker wat ge daar zoo even gezegd hebt? Zulke praatjes mag men maar zoo niet op lossen grond aannemen!’... De man hield zich aan dezen stroohalm vast en zag zijnen jongsten collega met ware doodsangst in de oogen, ofschoon 't hem door het vertrek van de maan en zijn eigen zwakke gezicht moeilijk viel dit met de vereischte uitdrukking te doen.
‘De firma kan niet vallen, ‘herhaalde hij, om zich zelven moed in te spreken.
‘Ik heb niet gezegd dat ik iets wist, dat wil zeggen zeker wist,’ antwoordde de jongste automaat, die onder den blik van zijn collega niet op zijn gemak was, al voelde hij dien meer dan hij hem zag, ‘gijlieden zijt ook zoo haastig. Ik heb alleen gezegd wat ik geloofde. Welnu, ik geloof, en wat ik zeg, zeg ik niet op losse gronden, dat ik een en ander gehoord heb, 'twelk tusschen meneer Melder en Jansen gebeurd is! en dat ik daaruit mijne gevolgtrekkingen maak...... Ge weet toch allebei van die kinderen van meneer Melders zwager (ge hebt meneer Holster net zoo goed en nog beter gekend dan ik)? Welnu over die kinderen moet meneer Melder heele harde woorden gewisseld hebben met meneer Jansen. De loopjongen die op de kist in den hoek zat te wachten op de brieven, heeft 't gehoord en mij verteld dat het er alles behalve malsch toeging.’
‘Dus op de praatjes van een loopjongen en dat nog wel van zoo'n dommen jongen als wij hebben..... 't Is wel de moeite waard ons daarvoor te verontrusten,’ bromde de oudste.
‘Praatjes van den loopjongen of niet! zoo'n jongen heeft ook zijn ooren en wat hij hoort dat mag niet altijd precies zoo wezen als hij 't vertelt, er zal toch wel wat van aan zijn. Bovendien als ge mij niet gelooft, kunt ge den jongen zelven uithooren, en als ge daaraan niet genoeg hebt, moet ge maar eens opletten, of alles niet gebeurt zooals hij u vertellen zal. Ik heb geen lust er meer van te zeggen.’
| |
| |
‘Alsof ge niet overgenoeg gezegd hadt, om iemand de koorts op 't lijf te jagen,’ zei de tweede automaat. ‘Ik ten minste zal er van nacht geen oog van kunnen toedoen. Mijn lieve deugd! denk eens aan..... de heele firma..... uit elkaâr gespat en vernield!’.....
Deze tweede automaat was vroeger lid van een liefhebberijtooneel geweest, en dit verklaart 't poëtische van zijn laatste beeldspraak.
‘Er is een leeftijd, waarop men omzichtig wordt in 't aannemen en vooral in het verspreiden van losse praatjes,’ zei de oudste weer, die den jongsten, zooals wij weten, als een soort van jongeling beschouwde..... ‘Ik zou wel eens willen zien wat er gebeuren kon, waardoor de firma in duigen viel,’ en hij lachte zenuwachtig en gejaagd. ‘Ik zou wel eens willen weten, wat zoo'n firma als de onze, 't onderste boven kan gooien!’
‘De verdeeldheid tusschen meneer Jansen en den patroon zou toch iets wezen wat de firma in groot gevaar kon brengen,’ zei de jongste, ofschoon al minder zeker en stellig dan hij straks gesproken had. ‘Als meneer Melder’....
‘Asch is verbrande turf!’ bromde de andere, alsof hij tegen een kleinen jongen sprak.’ Meneer Melder en meneer Jansen mogen eens een woord van verschil hebben, daar heeft de firma niets mee te maken. Zij zullen beiden daar wel voor zorgen!’
De zekerheid dat de firma geen nood had, dat die boven alle gevaren verheven was, dat, hoe de kogels ook vlogen, deze vesting alles en allen zou weerstaan, gaf den oudsten automaat een aandoening van zenuwachtige blijdschap. Dat hij ook een oogenblik aan de hechtheid van de firma had kunnen twijfelen!..... De maan, die juist weer van achter een wolk te voorschijn kwam, zag hoe de man zich de zweetdruppels van 't voorhoofd veegde, die de angst eenige oogenblikken te voren daarop gebracht had, hoe hij in een schaterlach zijn eigen vrees en bezorgdheid begroef. ‘Ge zijt veel te aantrekkelijk en
| |
| |
te zenuwachtig,’ zei hij op vaderlijken toon tot zijn jongsten collega.
