| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Waarin nog meer menschen onaangename indrukken ontvangen.
De gebeurtenissen, die wij in 't vorige hoofdstuk verteld hebben, vormen een keerpunt in de geschiedenis van onzen held.
De dag volgende op dien, waarop Jansen zoo onthutst en erg uit zijn humeur was thuis gekomen, werd voor 't lage, akelige kantoortje van meneer Melder een gewichtige en ongewone dag. Meneer Melder sprak op dien dag wel een uur achter elkaâr met zijn boekhouder over de kinderen van zijn zuster en wijdde aan dat onderwerp meer aandacht dan redelijkerwijs van een man van zijn kaliber en drukke bezigheden mocht verwacht worden. In den beginne was hij boos, erg boos op Jansen, dat wil zeggen, meer uit de hoogte en koeler dan ooit. Met het duivelsche genoegen, 't welk menschen als hij in die soort van zaken vinden, kneedde hij den eerzamen man naast hem als was, en kneep hij hem op zijne hooghartige, voorname wijze, nadat hij hem in duizend vormen en figuren gekneed had, kneep hij hem toen nog eens en nog eens, totdat iemand, die Jansen van binnen had kunnen bekijken, niets dan klei, leem of poeder in zijn geheele hart zou gevonden hebben.
‘De kinderen moeten bij die gemeene kruideniersfamilie
| |
| |
vandaan,’ decreteerde meneer Melder. ‘Als ge niet zoo onbegrijpelijk verblind waart geweest, zoudt ge mij al eerder gewaarschuwd hebben. Ge hadt moeten begrijpen, dat uw eerste plicht was te zorgen, dat mijne familie niet gecompromitteerd werd, gelijk dat gisteren gebeurd is. Ik herhaal wat ik gezegd heb, die geheele zaak is mij zeer onaangenaam geweest.’
Meneer Melder zweeg hier eenige minuten, alsof hij geen plan had er iets meer van te zeggen. Als men in zijn hart had gelezen, zou men bemerkt hebben dat hij zijn zwijgen noteerde als buitengewone barmhartigheid. Menschen die er een zeker genoegen in vinden om honden en andere huisdieren, waaronder zij dikwijls alle onderhoorigon samenvatten, te ranselen, doen een liefdewerk, wanneer zij deze bij de kastijding nu en dan eens laten uitblazen. Jansen mocht, als hij lust had, ook even uitblazen en zou daarvan zeker geprofiteerd hebben, als hij niet zoo erg suf en verslagen was geweest.
't Kwam bij Jansen niet op, dat de geheele schuld, ten minste een zeer groot gedeelte er van, voor rekening van zijn patroon kwam. Indien er iemand was die daarvan een min of meer vagen indruk had, dan zou 't meneer Melder zelf hebben moeten wezen, maar zoo iemand was er niet.
‘De jongen moet de stad uit’ decreteerde Melder. ‘Gij zult een goedkoop doch fatsoenlijk kosthuis voor hem zoeken op een plaats, waar een goede school is. Ik kan hem op geen kostschool doen, of ik zou in mijn positie Noorthey moeten kiezen en... daartoe gevoel ik mij niet geroepen. Hij zou me dan 't hoofd misschien al gauw te hoog opsteken. Er zit toch al meer dan te veel... van zijn vader in. 't Meisje heb ik gedacht bij u te plaatsen. Gij hebt een groot gezin en daar kan zoo'n kind gemakkelijk bij... Ik verkies groote gezinnen boven een beperkten kring,’ voegde hij er bij, ofschoon hij ronduit gezegd over dat punt net zoo min had nagedacht als over
| |
| |
duizend andere, die zijn medemenschen betroffen. ‘Uwe vrouw zal er zeker wel niet tegen hebben. We zullen alles wat 't geldelijke betreft laten zoo als 't bij die andere menschen was en maar rekenen dat 't meisje, ofschoon de jongste, daar voor de helft geweest is. Voor den jongen zult ge voor de andere helft buiten wel klaar komen. 't Is buiten veel goedkooper dan in de stad. Dit is dus afgepraat.’
