| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
Oude en nieuwe kennissen.
‘Ik zeg je dat mijn zuster een canaille is. Ik zou, als ik je vroeger gekend had mij als eerlijk man verplicht gerekend hebben je te waarschuwen. Toen de tijding kwam, dat ze weer een nieuwen man had aangeslagen, zei mijn vrouw, dat 't jammer was voor de kinderen, maar ik heb er hartelijk om gelachen. Mijn jongen zal wel zonder haar duiten door de wereld komen. Ik heb Goddank genoeg verdiend om hem nog een paar dubbeltjes meetegeven, en de meisjes... nu ja, die zullen wel op haar tijd trouwen. Als 't hier niet gauw lukt, neem ik ze maar weer mee naar Indiö. Ondertusschen, vrind, zit je er maar leelijk mee geschoren. Waarachtig ik wou dat ik je had kunnen waarschuwen, want ofschoon zoo'n huwelijk als jij gesloten heb, eigenlijk (neem me niet kwalijk), een vervloekt gemeene zaak is, geloof ik dat jij toch veel te goede kerel bent voor dat schepsel.... Ze deugde al niet toen we nog kinderen waren. Ze liep in ons oudershuis al met haar mooie woordjes en vriendelijk gezichtje rond en babbelde net zoo lang tot alles in de war was, mijn vader een leven als een hond had, de een den anderen van den morgen tot den avond plaagde en treiterde, en mijn vader mij eindelijk, omdat ik niet zwijgen kon wat ik zag en ik den duivel gaf van nie anders voortedoen dan ik was,
| |
| |
op een mooien dag bij mijn kraag pakte en op een schip naar de Oost stuurde. Ik ben goddank goed terecht gekomen, maar dat ze gemaakt heeft dat er nooit een brief van me beantwoord is en dat mijn vader de eeuwigheid is ingegaan met de overtuiging, dat ik een groote schobbejak was, dat vergeef ik haar nooit.... Waarachtig 't spijt me dat jij er ingeloopen bent. Op gevaar af, dat je mij zoudt verdacht hebben haar geld voor mijn kinderen te willen redden, zou ik je gewaarschuwd hebben. Ze heeft haar eersten man net zoo lang getaquineerd tot hij de tering kreeg en doodging, nadat ze hem had gedwongen zijn geheele vermogen aan haar te maken. De tweede is op een mooien dag weggeloopen en heeft zich, geloof ik, in Londen of Parijs voor den kop geschoten, toen hij zoo arm als de mieren was, omdat ze hem geen halve cent wou sturen.... Als je eens in Parijs komt, moet je maar informeeren in de buurt van de Pont-neuf. Ik meen wel eens gehoord te hebben, dat de stumpert ergens bij 't monument van Hendrik IV of daaromtrent gevonden is. Ze heeft nog niet eens zijn laatste rekening in 't hotel willen betalen. De vent zou van de armen begraven zijn, als zijn eigen povere familie de kosten niet bij mekaar gescharreld had. 't Is mijn eigen zuster, maar ik zeg je, 't is een canaille’
De man die dit welwillende getuigenis aangaande zijn eigen zuster aflegde, was iemand in de kracht van 't leven. Zijn bruine tint verried, dat hij in warmer gewesten gewoond had, terwijl de weinige haren die den hoogen schedel nog bedekten en de diepe voegen en plooien van zijn voorhoofd getuigden, dat hij zijn tijd aldaar in zwaren en aanhoudenden arbeid had doorgebracht. De persoon die tegenover hem zat was onze oude kennis Sam Beever. Sinds een halfjaar met ‘zijn weeuwtje’ getrouwd, had de profetie van Jakob West hare bittere vruchten gedragen. Evenals, blijkens 't zoo even gehoorde, 't lot zijner voorgangers was geweest, had de
| |
| |
oude coquette ook nu haar masker afgeworpen, en was 't onzen vriend maar al te spoedig gebleken, dat hij ondanks al haar geld zijn vrouw nog te duur had.
De heeren hadden elkaai leeren kennen in 't Poolsche koffiehuis, - waar wij ze ook nu aantreffen. Hier kwam Sam elken morgen zijn leed verdrinken in portwijn en zich zelven een kleine vertroosting bereiden in de omstandigheid, dat hij door velen zijner arme kennissen voor iemand werd aangezien, die een lot uit de loterij getrokken had. ‘Hij is maar goed af,’ zei menigeen die niet wist, hoe hij zelf 's middags aan een beefsteak zou komen. ‘Hij is nu een banjerheer met de duiten van zijn rijke vrouw.’.... Och, ze wisten niet hoe somber 't leven van dezen banjerheer was, hoe hij met jaloerschheid vaak eenen armen vrind en lotgenoot uit de dagen zijner armoede en zorg nastaarde, als deze de Kalverstraat op en neer drentelde en naar de platen van Buffa stond te kijken, zonder de pijnlijke gedachte dat hij klokke vijf gewacht werd in de armen van eene vrouw, die al hare bekoorlijkheden in de bruidskoets had laten liggen.
