| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
Tante Gonne's patronaat.
Toen Jansen na zijn bezoek bij West thuis kwam, vond hij zijn vrouw uit haar humeur. 't Was een drukke dag. De huiskamer moest gedaan worden. Ze had de groote wasch over de vloer. De meid, die altijd erg stoffelachtig was, scheen heden bijzonder onhandig te wezen. De kinderen waren lastig. 't Was of ze 't er op gezet hadden den heelen dag te kibbelen en drukte te maken; en juist nu, bij al die beweging, had Gonne 't in haar hoofd gekregen om er op uittegaan, en ze had ten overvloede Betsy, die anders ook al aardig wat had kunnen bijspringen, meegenomen. 't Was jufvrouw Jansen onbegrijpelijk, waarom ze dat juist nu had gedaan. Gonne had net zoo goed op elken anderen dag kunnen gaan. Ofschoon zij zich Goddank ook zonder haar wel redden kon, en verplichte of gedwongen dienst eer onaangenaam dan aangenaam was, zou zij 't toch aardiger van haar gevonden hebben, als zij zelve begrepen had nu liever thuis te blijven. Men was gelukkig niet om haar hulp verlegen, maar het was toch pleizierig als men wat hartelijkheid bij de menschen vond, vooral bij iemand die ons brood at, en, al wou men er niet graag over spreken en er geen verwijt van maken, toch zulke groote verplichtingen aan haar broer en zuster had.
Jansen, die zijne vrouw in een goed humeur wilde
| |
| |
houden, omdat hij haar 't voorstel van meneer Melder nog smakelijk moest maken, stemde gereedelijk toe dat hare klachten gegrond waren, en vergenoegde zich met te vragen of zij ook wist waar Gonne zoo ontijdig heengetrokken was.
‘Och! ze moest, geloof ik, weêr den een of ander van haar armen opzoeken. Waarom ze dat doet, en wat ze daar uitvoert, weet ik niet, maar ze houdt er, zoo als ge weet, een stuk of vier armen op na, die zij van tijd tot tijd bezoekt. Van morgen kwam er een boodschap van haar vriendin van dat hofje, dat ze ergens in de eene of andere dwarsstraat gewacht werd. Daar lag iemand, die zij wel eens meer bezocht had, op sterven. Gonne begreep dat 't haast had, en heeft den heelen boel in de steek gelaten om er heentegaan. Eerst wou ik niet hebben dat ze Betsy meenam, maar 't kind drong ze zoo op aan, dat ik eindelijk toegaf. Die heeft in den laatsten tijd ook pleizier in die visites in de arrnenbuurten gekregen.’
‘Nu,’ zei Jansen, ‘dat ze daar pleizier in heeft, daar zie ik geen kwaad in. 't Is altijd een bewijs, dat het meisje een goed hart heeft, en als wij ons herinneren hoe ze vroeger was, dan kan ik niet ontkennen dat die verandering mij veel genoegen doet.’
‘Dat zal ik u niet zoo gaaf toestemmen. 't Is wel waar, dat het een christelijke deugd is armen en weezen te bezoeken en te vertroosten, maar dan moet er ook niets anders om verzuimd worden, en moet men 't geld hebben om wezenlijk hulp te kunnen verleenen. Dat huisbezoek is een goed ding voor rijke lui, voor oude ongetrouwde dames, die op haar eigen gelegenheid wonen. Ik zeg maar dat een vrouw, die zelf de handen vol heeft, zich daarmee niet kan inlaten. Jufvrouw Vierling, die zooveel als secretaris van een Dorcas-vereeniging is, is me zeker al wel honderdmaal er over aangeweest, dat ik ook lid zou worden.’ ‘Je bent er net geschikt voor,’ zei ze. ‘Je hebt een groot huishouden, en weet beter dan een van ons wat er noodig is, en hoe
| |
| |
we hier en daarop bezuiniger kunnen.’..., maar ik heb altijd geantwoord: ‘Hoor eens, die dingen zijn goed voor u en de andere dames die den tijd hebben, maar ik mag er mijn eigen boeltje niet voor verwaarloozen. Als ik je helpen kan met oud kindergoed (veel valt er bij mij niet af, maar er is altijd nog wel een oud lapje te vinden), dan kunt ge over mij beschikken, maar er mijzelve mee bemoeien.... dat gaat niet.’
Jansen maakte een beweging, die moest te kennen geven, dat hij er niet alleen ook zoo overdacht, maar die redeneering zelfs bewonderenswaardig vond.
‘Ik begrijp ook eerlijk gezegd niet,’ ging zijn vrouw voort,’ wat Gonne daar moet uitvoeren bij die arme lui. Of we er over praten of niet, als je met leege handen komt, kunt je net zoo goed wegblijven en van 'tgeen Gonne in haar knipje heeft, kan een gewoon gezin geen halfuur leven... Ik heb haar al dikwijls gezeid, hoe ik daarover denk, maar men kan over die soort van dingen niet alles zeggen en als zij meent dat 't toch haar roeping is, wil ik haar er niet van terughouden. Alleen zou ik wel willen, dat ge haar eens onder 't oog bracht, dat ze haar visites niet juist moet gaan maken als 't bij ons druk is, en mij alleen voor den boel laten zitten. Dat is alles behalve hartelijk, al kunnen wij 't Goddank nog wel zonder haar redden.’
Dit was in verband met 'tgeen zij zelve straks had meegedeeld, zoo onredelijk, dat Jansen niet zwijgen kon. ‘Hebt gij niet gezegd,’ vroeg hij, ‘dat er een boodschap gekomen was van iemand die op sterven lag, en dat die Gonne nog eens verlangde te zien? Ze kon 't in dit geval toch moeilijk uitstellen.’