Indien iemand meenen mocht dat meneer Melder bij deze schikking zijn eigen belang op het oog had, vergist men zich. Daar 't hem geen cent meer of minder kostte, was hij over tuigd ditmaal alleen in het belang der kinderen te handelen.
En toch is 't menschelijk hart van alle rare dingen in de wereld zeker het raarste. Toen meneer Melder alles zóó beschikt had, als hij had gedaan, was hij nog bij lange na niet zoo tevreden als hij verwacht had te zullen wezen.
't Hielp hem niet of hij al bij zich zelven herhaalde: ‘Daar moest een einde aan komen. De kinderen konden bij die gemeene lui niet blijven. Zulke scènes als wij er gisteren een hebben gehad, zijn voor geen fatsoenlijk man te verdragen. Ik ben aan mijzelven verplicht te zorgen, dat zoo iets niet weer kan voorkomen en ik geloof niet dat iemand eene onaangename zaak, waarbij hij persoonlijk zulke vernederingen te verwachten heeft, royaler behandelen kan dan ik doe.’....
't Feit was dat meneer Melder niet in de eerste plaats aan het belang van de kinderen zijner zuster gedacht had, dat 't hem eigenlijk weinig schelen kon of Frans misschien van kwaad tot erger zou vervallen.... de jongen moest uit den weg, 't kind zou hem dan vooreerst niet weer ouder de oogen gebracht kunnen worden; als de voorname bezoeker van gisteren hier en daar vertelde, (wat meneer Melder van zijn standpunt voor zeer waarschijnlijk hield. Hij zelf zou immers zulke bijzonderhedon als ze hem bekend waren, niet onder zich houden?) als die voorname man vertelde dat Melder een neefje had, dat hij liet
| |
| |
opvoeden door een kruidenier en verwaarloosde, dan zou hij kunnen zeggen, dat 't niet waar was, dat zijn neefje buiten werd opgevoed bij fatsoenlijke menschen en dat hij alles betaalde,,,, ‘De menschen die gij met den knaap belast, moeten fatsoenlijk zijn,’ zei hij tot Jansen. ‘Verder laat ik alles aan u over, maar daar sta ik op. De jongen moet in een fatsoenlijken kring komen. Dat ik dat nog weer aan u overlaat en 't meisje aan uw eigen toezicht opdraag, is een bewijs dat ik u mijn vertrouwen niet geheel onttrokken heb.... al is mij die ontmoeting van gisteren onaangenaam, ik herhaal 't, zeer onaangenaam geweest.’
Er lag in dat vernieuwde vertrouwen voor Jansen zooveel welwillendheid dat de boekhouder er werkelijk door getroffen was, en Melder was diplomaat genoeg om al 't voordeel 'twelk hij daaruit trekken kon te doorzien.
Ondertusschen zat Jansen er erger in, dan hij vermoed had, toen 't op de uitvoering aankwam. Er waren eenige kleine moeilijkheden die 't hem vrij lastig maakten.
Vooreerst moest onze eenzame boekhouder den toorn van jufvrouw Rol 't hoofd bieden. Dat was op zich zelf reeds eene groote onaangenaamheid. Jufvrouw Rol was niet iemand om zich met een mooi praatje te laten afschepen en toen zij na lang wenden en keeren de toedracht van zaken begreep, alles behalve geneigd om zich dat maar zoo te laten aanleunen. Zij wilde zelve naar meneer Melder toe en daar een boekje opendoen. De schuld dat Frans niet ordentelijker en beleefder was, lei niet aan haar. Ze had al dadelijk gezegd dat 't daartoe komen zou, toen die pedante vrind van Jansen zich met de zaken bemoeid had en de jongen op een en dezelfde school gestopt was met den kleinzoon van een kruier. Zij was eene fatsoenlijke vrouw en zou den knaap wel anders behandeld hebben, dan die wijsneus gedaan had, als hij 't kind bij zich op zijn kamer ontving en allerlei malligheden in zijn hoofd praatte. Meneer Melder moest maar eens hooren
| |
| |
wat er van de zaak was. Dan zou hij meneer Jansen wel heel wat anders vertellen. Als iedereen er zich maar mee bemoeide en zijn neus overal in stak, dan zou zij wel eens willen zien, wie met zoo'n lastigen, ondeugenden jongen terecht kon. Was Marietje niet een model van ordentelijkheid en beleefdheid?.....