't Heldhaftige vertrouwen van den oudsten deelde zich aan den tweeden mee en ook deze betuigde, wel beschouwd, van niets ter wereld zoo zeker te zijn en op niets zoo gerust als op den eeuwigen duur van de firma Melder. Hij voelde zich beschaamd een oogenblik getwijfeld te hebben. Al vielen alle menschen..... de firma zou daarom toch niet vallen. De firma had niets gemeen met de dingen die aan haar verbonden waren en met haar samenhingen. De firma was iets op zich zelf, iets onafhankelijks, iets wat in zich zelf onvergankelijk was, iets bovenaardsch..... een soort van zedelijk of goddelijk begrip, en zij waren hare priesters. Valt de godsdienst, het geloof, de waarheid, de deugd, omdat de menschen, die deze denkbeelden dienen en vreezen, te gronde gaan? Immers neen! Welnu, zoo is 't met eene firma ook!.....
De jongste automaat bleef dus met zijn angst en zorg alleen staan. Daar dit een zeer onaangename toestand was, waarbij hij tegenover de jaren en ondervinding van zijn oudere collega's veel kans had aan zijn eigen gezond verstand en doorzicht te gaan twijfelen, bracht hij de quaestie weer terug tot het practische punt waarvan ze waren uitgegaan.
‘Die malle jongen zal de firma ten minste geen kwaad doen!’ zei hij. ‘Waarom zullen wij ons laten treiteren door zoo'n vlasbaard?’
Dat stemden de anderen hem toe. Er was geen reden waarom ze zich dat zouden laten welgevallen.
‘Waarom zullen we meneer Jansen er in halen? We kunnen hem zelve best op zijn plaats zetten. Als we hem maar eens vierkant vertellen, dat we van zijn kunsten niet gediend willen zijn, zal 't wel uit wezen.’
De beide anderen dachten dat ook wel. Ze moesten bij de eerste gelegenheid de beste hunne tanden laten
| |
| |
kijken. Ze waren toch waarachtig te oud geworden om zich 't leven te laten vergallen door zoo'n kind.
Daar zij 't hierin zeer goed eens bleken en alle drie zoo gewoon waren aan de volmaakste harmonie in doen en denken, dat ze dolblij waren weer bij een punt te zijn aangeland, waarover tusschen hen geen verschil bestond, werd dit besluit met unanieme stemmen of liever bij acclamatie genomen. De eerste maal dat Antoine Tekel zich weer aanmatigend gedroeg zouden ze hem met vereenigde krachten op 't lijf vallen, hij mocht dan de neef van den patroon wezen of niet. Zij zouden hem toonen dat ze van zijn grappen niet gediend bliefden.
Met dit besluit eindigde de conferentie der drie automaten. Met een hartelijken handdruk, alsof ze elkaar wilden betuigen dat die quaestie van zoo even geen kwaad bloed gezet had, ging elk zijn weg. Alleen de jongste gevoelde behalve de wroeging dat hij bij zijn collega's had achtergestaan in geloof en vertrouwen op de firma, nog altijd eenigen twijfel aan de goede verstandhouding tusschen Jansen en Melder en kon de gedachte niet geheel van zich zetten, dat, als er zoo iets bestond, de firma toch wezenlijk wel gevaar liep. De beiden anderen waren door 't opzeggen van hun credo geheel tot rust gekomen. Toen hij op de stoep van zijn eenvoudige woning de oogen nog eens naar de lucht sloeg, zooals hij elken avond deed voordat hij binnenging, vroeg de oudste van deze beiden zich in ernst af, of 't waarschijnlijk en mogelijk was dat... die maan daarboven ooit zou losgaan en naar beneden vallen.... Neen! dat was niet waarschijnlijk, dat was zelfs onmogelijk. En de firma dan!!.................................................
Terwijl de zoo even beschreven triple alliantie gesloten werd, was de knaap, wien zij gold, volkomen onbewust van het gevaar dat hem bedreigde. Antoine had dan ook weinigreden om zich ongerust te maken. Meer dan ooit was hij zeker dat zijne zaken voortreffelijk stonden. Hij was
| |
| |
bij zijn oom in blakende gunst. Eene gratificatie bij zijn verjaardag en een prachtig cadeau op den dag, toen hij een jaar op 't kantoor geweest was, maakten dat duidelijk genoeg. Oom Melder was niet gewoon iemand te prijzen. Dat hij niet laakte was in den regel al voldoende. Toch had Antoine uit de derde hand vernomen, dat oom zich zeer gunstig over zijn werk en vooral over zijn bescheidenheid had uitgelaten. Daarbij kwam de klimmende gunst van zijne tante, die sinds de scène met de kinderen van Holster bijzonder toegenomen was. ‘Mijn beste Antoine’, zei ze den volgenden dag; ‘uw oom en ik hebben niemand dan u om ons aan te hechien zoo als ouders aan hunne kinderen doen.’