‘Nu ja, dat wil ik ook niet beweren, als je maar toestemt, dat 't toch heel raar is en heel onaangenaam, dat dit juist zoo treft. Die arme menschen schreeuwen dikwijls veel harder dan ze geslagen worden, en als er zoo'n dringende haast bij was, had die vriendin van dat hofje ook wel kun- | |
| |
nen gaan, zou ik meenen. 't Zal mij hard verwonderen, als ze straks niet thuis komt met het bericht, dat 't haar is meegevallen en dat die patient nog wel dagen leven zal. Maar ik vraag je bovendien, wat kan zij er voor goed doen?....’
Indien jufvrouw Jansen minder vooringenomen was geweest en zich zelve beter rekenschap had gegeven van 't goede dat Gonne jaar en dag in haar eigen kring verrichtte, dan zou ze op die vraag een beter antwoord gegeven hebben dan nu in hare ziel was. Vooral zou 't haar bijzonder veel dienst hebben gedaan, als ze eens even om een hoekje had kunnen kijken van het armelijke vertrek, waar hare zuster en dochter op dat oogenblik bezig waren met de uitoefening van haar patronaat.
Ofschoon 't wellicht vele mijner lezeressen, die aan verhevener en uitgebreider inrichtingen van dien aard gewend zijn, vervelen zal, moet ik hier ter plaatse toch een enkel woordje over Gonne's patronaat zeggen. De verhouding waarin deze patronesse tot de armen stond, was in allen deele afwijkende van die, welke men op platen en in boeken vindt. Op de platen (en dit zijn gewoonlijk zeer mooie platen, die in de huiskamer worden opgehangen of in zware ebbenhouten lijsten hier en daar in de receptievertrekken prijken) op die platen ziet ge eene slanke, gewoonlijk blonde en altijd edele jonkvrouw tegenover een hoop arme en vieze menschen in afzichtelijke lompen gehuld. De dame is meestal zóó mooi, dat jonge en oude heeren, die voor 't tafreel staan, door de aanvallige trekken en elegante vormen, het pak kleeren dat zij onder den arm heeft, of de volle mand die naast haar staat, en zelfs de genoemde armelui, niet opmerken. In de boeken is 't veelal niet anders. Engelachtige meisjes, kleine vleeschgeworden madonna's treden met lichtgekleurde laarjes over bemodderde drempels en worden door de kracht der reinheid, die van haar afstraalt, niet besmet, noch door dien modder, noch door de onkiesche, ontuchtige en ruwe taal, die de een
| |
| |
of andere gemeene kerel uitslaat. Zij dekken zieke menschen vol afzichtelijke wonden met hare zijden foulárds en voiles toe, en gaan huiswaarts met dank en lof in 't hart, dat zij door een warmen haard en een zindelijk bed worden opgewacht.
Tante Gonne had niets van deze patronessen uit de boeken of van de bedoelde platen. Ik mag als waarheidlievend geschiedschrijver zelfs niet verhelen, dat zij er, wat hare kleeding betreft, niet zoo heel veel beter aan toe was, dan enkele van hare cliënten. Zoo zij (en dat is waar), in zindelijkheid, de aanzienlijkste liefdadige dames op zij streefde, kon zij met geen van de minst bedeelden onder hare geestverwanten wedijveren in stoffage en mode. Ronduit gezegd zou dit ook slecht besteed zijn geweest aan dat kromme, verdraaide menschje.
Eigenlijk wist niemand, en tante Gonne 't minst van allen, hoe zij aan de waardigheid van patrones gekomen was, ja, ze zou zelfs vreemd opgekeken hebben, wanneer zij gehoord had, dat haar werkzaamheden in de armenbuurten, haar eenvoudig bezoeken van die stulpen en hare gemoedelijke, maar alles behalve doordachte redeneeringen en vermaningen, door den een of anderen statisticus, als hij haar op 't spoor kwam, onder de rubriek ‘patronaat’ zouden genoteerd worden. Als tante Gonne zich bijzonder inspande, dan kon zij zich van de aanleiding tot haar liefdewerken dit herinneren: Ze was op zekeren dag bij haar vriendin op 't hofje geweest, en had daar een schoonmaakster ontmoet van dezelfde familie, waar haar vriendin vroeger huishoudster geweest was, en die had haar verteld, dat een van hare buurvrouwen een kwaal had, die zóó leelijk was dat niemand 't mensch wilde helpen, en dat 't ook van niemand kon gevergd worden haar te helpen, en dat die buurvrouw nu al drie dagen zonder eenige hulp of toespraak lag, en zóó geducht kermde dat zij, de genoemde schoonmaakster, er 's nachts niet van slapen kon en de kinderen ieder oogenblik wakker werden, iets
| |
| |
wat voor een mensch, ‘die over dag hard voort moest en haar ‘huizen’ niet kon laten wachten, al was ze dood af' heel onaangenaam was.
Gonne herinnerde zich, dat zij toen 's middags naar die arme buurvrouw was toegegaan, en dat die, ofschoon ze in drie dagen geen mensch gezien had, en zelve kermend uit haar bed naar de kast had moeten kruipen, als ze niet van den honger sterven wou, in den beginne boos was geworden, toen ze haar zag binnenkomen en nijdig geroepen had, ‘dat, als toch niemand naar haar omkeek, ze van geen apen gediend wou wezen en maar liever dood wou gaan,’ maar dat dit gaandeweg veranderd was, en de vrouw met de afzichtelijke kwalen zelfs heel vriendelijk was geworden en gezegd had, dat zij een Engel was, en dat ze sinds dien tijd, toen die vrouw door Gods hulp beter geworden was, op haar verzoek nu hier, dan daar was geweest en zoo doende de vriendin van enkele armen geworden was.