In haar toorn stapte jufvrouw Rol op zekeren morgen wezenlijk naar de Keizersgracht en verzocht gehoor bij meneer of mevrouw. Ongelukkig kwam de knecht, die blijkbaar ook nu weer zijn eigenaardig genoegen smaakte, haar zeggen dat meneer noch mevrouw haar konden ontvangen, dat alles wat de jufvrouw te vragen of te zeggen mocht hebben, reeds met meneer Jansen besproken was en dat zij, als er nog iets was, dit ook met dezen maar regelen moest. Meneer en mevrouw wenschten zich liever met niets verder intelaten.
Dit antwoord bracht een geduchte verandering in de gevoelens en inzichten van de kruideniersvrouw. ‘Dat volk’ van de Keizersgracht was een trotsch en goddeloos volk. 't Had haar aan de deur afgescheept en al wat ze voor de zuster van dien grooten hans gedaan had met hooghartigheid beantwoord. 't Was net of zij om een aalmoes gekomen was. Zulk een behandeling had ze nog nooit ondervonden en wist zeker dat menschen, die een greintje Christelijk of menschelijk gevoel hadden hun naasten nooit zoo bejegenen zouden. Ze was Goddank net zoo goed als dat trotsche tuig van zoo'n hooge stoep en gelukkig nog niet verlegen om hun geld of hun vriendelijkheden. ‘Ik zou ten minste,’ zei ze tegen haar buurvrouw, toen ze haar wedervaren vertelde, ‘ik zou ten minste mijn eigen vleeselijke zuster geen gebrek laten lijden en de kinderen van mijn eigen bloed niet aan hun lot overlaten, als ik zooveel geld in de wereld had. Nu, 't zal ze er ook naar gaan. We zullen eens kijken wat er van dien jongen terecht komt. Ik mag lijden dat die knaap zijn oom en tante nog eens zooveel schande aan- | |
| |
doet en dat ze zooveel verdriet van hem beleven, als ze aan mij verdiend hebben.’
Jufvrouw Rol sprak dit laatste met veel zalving en Christelijk zelfbehagen. Ze was vast overtuigd dat haar vrome wensch vervuld moest worden, als er nog eenige kans op rechtvaardigheid in de wereld was. ‘Let eens op 'tgeen ik zeg, lieve jufvrouw! Als zulke groote lui, die zelve heel wat op hun geweten hebben, een ordentelijke vrouw, als ik Goddank ben, uit de hoogte behandelen, dan komt dat nooit goed uit.’
Van 't geen er in dat geval gebeuren moest, had ze geen juiste voorstelling; maar dat er iets verschrikkelijks moest plaats hebben, wist ze zeker. ‘Ik zeg dat u gelijk heeft,’ zei dan ook de buurvrouw. ‘Als de hoogmoed in een mensch zijn hart zit, dan wordt hij zeker op de een of andere manier gestraft. Ik ken honderd gevallen, waarin die zonde bezocht is aan 't derde en vierde geslacht, gelijk... gelijk 't zand aan den oever der zee.’
‘Ja, lieve jufvrouw... gelijk 't zand aan den oever der zee, want de Heer der Heerescharen is een geweldig Heer en de hoogmoed is verrotting der beenderen.’
Met deze en dergelijke toespelingen op de uitspraken der Schrift, naar de bijzondere gelegenheid aangewend en toegepast, troostte jufvrouw Rol zichzelve en werd ze verder getroost. ‘'t Zal er dat trotsche volk naar gaan’ voegde baas Rol er ten overvloede bij. ‘Ze zullen verstrooid worden.’....
‘Hoor eens Rol!’ viel zijne wederhelft hier in ‘jij moest je er buiten houden. Jij haalt bijbelteksten aan zonder ervaren te zijn in de schrift.... De voornaamste schuld ligt bij jou, die dien ondeugenden jongen altijd hebt voorgesproken en altijd gezegd dat ik veel te zacht was. De zou wel eens willen weten, wat jij er van gemaakt zou hebben, als ik jou je gang had laten gaan.’