Eéne zaak slechts hinderde Antoine. Al ging hij onmiskenbaar met elken dag vooruit, 't duurde hem te lang. Als dat zóó moest voortgaan, kon 't nog jaren uitblijven eer hij had wat hij begeerde en.... (we kunnen als getrouw historieschrijver de schande van dezen hoopvollen jongenman niet geheel bedekken), Antoine had betrekkingen aangeknoopt en verbintenissen aangegaan, die hem noopten met een en ander spoed te maken.
Zijn vader, die, als meer vaders, op dat punt bijzonder kortzichtig was, bij wien de gedachte zelfs niet opkwam dat zijn flauwe phlegmatische zoon aan zekere hartstochten toegaf, die veel geld kosten en in den regel duurder worden naarmate men ze langer gekoesterd heeft, zijn vader wees hem onophoudelijk op de schitterende toekomst, die hem niet ontgaan kon als hij maar geduld had en volharden bleef in 't zoeken van de gunst van zijn oom en tante. ‘Over een jaar of tien geeft oom u een aandeel in zijn zaak en maakt hij u bij zijn dood tot universeel erfgenaam’, placht deze verstandige papa te zeggen. ‘Heb dus geduld en bederf uw kansen niet door overijling. Op uw zeventwintigste jaar zijt gij een schatrijk man.’
Dat was een heel mooi vooruitzicht en ondertusschen zou eene gratificatie, en als hij wat verder was, eene
| |
| |
verhooging zijner vaste toelage, in zijne kleine behoeften voorzien. Nu en dan zou ook papa de beurs voor hem openen en voor zooveel hij dit vermocht zijn zakgeld aanvullen. Later als alles terecht kwam zou dat ook wel weer op orde komen. In geen geval moest hij haasten en laten merken waarom 't hem te doen was.
Maar Antoine kon niet wachten. Er waren vrienden en vriendinneu die zijne kans overdreven en hem 't hoofd op hol brachten door hem de guldens en bankbiljetten, die hij eenmaal bezitten zou, dagelijks voortetellen, hem in 't hoofd te praten, dat hij nu al dadelijk kon gebruik maken van 'tgeen wat hij later zou ontvangen, en dat zulks veel verstandiger was dan te wachten tot het tijdperk, waarin hij onverschillig voor 't genot zou zijn en door een kantoorleven van ettelijke jaren waarschijnlijk saai zou zijn geworden.
Ook waren er een paar vrinden die hem gaarne kleine sommen wilden voorschieten op groote promessen, en nog meer leveranciers die hem de maat wilden nemen van pantalons, en kistjes fijne sigaren bezorgen of door gedienstige Jan's in koffiehuizen wijnen van alle fijne qualiteiten laten brengen, zonder ooit anders dan met een glimlach over de rekening te praten, alsof 't een beleediging was hem daarover lastig te vallen.
Vraagt men mij, of Antoine Tekel dezen zeer gebruikelijken weg opging, omdat hij een vurig, hartstochtelijk gestel had, omdat 't bloed hem in de aderen bruiste en hij zich zou geruïneerd hebben, om bij zeker soort van jongelui den naam van een royalen, fideelen jongen te krijgen, dan moet ik die vraag eerlijk met neen beantwoorden, maar die driften en neigingen zijn bij menschen als Antoine ook volstrekt overbodig. Hij was een Tekel en dat is meer dan genoeg. De Tekels, - en ge weet deze familie is buitengemeen uitgebreid, - (ze is zeker een van de grootste, die er op de wereld te vinden is en zou wel verdienen een stam, een ras, een heel volk te heeten), de Tekels maken schulden omdat ze Tekels zijn en beta- | |
| |
len ze niet, omdat nooit iemand der hunnen zijne schulden betaald heeft. De Tekels drinken fijnen wijn omdat de fijne wijnen hestaan en gedronken moeten worden, en 't even duur is fijnen wijn te drinken als gewonen, wanneer men den een net zoo min betaalt als den ander. Eindelijk houdt elke Tekel hoe klein en leelijk en koudbloedig hij ook zij, er zijne dure amourettes op na, omdat 't zoo gek staat als iedereen zoo iets heeft en een Tekel 't niet zou hebben. Daar Antoine een van de waardigste, zoo niet de waardigste vertegenwoordiger van dit beroemde geslacht moest worden, daartoe gepredestineerd en aangewezen door allen, die er rechtstreeks of van terzij toe behoorden, moest hij zijn bekrompen weekgeld en zijne ontoereikende gratifatie, ja nu en dan zelfs de schrale opbrengst van een verkocht kleedingstuk of een verschacheld boek tot basis leggen voor een kapitaal in beren, die eerst klein en onaanzienlijk, in de toekomst een even respectabel voorkomen zouden hebben als die van de jongemannen van aanzienlijken en rijken huize, die zijne kameraden zouden worden, zoodra oom Melder hem tot den erfgenaam van zijn fortuin of krediet zou gemaakt hebben. Evenwel zal uit het vervolg blijken dat onze slimme jeugdige vriend ook in dit opzicht meer beleid aan den dag legde dan een zijner tijdgenooten.