In 't Poolsche koffiehuis kwam ook sinds eenige weken regelmatig elken middag de man, die op dezen morgen tegenover Sam Beever zat. Onder de omstandigheden, die wij zoo even leerden kennen naar Indië vertrokken, had hij daar binnen eenige jaren een vrij aanzienlijk fortuin gemaakt. Nu in 't vaderland teruggekeerd, voelde hij zich nog een vreemdeling en wenschte hij menschen te zien, in de hoop van hier en daar een ouden bekende terug te vinden. Ieder Amsterdammer en ieder vreemdeling, die de hoofdstad periodiek bezoekt, weet, dat zijne keus van 't Poolsche koffiehuis daarvoor uitmuntend was. Niet gewoon lang te zwijgen had de man uit Oost-Indië al zeer spoedig den anderen trouwen bezoeker aangeklampt en ondanks diens weinige opgeruimdheid aan 't praten gekregen. Toen hij zijn naam hoorde, was hij opgesprongen, en in een schaterend gelach uitgebarsten. ‘Lieve
| |
| |
God!’ had hij uitgeroepen, ‘dan zijt gij mijn zwager, de gelukkige man van mijne beminnelijke zuster, die ik nooit meer gezien heb, nadat ik naar Indië ging en nooit meer verlang te zien; dan zijt gij 't, die zich opnieuw in haar strikken hebt laten vangen. Op mijn woord, meneer! ik dacht, eerlijk gezegd, dat je er veel onnoozeler zoudt uitzien dan 't geval is.’....
Sam Beever had op die ruwe bekendmaking van hun zwagerschap veel lust gehad, den anderen bij den kraag te pakken en werkelijk een oogenblik de beweging gemaakt, die bij ieder ander dan zijn nieuwen bekende voor een bewijs van die gezindheid zou gegolden hebben, maar de gulle en vroolijke lach, waarmee deze voortgegaan was zijn verrukking over deze kennismaking aan den dag te leggen, had hem ontwapend.
‘Waarachtig, meneer! dat is de grappigste en vermakelijkste ontmoeting, die ik in mijn leven gehad heb,’ had zijn nieuwe zwager uitgeroepen, ‘en ik verzeker u, ik heb nog al wat avonturen bijgewoond. Op mijn woord! 't is om er een roman over te schrijven. Ik zet 't iedereen om het zich verrassender en amusanter voortestellen. Kijk eens! Ik kom na vijfentwintig jaar door de zon gebraden en door de kwade Moesson afgespoeld te zijn, in Holland terug. Ik vind alles dood, zooals ik van tijd tot tijd gehoord had en den heelen boel, behalve de Jodenbuurt, 't onderste boven gekeerd. Ik heb nog maar een zuster, maar dat canaille wil ik niet gaan zien, en ik verbied zelfs mijn vrouw en kinderen haar naam te noemen. Gelukkig heeft ze een anderen naam dan ik, na al een paar maal van naam verwisseld te hebben; geen mensch denkt er dus aan, dat ik een broer van haar ben. In de gegeven omstandigheden geeft mij dat wezenlijk rust, en ik zeg tegen al mijn vrinden, die me vóórzijngegaan naar Holland, en die me vragen hoe ik 't gevonden heb, met een gerust hart: alles dood. Alleen zeg ik tegen mijn vrouw: ik zou dien snoeshaan van een man, die zich voor de
| |
| |
derde maa) aan dat prachtexemplaar van een vrouw gewaagd heeft, wel eens willen zien...... en kijk! nu vind ik hier in 't Poolsche koffiehuis juist den man, dien ik zoek, mijn eigen splinternieuwen zwager; onder een glas port en pratend over koetjes en kalfjes, over de suiker en de suikercontracten, de cultuurpercenten en den vrijen arbeid ontdek ik hem op eens, net zooals Columbus indertijd Amerika ontdekt heeft. Sakkerloot, meneer! weet je wel dat dit geval allerinteressantst is.... Je hoeft me overigens niemendal te vertellen. Hoewel je er waarachtig na een halfjaar galeistraf.... neen! meneer! je moet me niet in de reden vallen. Ik weet wie mijn zuster is, en ik ken uit de derde hand de historie van uw beide voorgangers van haver tot gort.... hoewel je er, zeg ik, beter uitziet, dan ik verwachtte, begrijp ik heel goed, dat je je plezier wel op kunt. Kies de wijste partij en neem tegenover mij geen toon aan, alsof je een gelukkig man waart. We zijn zwagers, we bestaan mekaar in den bloede, ik ben als 't er op aankomt durf ik zeggen, geen kwade kerel en ik heb niks tegen je, omdat je mijn zuster getrouwd hebt. Integendeel, zooals ik zei, heb je me wezenlijk een dienst bewezen. Als ze weeuw gebleven was, zou zich haar liefdevolle hart misschien op mij en mijn gezin geworpen hebben.... Laat ons ieder nog een glas port nemen en mekaars kennismaking drinken’....
Sam Beever, die zooals we weten, als hij met iemand zonder streken in gezelschap was, diens invloed gevoelde, en door Jakob West gewend was aan 't overwicht van een rondborstig en open karakter, was ook nu voor de verleiding bezweken, en had half brommend met zijn zwager aangestooten. Daarop waren de beide mannen gaandeweg vertrouwelijk geworden, en had Sam eindelijk zijn geheele hart uitgestort.