Baas Rol, zoo plotseling op 't bankje der beschuldigden geplaatst, wist dat ook niet. Hij had nooit eenige be- | |
| |
wustheid gehad van een actieve rol gespeeld te hebben en dook, gelijk gewoonlijk, ook nu bij de eerste aanraking ineen. De man koos de wijste partij en stak zijn mooie Duitsche pijp op, 't eenige wat na veertien dagen in de familie Rol zou overblijven van den tijd van weelderige droomen en berekeningen, waarin zij had verkeerd. Er is menige lange en schoone droom door menschen van veel hooger stand en ruimer fantasie dan dit eenvoudige echtpaar gedroomd, waarvan nog minder overbleef dan een pijp tabak.
Jansen had 't nog vrij wat benauwder dan bij zijn bezoek aan de familie Rol, toen hij naar West moest om hem kennis te geven van 't besluit van Melder.
't Is vreemd, maar het is zoo, dat wij er meer tegen opzien, om iemands hart pijn te doen, dan zijn beurs. Ik spreek hier natuurlijk van menschen die zelf een hart hebben. Jansen wist hoe West aan Frans gehecht was, en ofschoon hij van al 't gebeurde aan zijn vriend de schuld gaf, en alles behalve gesticht was over 'tgeen hij het republikanisme van West zou genoemd hebben als hij niet gewoon was geweest met een goed Hollandsch woord van Keezen te praten, kon 't hem toch niet van het hart hem te zeggen wat hij van 't geval dacht. West had den knaap bedorven, dat was duidelijk en leed geen den minsten twijfel. Dat de jongen met Frits Eggink op één school was gedaan en dagelijks met dien knaap langs de straat liep, was nooit naar Jansen's zin geweest. 't Was een zegen dat dat alles hoe onaangenaam ook voor hemzelven, zoo geloopen was, en 't kwam nu net precies zoo uit als Jansen indertijd gezegd had, maar dat nam niet weg, dat West 't kind geducht zou missen. Hij had toch al niet veel. Ondanks al zijn rechtmatige grieven zou Jansen zijn vriend sparen.
West woonde sinds een paar maanden op de Kloveniersburgwal. Onze boekhouder vond hem daar op een paar eenvoudige maar nette kamers.
| |
| |
‘Frans heeft mij een en ander van de ontmoeting bij zijn oom verteld’ riep West zijn vrind reeds dadelijk, toen deze de kamer binnentrad, toe. ‘De jongen had er niet alles van begrepen, maar vertelde mij toch genoeg, dat ik mij de geheele scène kon voorstellen. 't Moet een verrukkelijk oogenblik geweest zijn toen 't kind in zijn onnoozelheid vertelde van het pothuis en den kruiwagen. Gij moet u, dunkt me, niet goed hebben kunnen houden’.... en hij schaterde 't uit van lachen, als 't ware om Jansen eene kleine voorstelling te geven van de vreugde die hij gesmaakt had bij het vertellen van den knaap..... ‘Die trotsche patroon met zijn hooghartige vrouw en die representant van 't edele geslacht der Tekels, en die mooie staatsiegordijnen en die prachtige kroon en die blinkende tafels en kunstig gesneden stoelen op 't donzige tapijt... ze moeten allen gebloosd hebben van schaamte bij zooveel gemeenheid en burgerlijkheid.... 't moet voor u een genot geweest zijn! Ik kan u het gezicht benijden.’
Jansen, die geen oogenblik had kunnen vermoeden dat zijn vrind iets van 't gebeurde wist, en indien hij dit vermoed had, eene geheel andere stemming zou verwacht hebben, keek hem met verbazing aan. Zijn blik verried bovendien zijn ergernis over zooveel lichtzinnigheid en luchthartigheid bij iets wyat hem een slapeloozen nacht bezorgd had.
‘Ik begrijp niet,’ zei hij eindelijk, ‘hoe gij uit 'tgeen Frans u kan verteld hebben, zoo juist heb opgemaakt wat er gebeurd is. Ik verzeker u overigens dat de zaak ernstiger is dan gij denkt.’