Als Gonne dat alles op haar manier vertelde, maakte 't het effect alsof een ambtenaar mededeelde hoe hij carriere gemaakt had; maar ontegenzeggelijk was er iets zeer verkwikkelijks in dien vorm voor een toehoorder, die gewoon was andere dames over 'tzelfde onderwerp te hooren praten. Hier was geen mevrouw A., die gehoord had hoe in 't naburige B. een vereeniging C. was opgericht en zich nu haastte de dames van D. tot P. bij mekaâr te roepen en door christelijke liefde en rechtmatigen naijver gedreven, gezorgd had, dat door deze ook zoo'n vereeniging opgericht werd en zich zelve welwillend om te beginnen met het voorzitterschap had belast. Niet dat dit laatste geschiedverhaal ook niet aantrekkelijk is en 't hart weldadig aandoet..... maar 'tgeen tante Gonne vertelde was een soort van afwisseling, eene verfrissching bij zooveel onmiskenbare eentoonigheid.
In 't kort, tante Gonne's eenige gebrek als patrones was, dat ze zich te weinig in haar waardigheid voelde.
| |
| |
Ze scheen eer de schuldenaresse dan de meerdere der armen te zijn. 't Was of ieder die hare hulp inriep en hare bezoeken gedoogde, haar een dienst bewees. ‘Hoe kan ik 't anders opvatten?’ zou zij gezegd hebben, als iemand haar daarop attent had gemaakt. ‘Wat hebben die armen van mij te wachten of te hopen. Geld heb ik niet. Ik ben meestal armer dan een van allen die ik bezoek, en als ik nu en dan eens een godsdienstig woord spreek, dan kunnen ze dat net zoo goed en beter in een of ander boek of tractaatje vinden. Vooral in den bijbel staan veel beter vertroostingen dan ik meebreng. De mijnen zijn immers gewoonlijk uit den bijbel’..... ‘Maar weet ge, waarom ik zooveel van de armen houd en waarom 'tvoor schepseltjes als ik veel beter is met de armen dan met de rijken om te gaan? Ze zijn tegenover een mensch, die niet geschapen is als de anderen, gewoonlijk veel kiescher, ik zal niet zeggen als je op straat loopt of als je zoo pas bij ze in huis komt vallen (dan zijn ze zelfs ruwer en heb ik menig scheldwoord moeten hooren, dat nog veel erger was dan bij mijn eerste bezoek), maar als ze eenmaal aan iemand gewend zijn, dan is 't of ze niet meer zien dat je gebrekkig bent..... Ik heb vroeger bij een van mijn broers gewoond (als Gonne aan dit verhaal kwam, sprak ze altijd heel zacht en dan trilde haar stem), 't was voordat ik bij mijn broer den boekhouder kwam, en als de vrouw van dien broer moest bevallen, dan werd er maanden te voren door mijn schoonzuster al op gezinspeeld, dat ze doodsbang was een mismaakt kind te zullen krijgen en dat ze mij nooit zou vergeven als dat 't geval was, want dat dit mijn schuld zou zijn, omdat ik altijd om en bij haar geweest was..... Ik heb daaronder doodsangsten uitgestaan. Als de bevalling gebeurde, was ik telkens op 't punt om het huis uit te loopen en in de gracht te springen uit vrees, dat 't kind het een of ander gebrek zou hebben.... Dat is me bij een arme nog nooit overkomen. Honderdmaal heb ik bij kraamvrouwen
| |
| |
gezeten maar nog nooit heb ik dat moeten hooren’.....
‘De armen zijn in die dingen minder bekommerd. Ze zien er niet zoo tegenop een mismaakt kind te hebben,’ zegt de een of andere menschenhater.
‘Wel mogelijk,’ antwoordt in dat geval tante Gonne, ‘maar ik voel mij daardoor aan de armen verbonden en heb een gevoel, alsof ik ze meer verplicht ben dan zij mij.....’
‘Hoe zal daar ooit een goede patrones van komen?’ vraagt mevrouw de presidente van Dorcas. ‘Al zijn wij allen zondaressen en gevoelt ieder onzer dat diep, men moet tegenover de armen toch een zekere autoriteit hebben. Dat patronaat van jufvrouw' Gonne is eene groote bespottelijkheid!’
Ik geloof dat mevrouw de presidente gelijk heeft, maar vrees dat er bij een schepseltje als Gonne, met zoo'n krommen rug en zoo'n ouderwetsche japon, niets aan te doen is. Laat haar maar op haar eigen manier voorthaspelen. Ze kan toch niet veel bederven, lieve mevrouw!
.... ‘En heb je me nu alleen laten roepen, om mij te bedanken?’ vroeg Gonne aan de zieke, eene vrouw van ongeveer vijftig jaar, die, door Betsy ondersteund, een zittende houding poogde te bewaren, omdat zij, als ze lag, zoo erg hoesten moest, en te kennen gegeven had, dat ze nog een heelen boel te zeggen had, vóórdat de dood haar het spreken onmogelijk zou maken. ‘Lieve ziel! als je mij te bedanken hebt, zooals ge zegt, dan ben ik voor u blij dat ik nog tijdig gekomen ben, maar voor mij behoeft dat anders niet. Ik heb niets voor je gedaan, dan dat ik nu en dan eens een uurtje kwam praten. Mij dunkt dat is toch zooveel bijzonders niet.’