Op dat moment heb ik u met de heeren in kennis gebracht. ‘Ik zou wel zeggen, maak er een eind aan en toon dat je de baas bent,’ vervolgde onze Indischman,
| |
| |
‘maar ik weet er genoeg van, om vooruit te zien, hoe dat zou afloopen. Een zoo genoemd kwaad wijf kleintekrijgen is niemendal. Als 't er op aankomt, zet de man zich op zijn paard en rent tegen de oproerige bewegingin. Zoodra zoo'n vrouw de meerderheid van den man gevoelt, zal zij eieren voor haar geld kiezen en zich onderwerpen. Ik heb daarvan zeer frappante voorbeelden gezien, zelfs van mannen, die zich jaren lang de nukken van hun vrouw hadden laten welgevallen maar op eens de teugels weer grepen, en basta zeiden. Ik verzeker u, dan was 't ook in eens uit.... Maar mijn zuster (ik weet er alles van, mijn waarde!) mijn zuster is van 't soort, dat een man van zes voet wanhopig maakt, en een Napoleon onder de pantoffel zou krijgen. Ah! ik weet op een haar wat ze doen zal, als jij eenige mine maakt om jou gezag te laten gelden.... Zij zal onmiddellijk de wapenen neerleggen en je huldigen als haar heer en gebieder. Zij zal zeggen: Ik weet dat gij als man recht hebt, alles naar uw zin te doen. Wij arme vrouwen, zijn er aan gewend ons met handen en voeten te laten binden. Op den dag waarop wij “ja” antwoorden en u trouw beloven, geven we alles over. Ik ten minste heb dat in den geest gedaan. Ik heb tot mij zelve gezegd: Van nu af aan zijt gij afhankelijk van dezen man. Zoo is de zaak, maar ik betwijfel of 't van uwe zijde edel is, daarvan misbruik te maken. Nog altijd ben ik voor de wet de eigenaresse van mijn goed, van al wat ik mee ten huwelijk bracht, maar 't behoeft u maar één woord te kosten om daarin verandering te brengen, als gij dat met uwe beginselen van eerlijkheid en betamelijkheid overeen kunt brengen. Gij weet, dat ge met mij kunt doen wat ge wilt. Ik heb u mijne hand gegeven, omdat ik u liefhad en begreep dat geen lage zelfzucht u dreef, dat de menschen die zeggen, dat ge een begeerig oog op mijn geld hadt, u lasteren. Welnu, ga uw gang, geef die lasteraars gelijk. 't Behoeft u maar één woord te kosten en ge
| |
| |
kunt over alles beschikken.’.... Denk je, dat ze niet weet dat er termen zijn, waardoor dit niet eens zoo gemakkelijk zou gaan? Begrijp je niet, dat zij, als 't er op aankwam duizend uitvluchten zou weten te vinden, om haar woord terugtetrekken? Maar ze heeft een ordentelijk man (dat weet ze wel,) veel meer vast door op zijn eergevoel te werken, en speelt dus liever haar rol van onnoozelheid en onschuld. Is 't niet waar, dat zij een meesteres in 't huichelen is?’
Sam Beever knikte weemoedig en zette een zóó droevig gezicht, dat zijn zwager niet behoefde te twijfelen, of Sam had 't reeds bij ondervinding.
‘O, ik herinner mij nog maar al te goed, hoe ze dat thuis deed, toen we kinderen waren. Zij was altijd de verongelijkte partij. Al haar speelgoed lag voor mijne voeten, als ik haar een stuk van 't mijne geweigerd had. Als onze moeder mij liefkoosde, zette zij een gezicht alsof zij nooit geliefkoosd werd en zei, dat ik de beste en liefste jongen van de wereld was, die wel verdiende dat iedereen zoo veel van mij hield. Meneer! dat was om des duivels te worden. Als ze dat zei, met haar schijnheilig gezicht en haar flauwe, slaperige oogen, dan sprong ik van mijn moeders schoot, dan brandde de heiligste kus mij als vuur op de wangen, dan voelde ik al de wroegingen der hel, omdat ik mijn moeder wel eens verdriet gedaan had en als wij, mijn zuster en ik, samen aan 't spelen waren, wel eens iets gedaan of gezegd had wat moeder niet weten mocht en dat zij, de duivelin, mij nu voor de voeten gooide. Ik hoorde die bedoeling sissen door die honingzoete woordjes, en ik zag 't venijn van jaloerschheid en kwaadaardigheid onder die half gesloten oogleden heenschieten.... Verduiveld! dat schepsel had een manier, dat ik de kamer moest uitloopen, of ik had haar aangevlogen..... Je behoeft 't mij niet te bevestigen. Ik begrijp heel goed, dat 't er niet op verbeterd zal zijn. Ik verzeker je, dat ik medelijden met je heb, als
| |
| |
ik me die dagen nog eens weêr voor den geest roep.... Geloof me, ik ben geen slechter kerel dan duizend anderen. Ui behoef je niet te zeggen, dat er al heel wat moet gebeurd zijn, om na vijfentwintig jaar nog even sterken afkeer van iemand te hebben, als vroeger. We worden ook bovendien een dagje ouder, en ik heb geen plan om, als ik hem kan uitvegen, een post voor haat en nijd op mijn boek te laten staan; ik heb te veel van de wereld gezien om niet te weten hoe gauw 't met een mensch gedaan kan wezen, dat leer je onder een hemel van tachtig, negentig graden warmte met permanente cholera en leverziekte maar al te goed... maar de gedachte, dat ik van middag met jou mee zou gaan, en dat schijnheilige gezicht den heelen tijd weer voor mij hebben en haar tegen u net zoo zou hooren praten als indertijd tegen mij, alsof ze een engel in eenvoud en onschuld was en bij alles niet veel berekender dan de gemeenste woekeraar..... 't is alleen bij de voorstelling om kippevel te krijgen, of mij 't bloed te voelen koken.’