‘Wat zal ik u zeggen!’ antwoordde West. ‘Wij letter-kundigen hebben de gave ontvangen veel meer dan een ander te kunnen raden, omdat wij de gave niet gekregen hebben veel te kunnen weten. Wat wij weten willen, moeten wij steeds half raden en dat geeft na jarenlange oefening een zekere handigheid, die de meeste menschen missen. Ik weet ten naastenbij wat er gewoonlijk in een
| |
| |
menschenhart omgaat. Als ik te doen heb met een man als Melder, zeg ik al vooruit bij mijzelven, dat 't niet veel goeds kan zijn, en ik prepareer mij er dus op de een of andere kleingeestigheid of zelfzuchtige daad van hem te hooren. Met die kennis groepeer ik zeer gemakkelijk de rest mijner tafereeltjes en kleur of vernis ze later naar goedvinden. Ziehier ongezien wat er zoo al gebeurd moet zijn. Ik zal u vooraf zeggen, dat Frans mij niets anders gezegd heeft dan dat hij aan een vreemden meneer, die een visite kwam maken, verteld heeft, dat Frits zijn vriendje is en dat de grootvader van Frits een kruier is en dat 't pothuis van Eggink ergens op de Keizersgracht moet staan. Ziedaar al de stof, maar meer dan genoeg om een heel drama van te maken. Luister maar:
't Tooneel stelt voor: een prachtig salon op de Keizersgracht. Personen: een schatrijke oom en tante, de eigenaars van al 't moois dat ge om u heen ziet; een neef die aast op dat alles en daarvoor den hoveling speelt bij zijn oom en tante: een ander klein neefje en nichtje, die van de Christelijke barmhartigheid van dienzelfden oom en tante afhangen, een aanzienlijk bezoeker, een vriend van den huize of zoo iets, en eindelijk een braaf maar ietwat angstig man op den achtergrond, die uit innige braafheid en christelijke liefde, zonder eenige andere roeping dan die van een eerlijk hart, dat kleine neefje en nichtje zoo gunstig mogelijk wil laten uitkomen en al zijn best doet om oom en tante in hun belang te stemmen.
Laat daar nu bij wijze van enfant terrible een onvoorzichtig woord tusschen vallen, b.v.; een lompheid tegen tante, een vrijmoedige mededeeling van een straatjongens-streek en er komt beweging in 't tafereel. De tante valt flauw, de oom krijgt een beroerte van kwaadheid, de azende neef grinnikt van plezier en de welwillende vriend van de kinderen meent dat 't plafond invalt en dat zijn eigen hersens in een groot vraagteeken
| |
| |
veranderen. Breng daarbij wat allegorische figuren als: hoogmoed van een parvenu, vapeurs van ingebeelde grootheid, kleingeestige angstvalligheid en slaafsche vereering van het geld en ge zijt klaar.... Ge ziet wij hebben niet veel noodig om een klucht samenteflansen, en ik ben zeker dat mijn comedie niet zoo heel ver afwijkt van die welke gij hebt zien spelen. 't Leven is eene groote comedie en daarom is het zoo licht weertegeven op het tooneel. Is 't niet waar, dat ik er vrij dicht bij kom met mijne verbeelding?’
‘De zaak is ernstiger dan gij meent,’ zei Jansen, ofschoon hij niet nalaten kon even te glimlachen. ‘Ik wou wel dat alles zoo eenvoudig en onschadelijk was afgeloopen, als gij 't u voorstelt. Meneer Melder is veel boozer geweest dan ge denkt.’
‘Meneer Melder is, wat hij altijd geweest is en wel altijd blijven zal, een gek, die met al zijn geld toch nog niets te zeggen heeft in de wereld, veel minder dan ik en veel minder dan Eggink. Denk je, dat ik, als ik zoo rijk was, geen middel zou weten machtig te worden om mijn vrouws boosheid te beteugelen? Waartoe dient 't geld als 't je niet eens waarborgt tegen den nooddwang om in je eigen huis voor den oppasser van je vrouw te spelen? Ik zeg u, dat ik uw patroon verachtelijker vind dan baas Rol, van wiens slavernij ik door de verhalen van Frans ook zoo dikwijls gehoord heb! De slavernij van Rol is ten minste nog vermakelijk. Die van Melder is mij te ordinair om er een studie van te maken. Zij vloeit onmiddellijk voort uit die andere dienstbaarheid van het geld. Men verkoopt zijn ziel aan den mammon en nu gaat niet alleen degeen die haar kocht maar iedereen die er lust in heeft met haar op den loop. De rijke parvenu wordt de speelbal van allen. Zijn malle hoogmoed sluit hem nog ten overvloede de oogen als hij daghelder zou moeten zien, dat hij door hen die hem omringen, wordt uitgelachen en bedrogen. Van alle gekken
| |
| |
is uw patroon de laatste die genezen kan worden en 't is waarlijk een geluk dat hij onder de plak van zijn vrouw zit.’