De zieke, die haar kleine bezoekster met een paar innig dankbare oogen zat aantekijken, schudde 't hoofd en zei: ‘Meer dan gij denkt, lieve jufvrouw! Ik kan daar beter over oordeelen dan u zelve. Al hadt u nooit een
| |
| |
woord geproken en maar altijd zoo bij mijn bed gezeten, als u daar nu zit, dan zou 't mij nog zooveel goed gedaan hebben, dat ik 't niet met al mijn gebeden zou kunnen betalen, en toch verzeker ik u, dat ik hartelijk voor u gebeden heb. U moet over uw bezoek bij mij zoo heel min niet denken. Als u wist wie en wat ik was, toen u voor 't eerst bij mij kwaamt, en wat ik nu ben en welke verandering er door uw bezoeken bij mij heeft plaats gehad, zou u dat niet zeggen. 't Zal u niet dikwijls gebeuren, dat u in aanraking komt met iemand die dat beoordeelen kan; u moet 't mij daarom ten goede houden, als ik zeg, dat u de verdienste van 'tgeen gij doet veel te laag aanslaat. Ik kan zeggen, dat ik nooit andere dan vriendelijke woorden van u ontvangen heb, en daarom is 't mij nu des te aangenamer, dat ik de waarde van 'tgeen gij doet beter dan iemand kan beoordeelen.’
Daar een korte kuch haar belette voorttegaan, had Gonne gelegenheid om er de opmerking tusschen te voegen, dat zij al vroeger gemeend had, dat de zieke oorspronkelijk tot eenen anderen stand behoord had, dan waarin zij haar had aangetroffen. Een meer beschaafde toon dan zij bij de armen gewend was, had dit vermoeden bij haar doen ontstaan. ‘Ik heb u nooit daarnaar willen vragen,’ zei ze, ‘ik meende dat u dit misschien niet aangenaam was.’
‘Ik ben sinds jaren’ antwoordde de andere, en er was iets bitters in hare stem, terwijl ze zoo sprak, ‘ik ben sinds jaren gewoon mijne vroegere omstandigheden geheim te houden. Als ik u, zooals mijn voornemen is, vertel wat daarvan de oorzaak is, zult gij van zelve begrijpen, dat ik recht had tot die geheimhouding. Ofschoon ik graag al wat er ooit gebeurd is met den mantel der liefde zou willen bedekken, moet ik toch spreken..... en als ik spreken ga, vrees ik dat de booze geest van voorheen weêr over mij komen zal. Gij hebt door uw vriendelijkheid en zachtzinnigheid dien boozen geest bezworen en ik weet dus niemand aan wie ik mijne geschiedenis
| |
| |
liever vertellen zou, dan aan u.’... ‘Geef mij uw hand’ voegde zij er na een oogenblik zwijgen bij. ‘Als ik uwe hand voel, zal ik 't misschien kunnen doen, zonder den man te vloeken, die mij ongelukkig gemaakt heeft, Gij zijt zoo rein en goed en uw hart weet niet wat haat is.’
Tante Gonne lei haar hand op de beide klamme handen der patient en deze drukte ze tegen haar hart. ‘Mag zij blijven?’ vroeg Gonne en wees met 't hootd naar Betsy.
De zieke zweeg een oogenblik en scheen in nadenken verzonken. ‘Waarom zou ze niet blijven?’ zei ze eindelijk. ‘Zij leeft dagelijks onder uwen invloed, en 't is goed dat ze bijtijds leert wat er in de wereld omgaat. Lieve kind! schud, als ge wilt, mijne kussen nog een beetje op..... Dank u, zoo is 't goed. Ik zal mijn best doen, alles zoo kort mogelijk te vertellen.’
Zij zat nu bijna recht op, en scheen voor eenige oogenblikken al hare krachten bij mekaâr gezameld te hebben. 't Was ondanks haar ingevallen kaken en holle oogen, nog een knappe vrouw. De weinige haren die uit de oude, versleten muts te voorschijn kwamen, hadden eenmaal in dikke krullen langs haren hals gegolfd. Uit al hare trekken sprak een verleden dat in een geheel andere omgeving geschitterd had, dan waarin zij weldra den adem zou uitblazen.
‘Er is een man in de wereld,’ begon ze, terwijl Gonne haar eerbiedig zat aan te staren, ‘wien ik haat... ik wil zeggen, wien ik tot op dit oogenblik gehaat heb. Nu ik mijne biecht ga afleggen, werp ik dien haat van mij en bid God... dat hij dien man vergeve en door zijne genade op den goeden weg terugbrenge.’ Zij drukte de handen vaster tegen haar hart en scheen tot een Hooger Wezen, te spreken, terwijl ze dit plechtig fluisterde. ‘Die man, jufvrouw Gonne, is mijn eigen wettige man. Ik draag zijn naam, ofschoon ik u eenen anderen heb opgegeven, een naam, die mij heiliger en dierbaarder was, namelijk dien van mijn vader. De naam, dien ik bij mijn huwelijk
| |
| |
met dien man ontving, is Tekel. Als gij ooit in een van de achterbuurten van deze stad een diepgezonken wezen van dien naam ontmoet, dan weet ge dat hij 't is, die mij rampzalig heeft gemaakt. Zeg hem dan ook... dat ik hem... alles vergeven heb...’