Sam's gezicht betrok nog meer. Hij moest bekennen dat de schets maar al te nauwkeurig was, en ook hij rilde bij de gedachte aan 't tête-à-tête dat hem wachtte. Een oogenblik rees de wensch bij hem op, dat zijn nieuwe bekende zijn afkeer mocht overwinnen, dat die levendige en vurige man met hem mocht meegaan, en dat hijzelf, die nu reeds sinds een halfjaar de marteling had moeten dulden, ook eens getuige mocht wezen van een strijd, waarin zijne huisvrouw zou krimpen aan de voeten van den overwinnaar,... maar hij verwierp die gedachte. Hij wist dat zijne vrouw nooit machtiger was dan na zulk een nederlaag, en 't stond hem in een oogenblik helder voor den geest, dat die twee elkaâr nooit moesten ontmoeten.
‘Gij begrijpt wel, dat ik u niet in mijn huis ontvangen kan,’ zei hij ‘al zou ik wenschen, dat er een middel bestond om u beiden te verzoenen.’
‘Kom bij mij,’ zei de gulle Oostindischman, ‘ons huis
| |
| |
staat ochtend en avond voor onze vrinden open. Wij leven nog geheel als in de Oost, gastvrij en gul. Die komt is welkom. Ha, ha, 't zal mijn goede vrouw doen schudden van pleizier als ze u ziet. Ze heeft geen de minste voorstelling van een Europeeschen man, die zich op zijn kop laat zitten en nog minder, geloof ik, van een vrouw, die dat wil en durft doen. Je moet weten mijn vrouw is zoo wat halfenhalf, er loopt wat Hollandsen en wat Inlandsen bloed, wat rood en zwart weet je, bij haar door mekaâr, maar onze Hollandsen dames mogen een lesje bij haar nemen, hoe ze haar mannen 't leven pleizierig moeten maken. Ik herhaal ze zal je aankijken als een vreemd beest en veel pleizier in je hebben.’
't Laat zich betwijfelen of deze voorstelling van de receptie door zijne onbekende, zwart-roode schoonzuster wel bijzonder in den smaak van Sam viel. Toch kon hij niet nalaten zijn zwager te beloven, dat hij spoedig eens zou aankomen, en te erkennen, dat 't wezenlijk een geluk was, dat hij hem gevonden had.
Sam voelde zich in de laatste maanden zoo ongelukkig en verlaten, dat hij iedereen zou hebben aangeklampt, met wien hij maar een hartelijk woord kon wisselen. Hij was een van die naturen, die tegenover de geestkracht van anderen tot de bewustheid komen, dat zij zelve toch ook nog wel iets waard zijn. Sinds zijn onverstandig huwelijk was hij al zijne vroegere vrinden en daardoor ook alle zelfvertrouwen kwijtgeraakt. Jakob West had hij door dat huwelijk zelf verloren. De hooge toon, dien hij in den aanvang had aangeslagen, had de rest weggejaagd. Geen wonder dat hij in zijne ellende een koelen beker aan zijne lippen voelde zetten, nu de eenige man, met wien hij onbewimpeld kon spreken, die er alles, ja meer van wist dan hij zelf, zijn eigen zwager, hem de hand toestak. De dagen zijner vrijheid zouden geheel en al uit zijne herinnering hebben moeten gewischt zijn, als deze slaaf in een zoo
| |
| |
natuurlijk bondgenootschap de partij van zijne neiging verloochend had, als hij verkozen had zijne ketenen te dragen met al den last van gepasten hoogmoed en gevoel van eigenwaarde er bij. Daarvoor zou hij bovendien een man in den hoogsten zin des woords hebben moeten wezen en dat was Sam Beever niet.
‘Ik zal mij getroosten door uwe vrouw bespot te worden’ zei hij onderworpen, ‘Als ik een domme streek gedaan heb, en dat heb ik, moet ik de gevolgen dragen.’
‘O, wat die domme streek betreft, daarin staat geniet alleen. 't Verwondert mij dat gijlieden, die hier in Holland bij moeders pappot blijft zitten, niet nog meer van die domme streken doet. Wat moet iemand anders doen, die geen geld heeft en hier toch niet altijd de oude knecht wil blijven. Hij moet stelen, meneer! of hij moet een rijke vrouw trouwen. Nou, stelen daarvoor waart ge te braaf en te eerlijk, wil ik veronderstellen. Wat bleef u dus anders over dan mijne zuster te nemen, toen gij zaagt dat ze u hebben wou?... 't Spreekt van zelf dat 't een vervloekt gemeene streek was, (dat heb ik u al gezegd en ik ben niet gewoon er doekjes omtewinden), maar dat neemt niet weg, dat ik 't me wel begrijpen kan. Waarom blijf jelui ook allemaal bij 't hok? Ga de wijde wereld in. Doe als ik en anderen. Ik weet wel, dat men hier in Holland denkt, dat de Oost alleen goed genoeg is voor iemand, die hier niet deugen wil, maar dat zal men wel spoedig anders inzien. 't Is in Indië al net als hier: wie niet werken wil krijgt ook niets, maar wie werken wil (en ik verzeker je dat je hard moet werken!) wie werken wil, krijgt dan ook nog eens wat. Sakkerloot, meneer! ik heb er oor moeten sjouwen, vrij wat erger dan jou kantooren bureau-heertjes die bij een warme kachel op hun gemak aan een lessenaar zitten, maar ik heb dan nu ook 't pleizier van op mijn vijfenveertigste jaar te kunnen zeggen, dat ik bezorgd ben, en, als ik lust heb, de rest van mijn leven op mijn rug kan liggen... Maar daarover spraken we eigenlijk niet, We hadden 't over jou huwelijk
| |
| |
en we noemden dat, geloof ik, een commuine streek, maar dat is nu ook afgepraat. Kom bij mij; je zult geen zuur gezicht zien. Mijn vrouw en dochters zijn den heelen dag in de weêr met, de hemel weet wat voor dingen, die ze onder handen hebben, en ik heb 't in de eerste weken ook nog volhandig met allerlei nesten - maar als je 'savonds een kop thee komt drinken, dan vindt je me thuis en dan tref je mijn jongen misschien ook, als de wildzang niet op den loop is met zijne kameraden en zijn vaders duiten stukgooit, maar je zult in elk geval een open huis en hart vinden, en we zullen je wel gauw duidelijk maken, dat wij 't jou nooit kwalijk genomen hebben, dat jij je hebt laten vangen door die oude Sibil.’