Jansen schudde bedenkelijk het hoofd. ‘Gij slaat weer schromelijk door,’ zeide hij, ‘en ik ben hier gekomen om ernstig met u te spreken over onzen kleinen vrind.’
‘O, omtrent Frans behoeft ge geen de minste zorg te hebben. Ik verzeker u dat hij in goede handen is. Meester Havelhorst is juist de man voor een jongen van zijn karakter. Hij weet zijn vertrouwen te winnen. De jongen leert met lust en maakt uitstekende vorderingen. Wat er aan ontbreekt, tracht ik zelf zoo goed mogelijk bijtebrengen door met de jongens te praten, en ik verzeker u dat ik daarbij dikwijls verbaasd sta over de scherpzinnigheid en 't gezond verstand van den knaap. Wat ik u dadelijk gezegd heb, herhaal ik met klimmende overtuiging: de jongen zal zijn weg door de wereld wel vinden. Hij heeft geen erfoom noodig en zal met uw verwenschte firma's niet half zoover komen, als met zijn eigen hoofd en handen. Dit is geen timmerhout waarvan men erfgenamen maakt, jongens van dit soort moet je niet op een kantoorkruk plakken, maar de wijde wereld insturen... Ik zou dit niet van elken jongen durven zeggen, maar van Frans en Frits maak ik zonder een roode cent kapitaal de mooiste firma, die gij u kunt voorstellen. De firma Verstand en Energie, mijn vriend! is wezenlijk een mooie!’
Nu West weer in de oude quaestie verviel en zijn stokpaardje van de firma's bestijgen wilde, voelde Jansen den wrevel tegen zijn vrind, waarmee hij naar diens woning gegaan was en die bij 't verrassende tafreel van zoo even aanmerkelijk gezakt was, weder opkomen. De omstandigheid dat de man, die zoo sprak, de hoofdoorzaak was dat zijn edel plan in 't belang van Frans Holster in duigen dreigde te vallen, bracht hem al zijne grieven tegen West voor den geest. ‘Ik wou wel dat ge den
| |
| |
jongen wat minder van die firma gepraat had’ zei hij kortaf. ‘Ofschoon voor u zelven heel vermakelijk en voor mij onschadelijk, daar wij beide de jaren der hersenschimmen voorbij zijn, is 't voor een knaap van dien leeftijd vrij wat beter een lessenaar en gezette werkzaamheid voor de oogen te hebben, dan naar dat mooie vuurwerk te kijken, dat gij dag aan dag voor hem hebt afgestoken.’... West keek zijn bezoeker met ongeveinsde verbazing aan bij dat fraaie beeld... ‘'t Zou voor u misschien minder aantrekkelijk, maar voor de toekomst van het kind zeker beter geweest zijn als gij hadt kunnen goedvinden hem lager bij den grond te houden en in elk geval met die hoogdravende, maar onpractische plannen nog een jaar of wat gewacht. Uw firma Verstand en Energie voert een mooien titel, maar nog nooit heeft iemand van die firma geleefd of is een wissel daarop getrokken behoorlijk gehonoreerd. Ik meende dat gij zelf dat genoegzaam hadt ondervonden, voordat een gunstig toeval u uit de voortdurende verlegenheid redde... Ge weet, dat ik mij daarin bijzonder verheugd heb, maar des te meer moet ik 't afkeuren dat gij door uwe wonderlijke voorstellingen van de maatschappij en het leven, den knaap 't hoofd, vrees ik, vrij wel op hol hebt gebracht.’