Zij zweeg even en vervolgde: ‘Ik ben de dochter van zeer aanzienlijke ouders uit deze stad. Mijn vader had eenmaal een van de grootste kantoren. Daar ik zijn eenig kind was, ben ik in weelde opgevoed, en was ik voor hem, wien ik mijne hand zou schenken, ook uit een geldelijk oogpunt een goede partij.... Ge weet wat men in de wereld daaronder verstaat. Ge weet ook hoe velen door dien term, die valsche leus ongelukkig zijn geworden. Ik had door de raadgevingen mijner moeder, die mij, helaas! te vroeg ontviel, leeren inzien, dat ik in mijne omstandigheden dubbel voorzichtig moest zijn, en besloten niemand mijne hand te schenken, die niet tevens mijne liefde waard was. Ik geloof dat bijna alle meisjes, die een zoogenoemde mooie partij zijn, dat plan vormen. Onbekendheid met de wereld en hare listen verijdelen evenwel die plannen maar al te vaak!’ - - - ‘Ik kreeg al spoedig een schaar van aanbidders, maar ik was op mijne hoede en wees ze allen af. Laat mij u zeggen, dat ik geloof door mijn argwaan nu en dan zelfs onrechtvaardig te zijn geweest, doch hoe dit zij, mijn hart maakte zich telkens vrij, ook dan als 't eenige genegenheid in zich bespeurde. Door dien dwang werd ik coquet, en door die coquetterie schrikte ik in mijne dwaasheid de bestgezinden af.
Alras was ik overtuigd dat er onder allen die mij omringden, geen oprechtheid en eerlijkheid mogelijk was. Een paar maal toen mijn vader zich er mee bemoeide, en mij tot eene verbintenis, die hem eervol en gewenscht toescheen, wilde overhalen, weigerde ik zelfs rondweg en verklaarde nooit te zullen trouwen, tenzij met een man die van mijne omstandigheden onkundig was.... Als ik mij nu in dat tijdperk van mijn leven verplaats, geloof ik dat de grond- | |
| |
oorzaak van die verklaring in eene langzamerhand overprikkelde romantische gemoedstemming lag. Ik ben overtuigd, dat ik niets liever zou gedaan hebben dan incognito als een arm meisje 't land doortrekken en mij verbinden aan den een of ander, die mijne liefde verwerven zou, om hem daarna te verrassen met mijne schatten. Nu, na veel ondervinding en beproevingen, begrijp ik, waarom mijn vader mij destijds een malle dweepster noemde....... Doch ik zal u alleen feiten vertellen. Wat er in mijn hart omging, kunt gij gemakkelijk aanvullen. Evenals vele meisjes, die zich te hooge illusiën van hare vrijheid van keus maken, ben ik door mijne eigene wijsheid bedrogen. Al wie mijn vader voorsprak en aanbeval, wees ik onherroepelijk af. Allen, die met mij in stand gelijk waren of boven mij, wantrouwde ik en ontweek ik reeds bij de eerste ontmoeting. Juist daardoor kreeg ik zoo hoogen dunk van mijn eigen doorzicht, dat ik eindigde met iemand te nemen, die mij door iedereen, die belang in mij stelde, werd afgeraden.’ Zij zweeg weêr eenige oogenblikken, doch knikte Gonne, die vragen wilde of zij zich ook te veel vermoeide, bemoedigend toe. Daarop vervolgde zij:
‘Ik zal mij over het tijdperk, dat ik zoo kort en slecht geteekend heb, niet beklagen. Huwelijken, zoo als ik gesloten heb, zijn zeer gewoon in de wereld en de verklaring van veel tegenstrijdigs en vreemds in dat opzicht ligt, meer dan men denkt, in de oorzaken die ik daar even heb aangeroerd. Had ik niet te veel toegegeven aan mijn opgevat denkbeeld, dat de zelfzucht en de hebzucht alleen mijne hand zochten, ik zou niet in de handen van de geld- en hebzucht gevallen zijn misschien. Voor 't minst zou dan mijn hart er niet bij betrokken zijn geweest, en zou ik den man, wien ik mijne hand reikte, niet jaren lang gehaat hebben, juist omdat ik hem zoo innig en rein had liefgehad.
Tekel was een zeer schoon en daarbij een welbespraakt man. Ik ontmoette hem van tijd tot tijd bij een mijner
| |
| |
vriendinnen, die gelukkig getrouwd was, en mij schertsend dagelijks vermaande haar voorbeeld te volgen. Volgens haar zeggen was 't huwelijk een loterij. Dat zeggen allen, die gelukkig gespeeld hebben. Ik, die met berekening en overleg mijn spel meende te besturen, en mij verbeeldde meesteres van de kansen te zijn, ik zeg dat 't huwelijk geen loterij is, maar een roulettafel. Men zet in- en verliest! De beste partij is die der omstanders, die er naar kijken, maar niet meespelen’....
Gonne glimlachte weemoedig bij deze toespeling op haar lot en dat van vele anderen. ‘Laat 't u niet te veel vermoeien,’ zei ze. ‘Ge zoudt alleen de feiten vertellen.’
‘Gij hebt gelijk. Welnu, ik bewonderde weldra in Tekel den man, die zoo lang voor mijne verbeelding had gezweefd, den man zonder eigenbaat en zelfzucht, want nooit sprak een mensch met meer verachting over 't geld dan hij. Sluw en berekend voor elke rol, zoo als mij later bleek, had hij mij al spoedig doorzien, en wist met duivelsch overleg van mijne gemoedsstemming misbruik te maken. Hij vleide mij niet. Hij sprak niet als mijne andere aanbidders met bewondering over mijne schoonheid en knielde niet, zoo als ik mij verbeeldde dat zij allen deden, voor het gouden kalf, welks priesteres ik. Hij behandelde mij met eene nonchalance, die mijne eergevoeligheid prikkelde; hij sprak over geld als 't verachtelijkste en ordinairste ding, verachtelijk vooral, wanneer 't onze hartsbelangen gaat beheerschen, en hij zei mij in 't aangezicht, alsof hij mij en mijn rijkdom trotseeren wilde, dat hij een meisje, 'twelk fortuin had, nooit zou willen vragen, omdat hij niet wilde blootstaan aan de verdenking, met eene zaak als 't huwelijk de lage geldquaestie te vermengen.