Ik zeg nog eens, dat ik deze omstandigheden niet aan de groote klok zou hangen, als 't niet noodig was om te verklaren, waarom Antoine met zulke schitterende kansen zoo groote haast had, iets wat, zoo als wij in 't vervolg zullen zien, voor dit veelbelovende jongemensch, het ongeluk van zijn leven is geworden. Een romanschrijver is niet altijd meester van 'tgeen hij zeggen en zwijgen wil. Ik had anders duizend redenen, om, als 't eenigszins mogelijk was, over de schulden van onzen vrind te zwijgen. Vooreerst toch is 't niet aangenaam onder de verdenking te geraken, dat men kwaad wil spreken van een heelen kring van aanzienlijke en hoogstbeschaafde jongelui, die, zooals ik met
| |
| |
genoegen van velen gehoord heb, nadat ze van 't kantoor komen, om even een luchtje te scheppen, een grachtje omloopen, maar daarna ook den geheelen avond bij papa en mama en de zusters gezellig te huis zitten, modellen van huisvaders zijn nog eer zij een huis hebben en den titel van vader dragen. Vervolgens is 't hard te moeten erkennen, dat men geen slecht figuur kan teekenen of er moeten afgezaagde toespellingen op maatschappelijke toestanden en menschelijke zwakheden bij te pas komen, over welke men liever niet hoort praten in onze beschaafde kringen, al schuurt de prostitutie en de dronkenschap met haar gescheurde en bezoedelde kleederen langs onze voordeur en vensters heen. Eindelijk, en dit is in mijn geval 't ergste, heb ik het van nu af aan mijn eigen babbelzucht te wijten, als geen mijner lezers Antoine iets kan zien doen of hooren zeggen, zonder te denken aan zijne schulden en losbandigheden. Doch keeren wij tot ons onderwerp terug.
Den dag na 't sluiten van de triple alliantie waren de bondgenooten behoorlijk op hun post. Als 't drie helden uit de Ilias betrof en niet drie droge kantoorklerken, zou ik zeggen dat hunne wapenrustingen trilden van de krijgszuchtige beweging hunner spieren en zenuwen. Ook zonder zulk een verheven en krachtige beeldspraak, kan ik evenwel heel goed zeggen, dat zij verlangden naar den strijd. In de gewone opvatting van zulke dingen, zou 't bovendien zeer goed zijn optemerken, dat de drie helden verlegen waren met hun overmacht en de betrekkelijke weerloosheid van den tegenstander, die 't met drie zou moeten opnemen, maar ook dat zou in dit bijzondere geval een onjuiste voorstelling zijn. De persoon, tegen wien zij zich gewapend hadden, was op 't terrein, waarop de slag zou geleverd worden, meer ervaren dan zij en, ondanks zijne jaren, als neef van den almachtigen patroon, gesteund door een geheimzinnigen invloed, zelfs voor dat drietal een niet te verachten tegenpartij.