Sam Beever was al zoo gedemoraliseerd, dat hij deze welwillende verzekeringen slikte zonder een spier te vertrekken en nogmaals zei, dat hij bijzonder ingenomen was met de kennismaking en stellig eens spoedig zou aankomen. De mogelijkheid, dat hij door zijn zwager misschien nog eens in een kring van aanzienlijke en rijke Oosterlingen zou kunnen komen, droeg tot een en ander ook wat bij.
Toen Sam dien middag thuis kwam, vond hij zijn vrouwtje reeds aan tafel.
‘'t Zal het beste wezen, dat ge elken morgen maar zegt, hoe laat gij eten wilt,’ zei ze. ‘Gij kunt u natuurlijk niet naar uwe vrouw regelen. Ik weet heel goed, dat zoo iets de eer van de heeren te na is. Men zit in de sociëteit of misschien wel in een of ander koffiehuis, en blijft daar aan zijn ombertafeltje zitten en vergeet natuurlijk, dat er thuis een vrouw zit te wachten.... Nu, dat is ook billijk en ik wil mij graag onderwerpen, als ge maar zegt hos 't wezen moet en maar bepalen wilt hoe ge 't verlangt.... Ge weet wel dat ik de laatste zal zijn, om in dit of een ander opzicht mijn wil door te drijven. Ge zoudt soms kunnen denken, dat de omstandigheid, dat ik zoolang mijn eigen meester geweest ben, 't wen- | |
| |
schelijk en billijk maakt, dat men mij wat ontzie en mij wat langer tijd geve dan aan een ander om weer te gewennen aan.... maar ik herhaal, dat is meer dan ik verlang, daarop heb ik geen recht’...
‘Lieve!’ viel Sam ongeduldig in, ‘'t is hoogstens een minuut over vijven, en andere middagen’....
‘O, ik weet wat gij zeggen wilt. Ge hebt volkomen gelijk. We eten nooit zoo vroeg, wilt ge zeggen, en dat zal ook wel zoo zijn. Ik kan dan ook niet vorderen, dat gij er op let als ik juist om u genoegen te geven, mijn huishouden op orde tracht te brengen en mijzelve geweld aandoe, om precies op de klok klaar te zijn. Gij, heeren, kunt niet weten, dat dit met onze tegenwoordige meiden zooveel moeite in heeft en 't van eene vrouw wezenlijk bijna niet te vergen is, dat ze zich met iets anders bemoeit dan met 't huishoudelijke. Ik heb die verzen en novellen, die ge mij voor een week of zes op mijn dringend verzoek gegeven hebt, dan ook nog niet eens kunnen lezen. Ik had er zooveel van gehoord, dat ik er waarlijk nieuwsgierig naar was, maar ik heb daar geen tijd voor. Nu had ik juist gemeend, dat ge van middag na 't eten mij een en ander er uit zoudt willen voorlezen. Gij zult uw eigen werk beter weten te waardeeren dan een ander en ik had daarom te meer gezorgd dat alles op zijn tijd’....
‘Maar lieve! ge weet dat we van avond juist uit moeten en dat ik natuurlijk niet gestemd ben, om, als ik me nog kleeden moet en op mijn tijd klaar zijn, vooraf een uur of twee voortelezen.’
‘Dat is waar, maar ik had juist daarom alles op de klok geregeld.... doch 't doet er niet toe. Ik zie wel dat mijne belangstelling in uw werk n eer onaangenaam dan aangenaam is.’
‘Volstrekt niet. Integendeel, maar als ik na een haastig diner en met een avondpartijtje in 't verschiet u mijne novellen voorlees, dan weetik vooruit dat ze u zullen tegenvallen.’
| |
| |
‘Nu, zooals ge wilt. Als ge beter vindt 't niet te doen, is 't mij ook goed. Ge weet wel, dat ik het alleen uit belangstelling zoo gedaan had, maar 't is geen wonder dat het mij bijna nooit gelukt, 't u naar den zin te maken. Ik ben zoolang weduwe geweest, dat ge mij wat moet toegeven.... Mijn eerste man’....
‘Is aan de tering gestorven,’ wilde onze patient invallen. ‘Ik heb geen plan om denzelfden weg op te gaan, mevrouw! ofschoon uw sentimenteel gezeur mij den dood op 't lijf jaagt’ - maar hij beet zich op de lippen en zweeg.
‘Mijn eerste man was ook een soort van dichter. Hij las mij elken avond in verrukkelijke tête-à-tête's zijne verzen voor. Ofschoon de uwe veel verhevener zijn misschien, kunnen ze niet inniger zijn dan die waren. Ik ben misschien niet onpartijdig genoeg als ik dat zeg, want ze waren meest op mij, maar 't is zoo. De arme man was juist door zijn dichterlijken aanleg wat ziekelijk en teer. Hij is, zooals ge weet, aan de tering gestorven.’