Door die handelwijze werden onze rollen omgekeerd. Hij werd de begeerde partij en ik degene, die zich rampzalig gevoelde door onbevredigde wenschen. Ik begon te begrijpen, dat zijn bezit een voorrecht, een triumf, een
| |
| |
zegepraal zou zijn. Ik begon te wenschen, dat ik arm mocht wezen, en dacht over de middelen om mij te ontdoen van 't geld dat als lokaas was opgehangen. Wanneer hij mij van zijne vooruitzichten en plannen sprak met eene vertrouwelijkheid, die scheen voorttekomen uit de overtuiging dat ik door mijn geld eeuwig een vreemde voor hem blijven moest, als hij mij zelfs tot zijne deelgenoote maakte in de kleine aangelegenheden van zijn hart, alsof ik, de rijke erfdochter, nooit eenig aandeel aan dat hart zou kunnen hebben - dan gloeide mijn hoofd van spijt en dreigde 't hart mij te breken van ellende. Moest dan dat geld mij tot een vloek worden? Moesten de schatten mijns vaders mij voor altijd van den eenigen man, voor wien ik mijn leven had willen geven, gescheiden houden, en was zelfs de gedachte aan eene verbintenis met hem in zijn oog een ongerijmdheid?.... O, hoe dikwijls heb ik dat geld vervloekt, gebeden dat de tijding mocht komen, dat alle bezittingen mijns vaders verbrand, vernield, vergaan waren, dat ik arm was als hij, die mij scheen te verachten om mijn geld....’
De zieke zweeg eenige oogenblikken. Zij liet het hoofd op de borst zinken en wischte een traan uit de oogen, door die herinneringen opgewekt.
‘Als 't u te veel vermoeit’..... zei Gonne - doch neen! 't vermoeide haar volstrekt niet. Integendeel, 't deed haar goed, dat ze eindelijk haar hart eens mocht uitstorten. Als ze alles verteld had, zou ze kalmer zijn.
‘Ik heb besloten,’ ‘zoo ging zij voort:’ u alles haarfijn te vertellen. Ik zal zelfs niet terugdeinzen voor mijne eigene schande. Veroordeel mij niet, om 'tgeen in uw oog, gelijk nu ook in 't mijne een wegwerpen van alle schaamte en ordentelijkheid geweest is. Denk aan den vloek van 't geld, dien ik forschte. Op zekeren dag, toen hij weêr in dien geest met mij sprak, toen hij mij weer tot zijne vertrouwde maakte en mij behandelde als eene oudere zuster, die voor hem nooit iets anders
| |
| |
worden kon, sprong al wat ik aan liefde en gevoel van eigenwaarde bezat, mij tegen de keel op. In radeloosheid en wanhoop heb ik hem toen alles gezegd, mijn lot en goeden naam in zijne handen gesteld, hem onder tranen gebeden, dat hij mijne liefde zou beantwoorden, hem beleden dat ik zonder hem niet leven kon.... Hij heeft die belijdenis aangehoord als een koning, die zich huldigen laat. Hij heeft mij in zijne armen gesloten, zoo als men 't een weerloos en hulpbehoevend kind zou doen, maar in mijne zaligheid zag ik dat aan voor liefde, in mijne verrukking meende ik dat God zelf mijn hart aan hem had ontdekt.
Helaas! 't was geen liefde, het was zelfs geen medelijden, wat hem dreef. Maar al te spoedig bleek 't mij, dat ik mijzelve had weggeworpen, om te dieper veracht te worden.
Wanneer een meisje zich vergeten heeft, gelijk ik dat deed, en met alle aangenomen vormen van schaamte gebroken, dan is er maar één ding, dat haar aan zich zelve terug kan geven en haar redden van de vernedering. Dat is de liefde van hem, voor en om wien wij alle schuchterheid en schroom aflegden, de waardeering van ons offer door den man, wien 't gebracht werd. In plaats daarvan heb ik niets dan schande en vernedering geplukt. Toen ik eindelijk zelfs 't heiligste en reinste wat ik bezat aan zijne voeten gelegd had, kon hij over mij beschikken, was ik in zijne handen. Hij heeft van dat voordeel maar al te wreedaardig gebruik maakt. Hij heeft niet alleen mijn geld genomen. Hij nam alles, wat ik door geboorte en stand bij hem vooruit had, en sleurde 't door den modder, totdat ik niets meer bezat dan wat hij mij wilde toewerpen. Ik heb mijne familie en den fatsoenlijken kring, waarin ik was opgevoed, moeten ruilen met de zelfzuchtige en laaghartige bende waartoe hij behoorde. Zelfs de nagedachtenis mijner ouders heeft hij in kter dagen menigmaal tot 't voorwerp zijner ruwe spotternij en uitbundige vroolijkheid
| |
| |
met zijne gemeene kennissen en bloedverwanten gemaakt. Als ik mij beklaagde, zei hij met een duivelschen lach, dat ik hem en niet hij mij had gezocht. Als ik hem bad en smeekte mij te ontzien, grijnsde hij mij toe, en meende, dat ik nu toch zeker gelukkiger was dan vroeger, omdat ik vrijwillig mijn lot gekozen had, en alles bezat wat mijn hart gewenscht had. Nooit is eene vrouw voor hare waarachtige liefde vreeselijker gestraft. Nooit is er lager spel gespeeld met 't overwicht, dat onze zwakheid en de maatschappelijke gebruiken den mannen in handen geven! Hij had mij geheel in zijne macht, want ik had al mijne wapenen aan hem overgegeven. Als hij in de gezelschappen, die wij bezochten en waar hij schitterde door mijn geld, de lippen maar even spottend bewoog, dan rilde ik van vrees en ontroering. Als hij wilde kon hij mij, dacht ik, aan de verachting prijs geven, en die lage en gemeene vriendenstoet zich laten vermaken ten mijnen koste. Nog op dit oogenblik, nu ik oud geworden ben, en voel dat mijn einde nabij is, kost 't mij inspanning om dit alles te vertellen voor u, die ik weet dat zacht en liefdevol over mij oordeelen zult. 't Is mij, of ge mij zult verachten, zelfs als gij mij verzekert dat ge mij beklaagt.’