| |
| |
Ongelukkig was Antoine dien morgen bijzonder slaperig. Hij had den vorigen avond en een groot gedeelte van den nacht in zeer druk gezelschap doorgebracht en was dientengevolge maar even tijdig genoeg opgestaan, om op zijn tijd op 't kantoor te zijn. Omtrent dit laatste punt moet ik tot zijne eer verklaren, dat hij bijzonder stipt was. Wat er ook gebeurd was, en hoe weining tijd hij ook had kunnen besteden aan den slaap, was hij toch altijd op zijn post, wanneer zijn oom op 't kantoor kwam. De goede jongen wist, dat dit een van de voornaamste titels was, waarom hij Ooms achting en genegenheid mocht genieten. Stipt en bescheiden waren, in 't oog van meneer Melder, de voorname eigenschappen van een ordentlijk jongmensch. Nu, Antoine was stipt en Oom kon zich niet anders voorstellen, of dat was de vrucht van even groote stiptheid in het naar bed gaan en opstaan. Terloops zij gezegd dat vele jongelui in Antoine's positie, ten aanzien van die stiptheid, werkelijk groote virtuositeit aan den dag leggen. Men zou verbaasd staan, indien men het aantal martelaars van die deugd kende. De roode oogen en schorre stemmen waarmee op menig kantoor 't klokje van gehoorzaamheid wordt begroet, zijn de eereteekens van vele trouwe bedienden, die 't ongenoegen van hun heer en meester meer ontzien dan hunne eigene gezondheid. Ik verzeker u, er wordt door fideele jongens en plakkers in den morgenstond, waarin kleine slaperige vogeltjes zingend uit hunne nestjes springen, en kleine kinderen zich nog uitrekken op den schoot hunner moeders, ik bedoel om negen en tien uur, als de fatsoenlijke lui'sdag aanbreekt, vaak meer geleden dan iemand vermoedt.
Nu dan, Antoine was slaperig en gevoelde eene ongewone afgematheid in al zijn leden, ofschoon hij kaarsrecht op zijn knik zat, en op 't gegeven moment zijn vriendelijken morgengroet aan zijn patroon en Oom afleverde. Hij keek met druilerige oogen op 't papier dat voor hem lag, en nog druiliger naar de brieven, die hij ter beant- | |
| |
woording, uit de hand van Jansen had ontvangen. De drie automaten keken elkaar met verbazing aan. 't Wild scheen geen plan te hebben uit zijn leger te komen of, om sierlijker beeld te gebruiken, de vijand scheen besloten zijn kamp niet te verlaten.
Dat was voor onze bondgenooten eene ware teleurstelling. De automaat, die vlak bij hem zat ('t was nommero twee van 't driemanschap, zoo als we weten) had al een paar maal een kogel over de wallen geschoten in den vorm van een uittartenden blik, maar Antoine had er niet op gelet. Hij was uitsluitend bezig met zijn haar, dat eene buitengewone gevoeligheid voor niets en alles aan den dag legde, en maakte observaties omtrent zijne knieën, die erg opgezwollen waren en een nieuwe telegrafische gemeenschap hadden aangelegd met zijn kuiten en scheenbeenen. Onderscheiden deelen van zijn lichaam, van wier aanwezen hij op andere dagen ten eenenmale onkundig was, meldden zich dezen morgen aan en vroegen zijne aandacht.
Tegen twaalf uur, toen de koffie binnengebracht werd, kwam hij evenwel tot meer bewustheid, en maakte zich zelfs die eigenaardige indolente geest, welke aan oude ervaren drinkebroers eigen is, van hem meester. Hij kreeg een onweerstaanbare neiging om allerlei dolligheden uittevoeren en iedereen voor den gek te houden. Pas op, vereenigde legermagt! nu komt 't er weldra op aan, uw tactiek en vooral uw persoonlijken moed te toonen!
De strijd begon als altijd met een voorpostengevecht, waarbij moeilijk te beslissen viel wie den eersten uitval had gedaan. Als trouw geschiedschrijver boek ik alleen wat er is gebeurd, zonder te beweren, dat de bedoeling overeenkomstig was met 't effect.
De tweede automaat, die, zooals ik nu al tweemaal gezegd heb, vlak over Antoine zat, had dien morgen een bijzonder heet kop koffie. In zijn ijver om zich aan het geurige vocht te verkwikken, blies hij met meer dan
| |
| |
gewone kracht den wasem van zich af en zijnen overbuurman in 't gezicht.
‘Als 't u hetzelfde is, zou ik u wel willen verzoeken uw damp naar een anderen kant te blazen’ zei Antoine. ‘Nog liever zou ik u raden in 't geheel niet te blazen. Er is opgeblazenheid genoeg in de wereld.’
‘Als 't u hetzelfde is, zou wel ik u willen verzoeken u met uw eigen zaken te bemoeien,’ antwoordde de overbuurman, die niet weinig vereerd was, dat hij het eerst in 't vuur kwam en de anderen reeds triomfantelijk aankeek. ‘Mij dunkt, ik kan blazen waarheen ik wil.’