‘Van verdriet’ wilde Sam weêr aanvullen; maar hij zweeg weder en zei: ‘Een groot gedeelte van de mijnen waren ook op u.’ Terwijl hij dat zeide, was hij bleek als een doode, en scheen een zware zucht doortocht te vragen.
‘Toen ik weduwe was, ja!’ was het antwoord. ‘Ik zal u nooit verwijten, dat die verzen mij toen zoo gelukkig gemaakt hebben, want ik weet wat 't zegt gelukkig geweest te zijn. Doch het is afgepraat. Gij leest mij uwe verzen en novellen niet voor. Ik heb er vrede mee. Ze zijn voor ons dames waarschijnlijk toch te hoog en onbegrijpelijk. 't Is misschien ook maar 't best, dat wij ons bij de keuken en de wasch bepalen.’
‘Op dezen toon ging 't gesprek gedurende het diner voort. De beminnelijke vrouw kwam geen oogenblik uit haar rol. Miskenning en onbeduidendheid waren de voorname factoren van hare formule's. Sam Beever, die nog onder den indruk van de mededeeling van zijn pasgevonden zwager was, had nooit zoo diep gevoeld hoe rampzalig
| |
| |
deze vrouw met haar duivelsche berekening hem maakte. Hij kon geen brok door de keel krijgen. Nu eens was 't, of zijn eerste voorganger voor hem stond en zijn drankjes en pillen op en naast zijn bord zette; dan weêr of hij den kogel moest doorslikken, waaraan de tweede gestorven was.
Er was dien eigen middag in de Doelen een pret van aanbelang, toen onze Oostindischman thuis kwam met 't verhaal van zijne ontmoeting in het Poolsche koffiehuis.
De gezichtjes van de vijf dochters waren recht prettige gezichtjes, al waren ze bruin als mahoniehout. Ze glommen evenals de ravenzwarte haren die in een groote wrong boven op 't hoofd gebonden waren. De moeder van dit vijftal, even kort en rond als de kinderen, scheen eer de oudere zuster. Soms, als zij 't uitschaterde van plezier en hare vroolijke kreten begeleidde door met beide armen te zwaaien en in de kleine, dikke handjes te klappen, kon men zelfs meenen, dat zij de jongste van allen was. Een leelijke hond, die tot groot genot van de familie regelmatig begon te brommen, zoodra een nieuwe schaterlach door de kamer klonk, een papagaai, die zoo ongedisciplineerd was als een papagaai maar kan wezen en een baboe, die zoo dikwijls ze binnenkwam en iemand zag lachen hare ivoorwitte tanden liet kijken en instinctmatig meegrinnikte, voltooiden dit levenslustige familietafereel.
Men kon 't deze menschen aanzien, dat ze zich overal en nergens thuis gevoelden, dat 't in hun oog de moeite niet waard was om zich aan iets te hechten, en evenmin om zich over iets ter wereld boos te maken. Zij sloegen hier en ginds hunne tenten neer en hielden de hand aan de pennen, om zoo dadelijk weêr te kunnen opbreken. Zij namen van alles 't hunne, zonder eerag gevoel van verantwoordelijkheid, als reizigers die bloemen plukken bij den weg en zonder bewustheid in hun knoopsgat steken. Ze schertsten en lachten, ofschoon er een bediende in de kamer was, en lachten, zoowel om als met de kelners uit de hotels. Ze vertelden aan ieder die 't hooren wilde,
| |
| |
dat het reizen en trekken hen verveelde en ze keken naar geen woning om, uit vrees dat zij 't te druk zouden hebben als ze haar moesten meubeleeren.
‘Wij trekken maar rond’ zei mevrouw in haar gebroken Hollandsen ‘als de kinderen van Jacob. Is 't niet.... als de kinderen van Jacob, Suze? Die trokken immers ook altijd maar rond.’
‘Mama meent als de Israëliten’.... lachte Suze en mama lachte mee.’ ‘Die trokken door de Roode zee en de woestijn.’
‘Als 't winter wordt en koud wordt, gaan wij in een bovenhuis,’ zei mama een ander maal.’ Wij willen alles op orde maken. Onze koffers zijn niet uitgepakt. Wij moeten onze koffers toch uitpakken.’
‘'t Kan nog best een poosje zoo blijven, mama!’ riepen de meisjes dan. ‘We laten maar nieuwe japonnen maken. De oude, die in de koffers zitten, zijn goed voor 't volgend jaar.’
‘Die meisjes ruïneeren mij,’ meende papa. ‘Ze zijn uit de kleeren gegroeid, als de boel uit de koffers komt.’... Maar 't koor lachte hem uit en sloeg de armen om zijn hals, en zei dat papatje 't beste en royaalste vadertje van de wereld was, terwijl mama zat te schateren van pret en schreeuwde dat papa een monster was, omdat hij de meisjes die oude leelijke japonnen wou aantrekken. Indien er een vroolijke familie te bedenken is, die al lachend en schertsend mooi op den weg was om zich te ruïneeren, dan was 't deze.