Een warme handdruk van Gomie moest de arme zieke van 't tegendeel overtuigen. Met een weemoedige glimlach vervolgde deze:
‘Als ik u bij 't verhaal van deze dagelijksche ellende, waarin ik mijn hart tot ijs voelde worden of samenkrimpen van weedom, als ik bij dit verhaal vertel, dat mijn fortuin geheel en al in handen van mijn man raakte en na den dood mijns vaders binnen weinige jaren tot niets versmolt, dan deel ik u iets mee, wat in het oog van de wereld een groote ramp was. 't Was in mijn oog een onbeduidende omstandigheid. In mijne verachting van den rijkdom was ik volkomen oprecht geweest. Ik zag met de grootstmogelijke onverschilligheid mijn geld in allerlei dolle ondernemingen steken. Ik hoorde met ijs- | |
| |
koude kalmte op zekeren dag de tijding, dat wij op den rand van den afgrond stonden. God is mijn getuige, dat ik dien dag zelfs zou gezegend hebben, als mijn man mij toen in zijne armen gesloten had, als ik had vernomen dat zijne liefde met de opheffing van dat laatste overblijfsel van ongelijkheid vrij geworden was en mijn hart 't zijne had gevonden, want’..... de zieke liet hier de stem tot fluisteren zinken.....’ hoe vreemd en onnatuurlijk 't moge klinken, ik beminde hem nog..... ik geloof zelfs dat ik hem..... op dit eigen oogenblik nog zou kunnen liefhebben. De man, voor wien wij eens alle schaamte hebben afgelegd, dien haten wij, dien verachten we..... maar, ik weet 't bij ervaring,... hij heeft 't altijd en voortdurend in zijne hand om zich nog weêr te doen beminnen... Doch laat ik voortgaan. Ik ben spoedig aan 't eind. Mijn verhaal zal u vervelend en lang toeschijnen..... Welnu, de rest van mijn huwelijksleven is eentoonig genoeg. Door dolle speculaties en wanhopige ondernemingen tot den bedelstaf gebracht, werd de man, wiens naam ik droeg, een misdadiger. Van de eene ongeoorloofde praktijk in de andere vervallen, kon hij weldra zelfs niet meer deelnemen aan die soort van bedriegerijen, waarop het gebruik een zekeren stempel van geoorloofd gedrukt heeft en waardoor menigeen nog jaren lang een soort van positie aan de beurs en in den handel blijft ophouden. Hij werd een gewone bedrieger en oplichter. Hij viel eindelijk in de handen van 't gerecht. Ik dankte God toen 't mij gelukken mocht, hem te helpen ontsnappen, al voelde ik geen neiging om hem in den vreemde te volgen. Van dien dag begon 'tgeen de menschen mijn ongeluk genoemd hebben, ofschoon ik in oprechtheid verklaren kan, dat met dien dag in waarheid mijne rust gekomen is. Ondersteund door enkele oude vrinden mijns vaders, en zoo goed als 't ging zelve in mijne weinige behoeften voorziende, zou ik mij niet te beklagen gehad hebben. Ik was immers weer vrij en kon
| |
| |
gaan waar ik wilde. Ik was door de familie van mijn man afgesneden en had geen overlast meer van hunne gemeene familiariteit. Ik geloof werkelijk, dat ik onder die omstandigheden menigen niet ongelukkigen dag gehad heb.
Doch tot mijn ongeluk had ik den moed niet de betrekking met mijn man geheel af te breken. Hij schreef mij berouwvolle brieven, of dreigde mij met denkbeeldige gevaren..... en ik zond hem alles wat ik missen kon, en leed zelve gebrek, stelde mij aan de billijke verwijten mijner vrinden bloot en nam, als ik kon, zijne verdediging op mij. Och, ik erken dat dit dwaas, zeer dwaas was, maar bedenk dat ik hem eens had liefgehad!
Voor een paar jaar is hij in 't land teruggekomen en tot gisteren toe heeft hij mij vervolgd en gekweld - Ik bid u, zeg mij, of ik geen recht had hem te haten. Nu ik hem alles in oprechtheid vergeven heb, mag ik u wel toevertrouwen, dat ik hem meermalen heb gevloekt.’
De zieke bedekte, aan 't eind van haar verhaal gekomen, de oogen met beide handen. In de eerste oogenblikken zou een onzichtbaar toeschouwer niets dan 't snikken van drie vrouwen hebben vernomen.
‘Lieve ziel!’ bracht Gonne eindelijk uit, terwijl zij 't matte hoofd der kranke tegen haar eigen smalle borst legde, en hare armen om haar heensloeg, alsof 't een kind geweest was, dat moederlijke vertroosting noodig had, ‘lieve ziel! gij hebt nooit gehaat en behoeft geen vergiffenis, wegens gebrek aan liefde. Uw ongeluk is, dat gij te veel hebt liefgehad.’
‘Och, zeg dat toch niet,’ was 't antwoord, ‘indien ik hem meer had liefgehad, zou ik hem misschien behouden hebben...... zeg hem toch vooral, als ge hem ziet, en ge zult 't hem gaan zeggen, niet waar? dat ik hem alles, alles vergeven heb.’