‘O ja, dat staat u vrij, zelfs al woudt ge op die oude valsche fluit blazen, waarvan gij ons verteld hebt’ bromde de tegenpartij.’ Alleen verzoek ik u mij met uw koffie niet in 't gezicht en met uw fluit niet in mijn ooren te blazen. De rest is mij onverschillig.’
‘'t Zou te bezien staan wie de meest opgeblazene van ons tweeën is,’ meende de andere nijdig. ‘Er zijn meer opgeblazen jonge menschen dan oude, voor wie de jongen wel wat meer eerbied mochten hebben.’
Antoine keek met verbazing op. 't Scheen dat het mannetje niet alleen, zooals anders, defensief te werk ging. Dit was bepaald een offensieve beweging.
‘Ik veronderstel dat de ouden, toen ze jong waren, ook al niet beter zullen geweest zijn. Ze zouden anders op hun ouden dag zoo scherp en kwaadaardig niet kunnen wezen,’ zei hij na eenige oogenblikken.
‘Indien de scherpheid en kwaadaardigheid met den tijd meegaat, dan weet ik wel, dat 't geslacht dat nu jong is daarin zal uitmunten. Ik ken jonge menschen, die al de ouden op dat punt de loef afsteken.’
De tweede automaat overtrof, toen hij dit zeide, zich zelven. Hij keek met een blik vol zelfvoldoening zijne bondgenooten aan, en deze waren opgetogen. Die laatste zet was een meesterslag. Als zij hun kameraad nog niet te hulp snelden, was 't omdat zij op dat moment trotsch
| |
| |
op hem waren, en hem de eer der zegepraal niet wilden betwisten, want Antoine wist zoo spoedig geen passend antwoord te vinden, en moest zijn tegenpartij een paar passen vooruit zien dringen. Doch weldra hervatte, hij zich, en deed op zijn beurt een geduchten uitval.
‘Als 't nieuwe geslacht,’ zei hij met een grijnslach, ‘het vorige overtreft, dan is daar geen andere reden voor te vinden dan dat wij van hun voorbeeld geprofiteerd hebben. 't Moet u genoegen doen, dunkt me, dat we zoo graag leeren en overnemen, wat ons zoo goed is voorgedaan.’
't Was nu de beurt van den overbuur om terug te trekken, doch, daar hij wat trager in zijn bewegingen was, gelukte 't hem niet zich zoo spoedig te herstellen, en Antoine had de gelegenheid om hem bij den reeds ontvangen een tweeden nog gevoeliger slag toe te brengen.
‘Om een en ander mag de maatschappij wel dankbaar zijn,’ klonk 't, ‘dat gij zoo'n groot contingent geleverd hebt voor dat jonge geslacht. Welk een zegen, als die allen op hun vader gelijken.’
Dat was niet alleen een goed gemikte, dat was een duivelsch overlegde en gemeene aanval. Antoine wist dat zijn overbuurman een groot gezin had en dat reeds drie van diens jongens als koloniaal naar de Oost waren gegaan.
Den armen vader sprongen de tranen in de oogen. Hij zocht wanhopig naar een antwoord, dat zulk een helsche boosaardigheid waardig was, maar hij zocht ongelukkig onder dezelfde wapenen, waarmee zij den strijd begonnen en tot nog toe volgehouden hadden. In zijn verontwaardiging en spijt vond hij zoo spoedig geen beeldspraak of figuur, die hem baten kon, en ondertusschen trof hem reeds weer een derde slag nog beter dan de vorigen rechtstreeks op zijn hart gericht.
‘Ik zou je ook kunnen vragen, of gij mij de voorbeelden waaruit ge uw hatelijkheden tegen de jongelui ontleent, niet zoudt willen noemen. Ge hebt, meen ik gezegd, dat gij ze van zeer nabij kent.’
| |
| |
Dat was te veel. De automaat voelde zijn hoofd duizelen. Als hij nog jong was geweest, zei hij later tot de beide anderen, zou hij den ellendigen jongen op dat oogenblik naar de keel gevlogen zijn. Nu zat hij hem verbijsterd en verpletterd aantekijken, nog steeds wanhoopig zoekend naar een antwoord op de eerste hatelijkheid.
Dit was het oogenblik voor de beide anderen, om hunnen makker te hulp te snellen. Dit was ook 't oogenblik om alle beeldspraak te laten varen en een gunstiger stelling intenemen, door onverholen en in goed Hollandsen den jongenheer de waarheid te zeggen.