‘De meisjes hebben niet veel opvoeding gehad’ zei papa wel eens vertrouwelijk tot den een of anderen goeden vrind. ‘Hoe kon 't ook anders? We hadden in Indië eerst een beste gouvernante, een model van een meid en die er goed den wind onder had, maar ze was te mooi. Op een zekeren dag komt een intieme kennis van mij, een oude versleten kerel met een hoogen post en een boel geld... en weg is de gouvernante. Toen kregen we een
| |
| |
nieuwe, maar ofschoon die van den morgen tot den avond een zuur gezicht trok en net praatte of ze elken man voor een beul aanzag, die haar naar 't schavot zou brengen, duurde 't ook geen drie maanden, of ze was met een weeuwenaar met zestien, kinderen getrouwd. Later hoorde ik, dat ze aan boord al met den tweeden stuurman aan 't vrijen geweest was, maar dat was niet doorgegaan, omdat 't gebleken was dat de stuurman al getrouwd was. Dus hoefde Jt niet meer. Pas nu eens op, zei ik tegen mijn vrouw. Nou zullen we er een nemen, die zoo leelijk is dat geen sterveling ze hebben wil. Na lang zoeken vind ik er ook eene, met een hoogen rug en een neus als de Westertoren. Top, zei ik, dat is er een die me lijkt, en ik sla ze dadelijk aan en we houden haar, niettegenstaande ze niks kende en ik waarachtig geloof, dat zij nog meer van de meisjes geleerd heeft dan de meisjes van haar, maar we houden haar een jaar, en we zeggen al tegen mekaar, dat we alles bij mekaar genomen nog al zoo kwaad niet af zijn. Daar komt me in de buurt een nieuwe controleur, een piepjong mannetje, voor een halfjaar of zoo ongeveer uit Delft gearriveerd, en die komt bij ons aan huis, en als we zoo 'savonds in de galerij zitten, dan zit ie naast de juf en dan praten ze over Holland en vertelt zij hem dat ze zijn tantes heel goed gekend heeft en geeft hem allerlei raadgevingen en terechtwijzingen en leest zijn brieven, die hij van huis krijgt, en we zeggen zoo tegen mekaar en plagen haar van tijd tot tijd, dat ze net zijn moeder is en dat haar groote jongen al aardig letterwijs begint te worden onder haar leiding, en we vragen haar zoo nu en dan, of ze hem zijn haar niet wat netter zou kammen en zijn das wat beter strikken... maar op een mooien avond, dat we weer zoo in de galerij zitten en we weer zitten te lachen tegen mekaâr om de vermaningen die zij uitdeelt, wat denk je dat de knaap me daar vertelt, terwijl onze juf een kleur krijgt als bloed?... dat ie met zijn moeder....
| |
| |
ik bedoel met de juf gaat trouwen en ofschoon wij 't uitproestten van 't lachen en ik vroeg of ze gek waren, of meenden dat wij 't waren.... waarachtig, meneer! wat ik je zeg is de waarheid,.... daar zijn ze me een week of vier later getrouwd en hebben ons plechtig vaarwel gezegd... zoodat we weer zonder gouvernante zaten. Ik verzeker je meneer! zoo leelijk kun je ze niet nemen, dat je ze houdt, en zoo komt 't dat Suze en Co en Cor en Sanne en Mies eerlijk gezegd net zoo dom zijn als 't eerste beste kind van een bewaarschool in Holland.... Niet waar, mijne kleine heksen!’ zoo eindigt papa gewoonlijk als hij, wat nog al eens gebeurt, dit gesprek voor zijn vrouw en kinderen repeteert, ‘jelui bent een troep domme eendjes en je zult altijd domme eendjes blijven, maar daarom ben je toch mijn beste meisjes. Jelui kunt het niet helpen, dat alle gouvernantes trouwen gaan. Doe 't later ook maar, dan heb je niet noodig wat te weten. Geleerde vrouwen kan ik toch ook niet velen. Je moeder weet ook niets meer, dan hoe ze den pot moet bestellen en ze is er toch gekomen.’
Als papa zoo spreekt, slaan Suze en Co en Cor en Sanne en Mies haar bruingele armen allen tegelijk om zijn hals en dreigen hem onder hare liefkozingen te verstikken. ‘Papa heeft geld genoeg om jelui een man te bezorgen’ roept mama, terwijl ze schatert van pleizier, en dat is zoo niet het verstandigste dan toch zeker 't oprechtste woord dat bij deze geheele scène gesproken wordt.
Op den middag, waarop wij kennis maakten met het hoofd van dit blijgeestige gezin, was, zooals ik zei, de opgeruimdheid in top. De gedachte dat papa zijn zwager had leeren kennen, dat deze de man was van die befaamde tante, van wie papa zulke vreeselijke dingen uit zijn jeugd wist te vertellen, en die twee mannen zoo goed als vermoord had, was een onuitputtelijk onderwerp van genot. Suze moest weten, hoe hij er uitzag, Co
| |
| |
wou weten wat hij zoo al verteld had, Cor maakte allerlei voorstellingen van 'tgeen hij in het halfjaar dat achter den rug was, al geleden had, terwijl Sanne proponeerde om hem te lateu uitteekenen, en Mies de baboe wou belasten met de boodschap, dat de familie dolgraag een photographietje van hem zou willen hebben.