Gonne beloofde haar dit, op voorwaarde dat zij zich nu verder ook rustig zou houden en haar vergunnen, dat
| |
| |
zij zelve nog eenigen tijd bij haar bleef en zorgde voor eene waakster tegen den nacht. Als zij wat beter was of als, wat zij niet hoopte, 't ergste gebeurde, dan zou Gonne zelve dien man gaan opzoeken en hem zeggen, welk een hart vol liefde en onwankelbare trouw er voor hem gestorven was. Zij liet zich zijne woning uitduiden, en droeg daarna aan Betsy op naar huis te gaan en te zeggen, dat zij vooreerst nog bij de zieke bleef. Daarop werden de kussens opgeschud. De kranke, die door inspanning en aandoening doodmoe was, werd tot rust gebracht, en nadat zij de gordijnen had dichtgeschoven en Betsy met een kus de deur uitgelaten, zette tante Gonne zich bij 't raam neer, en hield de wacht bij de pijnlijk sluimerende.
't Was, zoo als ik reeds zei, een wonderlijk patronaat, dat tante Gonne over hare armen uitoefende, doch zoo wonderlijk als deze maal was 't in haar oog nog nooit geweest. Al wat zij zooeven gehoord had, versterkte haar in de overtuiging, dat zij zelve een zeer nietig en onbeduidend persoontje was, dat de menschen, die haar hun vertrouwen schonken en haar dankten voor hare liefde of de armen om haar hals sloegen, veel wijzer en veel beter waren dan zij. Had zij, Gonne Jansen, ooit eenig begrip gehad had van zooveel zelfopofferende liefde als de vrouw, die daar lag, gedurende een heel leven beoefend had? Was 't ooit in haar opgekomen, dat er menschen bestonden, die zooveel konden dragen en dulden, en aan 't eind toch nog vergeven; die eigenlijk nooit opgehouden hadden lieftehebben, hoe ook gemarteld en miskend?... Dat was vernederend, dat was eene beschamende ontdekking! Als er sprake was van nederigheid en ootmoed en zelfverloochening, dan moest zij immers de eerste in de rij zijn; dat was immers haar roeping en voorrecht?
Tante Gonne had een gevoel, alsof zij in 't verhaal der kranke eene acte van beschuldiging had hooren voorlezen, en moest erkennen, dat zij schuld had. Deze
| |
| |
vrouw, die zooveel had ondervonden wat haar kon afleiden van de hoogste roeping des Christens, en die zooveel reden van verontschuldiging had kunnen aanvoeren, indien zij den man, die haar 't leven vergald had, werkelijk gehaat en verfoeid had, beschaamde tante Gonne in het eenige, waarin deze zoo gemakkelijk alle anderen kon overtreffen door haar nietigheid en den vroegen dood van elken hartstocht!
Neen! tante Gonne, gij vergist u. Deze vrouw is niet uwe meerdere. 't Is recht, dat zij haar toevlucht en troost in uwe armen zoekt, want indien zij schijnbaar meer heeft liefgehad dan gij, is 't omdat zij haar recht op liefde tot het uiterste heeft nagejaagd en niet heeft willen loslaten, voordat haar de laatste kans ontglipte. Als 't huwelijk een roulette-tafel is, dan kan men van haar zeggen, dat zij tot het oogenblik van haar dood niet van die tafel is geweken. Gij daarentegen hebt al vroeg geleerd, uw recht aftestaan en zelfs met uw recht te zien spotten! Heeft zij hare waarde als vrouw zien vertrappen..... zij heeft bij 't geweld, haar daarbij aangedaan, de bewustheid van die waarde met zich omgedragen, en in de worsteling hare fierheid geprikkeld gevoeld..... Gij, daarentegen, hebt, van den dag uwer geboorte af, u moeten bukken onder den spot der wereld, en u moeten verzoenen met de gedachte, dat uwe medemenschen de aanwezigheid van jonkvrouwelijk gevoel bij u ontkenden, dat zij 't belachelijk zouden vinden, als gij daarop ooit eenige pretentie gelden liet. Is deze vrouw zedelijk vermoord door verachting en hoon, u heeft men dag aan dag gemarteld door eene onverschilligheid, die voor uw gevoel en hart nog pijnlijker was, die u scheen uittesluiten van het menschelijk geslacht.... Indien er sprake is van zelfverloochening..... dan hebt gij recht op de eerekroon, arme mismaakte!.....
Tante Gonne bleef tot 't vallen van den avond bij haar patient, die onrustig sluimerde en gaandeweg zwakker
| |
| |
scheen te worden. Toen deed zij door een buurvrouw eene haar bekende waakster ontbieden, en keerde met de belofte, morgen vroeg terug te zullen komen, naar huis. Ze kon den nacht niet overblijven. Ze wist dat ze thuis niet kon worden gemist, als de kinderen van haar broeder onrustig waren, want hare schoonzuster had een drukken dag gehad. Gonne kende haar roeping in dat opzicht even goed als deze.
Toen Gonne de huiskamer binnentrad, vertelde hare schoonzuster haar, dat meneer West er 's middags geweest was, en zeer bepaald zijn verlangen te kennen gegeven had, om ‘de kleine tante’ te spreken. Hij zou eerstdaags eens terugkomen, in de hoop haar dan te zullen ontmoeten.
‘Meneer West heeft zeker iets bijzonders in den zin,’ meende Jansen, die, zooals hij goedmoedig zei, zijn zus nog wel eens plagen mocht, maar Gonne had voor heden geen lust in die soort van aardigheden en deed zwijgend haar doek en hoed af.
|
|