‘'t Staat u mooi om een oud man te grieven en te bespotten,’ zei de oudste, niet zonder die waardigheid, welke leeftijd en toorn aan menschen van elken stand en levenskring bijzetten. ‘'t Staat u mooi u te laten voorstaan op uw bloedverwantschap met onzen patroon en den vrede, die hier altijd onder ons geheerscht heeft, te verstoren. Voordat gij hier kwaamt waren wij altijd eensgezind. De man, die vroeger op uw plaats zat, werd als de oudste in jaren en ondervinding door ons allen geëerd en geacht. Met uw komst is dat geheel veranderd. Gij hebt van den eersten dag af ons bespot. Als wij in onze eenvoudigheid iets zeiden, dat u belachelijk voorkwam, (en wanneer was dat niet 't geval?) hebt gij u niet ontzien ons uittelachen. Dat is nu al een jaar lang elken dag zoo geweest. Dat kan zoo niet langer. In uw eigen belang moet daarin verandering komen. Die de grijze haren niet ontziet, hoe zal 't hem ooit in de wereld goed gaan?’....
‘Amen!’ zei Antoine. ‘Die preek is wezenlijk niet kwaad. Ik zou u wel willen verzoeken, als 't niet te veel moeite is, mij dat op schrift te geven.’
‘Ik wil u gaarne op schrift geven, dat er nooit iets van u terecht zal komen,’ antwoordde de oudste automaat diep verontwaardigd. ‘Met gezindheden als de uwe gaat gij regelrecht naar uw verderf.’
‘Dan heeft het geslacht, dat onze vriend hier tegenover
| |
| |
mij zoo even bedoelde, zeker ook van die soort van beginselen gehad,’ merkte Antoine op. ‘Zoudt u denken dat er van mij niets terecht zal komen? Laat ons eens vooronderstellen, dat ik, als de neef van onzen patroon later de chef van deze doorluchtige firma werd.... Wat zouden de heeren wel denken, dat er dan van henzelven terecht zou komen, als ze 't met mij op deze manier willen opnemen?......’
Antoine grijnsde, toen hij dit zei, en de drie automaten ('t moet gezegd worden, al werpt het een schaduw op de heldendaden die twee van hen reeds verrichtten).... ze verbleekten.
‘Op gevaar af van, indien dat gebeuren mocht, weggejaagd te worden,’ zei eindelijk de derde, die, zooals meer gebeurt wanneer men bloot toeschouwer geweest is, door den moed der anderen geprikkeld werd tot een razenden strijdlust, ‘op dat gevaar af, verklaren wij u dat uw gedrag deze firma onwaardig is en dat wij geen plan hebben 't langer te verdragen. Al wat wij zeggen, wordt door u in een belachelijk daglicht geplaatst. Al wat wij vertellen, wordt door u uitgelegd alsof wij kinderen zijn. Gij behandelt ons als uwe schoolmakkers en ontziet u niet, als ge lust hebt ons de grootste grofheden en oribeschaamdheden naar 't hoofd te gooien. Dat alles is niet langer te dulden. Dat kan geen mensch op den duur verdragen. 't Is mogelijk dat wij dom en onnoozel zijn, 't kan wezen dat gij in de wereld, waarin ge verkeert, geleerder en knapper menschen ontmoet, maar we hebben 't er tot nog toe mee kunnen doen en hebben geen behoefte aan uw hooge wijsheid.’
‘Ik merk, de heeren hebben een complot gemaakt,’ zei Antoine op luchtigen toon.’ Ze hebben zeker afgesproken, dat jonge mensch eens geducht op zijn plaats te zetten. Mag ik vragen of er nog meer in de samenzwering betrokken zijn? Is meneer Jansen er ook in? En mijn Oom? Mijn Oom is er zeker ook in, niet waar?’
| |
| |
‘Samenzwering of niet!’ zei de oudste. ‘'t Begint ons te vervelen en wij kunnen 't niet langer verdragen.’