Toen papa vertelde, dat ze den nieuw ontdekten oom eerstdaags te zien zouden krijgen, dat deze er zich een feest van maakte de kennismaking voorttezetten, steeg de verrukking ten top, maar toen hij er bijvoegde, dat de man, die overigens een vrij ordentelijke kerel scheen, zich blijkbaar had laten verlokken door 't geld, betrokken al die appelronde blijmoedige gezichtjes en gaf de eene na de andere te kennen, dat ze hem afschuwelijk vonden. Geldzucht en geldgierigheid waren in 't oog van deze eenvoudige natuurkinderen de afschuwelijkste aller zonden. ‘Ik vind hem akelig’ zei Sanne. ‘Ik zou hem kunnen bijten’ zeiden Co en Mies. ‘Hoor eens, meisjes!’ meende papa, ‘jelui kunt over die dingen niet oordeelen. Toen ik door mijn vader bij mijn kraag gepakt werd, zooals ik je, meen ik, wel eens verteld heb, omdat ik je tante, dat een canaille was, niet velen kon, toen had ik ook niks in de wereld.. Ik sta er niet voor in, dat, als ik toen een weeuw of zoo iets was tegengekomen met een ton of zes, en ze had tegen me gezeid’..... Hier lei Suze of Co haar klein dik handje op zijn mond en riep 't geheele koor tegelijk, ‘Neen papa! dat hadt u nooit gedaan, nooit in der eeuwigheid!’
Ondertusschen wist de goedhartige man onder 't eten de gemoederen vrij wel voor zijn nieuwen bekende te stemmen. Hij werkte op 't medelijden van het geheele vrouwelijke personeel en had de satisfactie dat ze begrepen, hoe haar oom, al was 't dan ook door eigen schuld, zeer te beklagen was. Hij zat er voor zijn geheele leven aan vast. Vooral dat denkbeeld van onbeweeglijkheid werkte zenuwachtig op deze dames. Dat iemand ongelukkig was, scheen haar eene rechtvaardige straf voor slechtheid of
| |
| |
onvoorzichtigheid toe, dat hij die straf altijd door, zonder ophouden of gratie, onafgebroken zou moeten dragen, was meer dan deze luchthartige vlindertjes zich konden voorstellen.
Bij mama hield de verontwaardiging over 't gedrag en de beginselen van ‘die leelijke vrouw’ de overhand. ‘Zij is een slechte vrouw’ zei ze met klem. ‘Die man is veel te goed voor haar. Hij moest haar slaan.’...
Daar deze beslissing zoo afdoende was als men verlangen kon, en tevens in volkomen overeenstemming met het karakter zijner vrouw, vond papa 't volstrekt onnoodig, om haar te beduiden, dat zoo'n opvatting van den huwelijksplicht niet strookte met de zeden van ons land en onze wetgeving. Liever liet hij zijne vrouw beloven, wat ze nu bereidwillig deed, dat zij zijn zwager vriendelijk zou ontvangen. Er lag voor onzen ronden Oosterling eene ware vertroosting in het denkbeeld, dat hij als 't ware opzettelijk naar het vaderland gekomen was om zijn zwager in bescherming te nemen tegen de vrouw, die van zijne jeugd af aan hem zelven als een furie vervolgd had en zijn huiselijk geluk vaak verstoord had, als hij dacht aan het sterfbed van zijn vader, waar voor hem zelfs geen zegenbede was geslaakt.
‘Hij moet hier komen eten en drinken en binnenloopen, zoo vaak hij wil. Die man moet een huis hebben, een huis en harten die van hem houden en warm Moppen. Ik kan mij voorstellen hoe hij rillen moet bij zijn eigen haard. Verbeeld je een vrouw als je tante.... zoo'n wezen zonder hart en liefde en dat voor je leven’!...
Zonder hart en liefde, zonder warmte en gloed!... De vriendelijke gezichtjes van Suze en Co en Cor drukten verontwaardiging, verbazing en medelijden uit, terwijl Sanne en Mies elkaâr aankeken, alsof ze iets hoorden dat ze nog nooit, zelfs in hare wonderlijkste droomen, hadden vermoed. Papa behoefde maar een halfuur over dat onderwerp doortepraten (en dat deed hij met zijne gewone
| |
| |
levendigheid en woordenrijkheid) om zijn zwager voor goed in dezen kring tot een voorwerp van de warmste sympathie en 't innigste mededoogen te maken.
't Was wel aantrekkelijk en een bewijs voor de waarheid, dat de mensch van nature niet geneigd is zijnen naasten te haten, te zien hoe deze ongekunstelde familie in hare argeloosheid en aangeboren goedhartigheid een verbond sloot tegen de verfijnde en bestudeerde kwaadaardigheid, die de oefening van jaren in haar voordeel had, en 't was waarlijk verkwikkelijk optemerken, hoe deze bruine, zwartharige bende bezield werd door de beste bedoelingen met een man, die 't in den grond der zaak niet waard was en niet verdiende, zoodra zij in hem een slachtoffer zagen van vrouwelijke list en boosheid.
‘Wat zal Dolf wel zeggen, als hij hoort dat zijn oom ontdekt is?’ schertste mama.
‘Waar is Dolf?’ was de wedervraag. ‘Komt hij van daag niet aan tafel?’
‘Hij is, geloof ik, uit rijden met een paar vrinden’ - antwoordde een van de meisjes.
‘Hij zal 't wel aardig vinden, dat de man die, zooals mama laatst zei, zijn geld gestolen heeft, gevonden is. Hij zou hem doodknijpen als hij hem kreeg, zei hij verleden week nog.’
‘O,’ antwoordde papa, ‘als Dolf gezegd heeft, dat hij hem dood zou knijpen, dan ben ik er niet bang voor. Dan zal hij zijn oom nog op de handen dragen. We kennen dat doodknijpen van onzen wildeman.’
|
|