‘Als mijn Oom er nog niet in betrokken is,’ vervolgde Antoine, zonder op deze laatste woorden te letten, die dan ook niets anders waren dan 't refrein van het koor dat den oorlog bezong, ‘als mijn Oom er nog niet in betrokken is, dan zal ik daar wel voor dienen te zorgen. 't Kan voor een patroon zijn nut hebben, als er eens een nieuweling, een die geheel vreemd aan de zaken is en nog geen oude ingekankerde gewoonten heeft, op het kantoor komt; dat kan voor een patroon wezenlijk zijn nut hebben. Er kunnen kleine fouten en gebreken zijn, die den patroon zelven ontsnappen. Er kan de een of andere klerk zijn, die eigenlijk veel te oud is om zijne zaakjes behoorlijk te doen, en over wien men al lang gesproken heeft alsof 't tijd werd om hem zijn ontslag te geven, maar dien men uit genade nog heeft gehouden, en die toch niet bruikbaar meer is, omdat hij bijvoorbeeld wel eens wat dommelig is en wat langzaam wordt. Als nu zoo'n nieuweling in de gunst van den patroon staat en misschien familie van hem is, en allerlei middelen heeft om door de tweede en derde hand op zijn patroon te werken en allerlei dingen te vertellen, (altijd van dien hoogbejaarden klerk,) die waar zijn of niet zijn (dat is precies 't zelfde), dan kan zoo'n patroon, zeg ik maar, van zoo'n nieuweling groot voordeel hebben, vooral als die nieuweling, zoo als ik meen ook gezegd te hebben, een neef of zoo iets van hem is.’
De oudste automaat, die onder deze kleine redevoering over 't nut van jonge nieuwe klerken zeer bleek en stil was geworden, boog 't hoofd over zijn lessenaar en scheen verder geen deel te nemen aan 'tgeen er omging.
‘'t Heeft ook nog verder zijn nut voor een jong kantoorbediende,’ vervolgde Antoine, ‘als hij bevriend is of nog beter door bloedverwantschap verbonden is met den pa- | |
| |
troon.... want hij kan dan zoo licht een goed woord of een kwaad woord doen voor den een of anderen zijner collega's, die bezwaard is met een groot gezin. De vrouw van den patroon is, bij voorbeeld, gewoon hare japonnen te laten maken bij de dochters van zoo'n bediende met een groot gezin, en 't komt er, doordat die man een groot gezin heeft, zoo als ik gezegd heb, bijzonder op aan, dat die japonnen voortdurend bij gezegde dochters gemaakt worden, dan, zeg ik, is 't voor een jong bediende, die graag met de anderen op een goeden voet is of reden heeft om hun den voet dwars te zetten, zeer gelukkig, als hij invloed heeft bij de vrouw van zijn patroon.’
Antoine wist dat dit geval volkomen paste in de huiselijke omstandigheden van den automaat nommero twee. Hij had van zijne tante de bijzonderheden gehoord, waarop hij zinspeelde. Hij had dan ook de voldoening te zien, hoe genoemde collega die 't hoofd boog en verbleekte als de andere, even als deze buiten gevecht was gesteld.
En nu de derde nog, dacht onze dappere jongeling, terwijl hij een langgerekten geeuw slaakte, alsof de geheele quaestie hem verveelde. Dezen zullen we eenvoudig maar regelrecht aanpakken en buiten 't perk gooien. ‘Ik heb van den loopjongen gehoord, dat gij hem hebt uitgehoord omtrent dingen, die hij toevallig van mijn oom en meneer Jansen heeft opgevangen,’ zei hij. ‘Ik acht mij verplicht mijn oom te waarschuwen, dat hij niet veilig is in zijn eigen kantoor. Gij weet hoe hij die soort van dingen opvat.’
De derde automaat, die niet wist dat Antoine zelf reeds den dag, waarop hij op 't kantoor kwam, den loopjongen had omgekocht, sidderde toen hij vernam, hoe hij door dien jongen verraden was. 't Was waar dat meneer Melder eene zaak als deze hoog opnam. De automaat wist dit uit 't voorbeeld van eenen vroegeren bediende, die zonder genade was weggezonden. Ook hij viel dus ter aarde en had veel lust om genade te smeeken.......
| |
| |
‘Ik herinner mij uit mijn schooltijd eene dergelijke historie van de Romeinen,’ prevelde Antoine, terwijl zijn gluiperige oogen stralen schoten van pleizier.’ Eén krijger versloeg drie geharnaste en zwaargewapende mannen door ze stuk voor stuk te nemen. 't Is maar een zaak van tactiek.’.................
En ziedaar, de korte geschiedenis van de triple alliantie. Gelijk 't meermalen in de wereld gebeurt, triomfeerde ook hier de boosaardigheid van één man over den rechtmatigen toorn van drie, die zich ten nauwste aan elkander verbonden hadden. Ge moet niet gelooven, wat men u zoo vaak wil wijsmaken, dat de deugd 't altijd van de ondeugd wint!.... ‘Maar aan 't einde? Als alles zijne beslissing krijgt en achterdeurtjes, krijgslisten of leugens niets meer baten?’... O ja, dan wel; en dat is bij de teleurstellingen, die wij onderweg in dat opzicht ondervinden, een wezenlijke troost......
|
|