Jakob West glimlachte bitter, terwijl hij de hand gemoedelijk op den arm van zijn vriend lei. ‘Zoudt gij meenen’ zei hij ‘dat ik een slechte mentor voor de jeugd ben? Ik heb 't zelf ook wel eens gedacht. De wereld is (gij hebt daarin gelijk) heel anders dan ik haar mij voorstel. Vooral sinds ik onafhankelijk van haar geworden ben, heb ik beurtelings 't gevoel dat ik haar niet genoeg ontzie of haar te hoog stel bij mijne plannen en berekeningen. Evenwel, 't geloof aan energie en verstand zult ge mij niet uit het hoofd praten. Als ik geld of geestkracht te beleggen heb, kunt ge er op rekenen, dat ik 't nooit in een andere firma steken zal. Helaas! dat ik te oud word, om mij veel over de renten te bekommeren. Ik
| |
| |
denk er dikwijls ernstig over om eenvoudig mijn kapitaaltje levenslust en levensmoed maar op te eten tot er geen kruimel meer van over is. Een ander heeft er toch niet aan en gij en uws gelijken blieft er niet eens van gediend. Als ik 't een en ander aan mijne jonge vrienden nalaat, zult gijlieden misschien nog beweren, dat ik ze ongelukkig gemaakt heb.’
Er was onmiskenbaar weemoed in zijn toon, toen West aldus sprak. De man die zoo vroolijk kon glimlachen als men hem voor een rooden republikein en een dollen utopist of ook wel voor een fantast uitmaakte, kon den pijnlijken indruk niet verbergen dien hij ondervond, zijn invloed op het volgende geslacht als iets gevaarlijks, voor 't minst iets hoogstbedenkelijks, werd gebrandmerkt. Tegenover degenen die na hem moesten denken en werken, de erfgenamen zijner beginselen, gevoelde hij geen zweem van schuld. 't Was mogelijk dat hij te weinig ontzag aan den dag legde voor de vooroordeelen van velen zijner tijdgenooten; 't was mogelijk dat hij bij meer omzichtigheid een beter en aangenamer medeburger zou geweest zijn.... van zijne verhouding tot het jonge geslacht was hij zich bewust dat ze eene heilige en gewijde was. -
't Scheen dat Jansen dit voelde of dat de warme toon van zijn vriend hem aangreep. Hij haastte zich, gelijk men 't noemt, water in zijn wijn te doen. ‘Indien gij 't zóó opvat, heb ik niets gezegd’ zei hij; ‘geen oogenblik heb ik er aan gedacht, dat gij eenen verkeerden invloed op Frans zoudt uitoefenen. Ge weet hoe ik zelf uw raad heb ingewonnen toen wij verleden jaar een school voor hem zochten, en ik zal altijd zeer op prijs stellen, dat gij u zooveel moeite voor hem gegeven hebt.’ (Jansen sprak deze leugens uit met dezelfde overtuiging en zekerheid, waarmee wij er dagelijks duizend uitspreken, omdat de omgang met onze medemenschen, zooals iedereeen weet, voor drie kwart op leugens gegrond is.) ‘Gij hebt
| |
| |
mij werkelijk veel dienst gedaan, vooral omdat ik niet ontkennen kan, wat meneer en mevrouw Melder ook ingezien hebben, dat de kinderen bij dien Rol en zijn vrouw geheel misplaatst waren... maar ge moet 't mij niet kwalijk nemen, ge weet, ik heb 't van den beginne af gezegd, de omgang van Frans met dien Frits Eggink is niet goed voor den jongen; dat kweekt bij hem een soort van gemeenzaamheid, van vertrouwelijkheid... hoe zal ik zeggen? een verkeerde voorstelling van de standen der maatschappij, 't onderscheid tusschen rijken en armen, aanzienlijke en minder aanzienlijke lui... ik zeg niet dat dat onderscheid goed is, ik beweer niet, dat 't in allen deele overeenkomt met de beginselen van het Christendom, ten minste zóó als dikwijls dat onderscheid in stand wordt begrepen en opgevat.... maar niemand kan ontkennen, dat 't bestaat, dat men in het oog moet houden dat 't bestaat, dat een jongen die nog zijn carrière moet maken, moet weten dat dit verschil er is, en dat hij dat niet leert door den omgang met een jongen uit een kring als dien van Frits Eggink.’
‘Hei!’ riep West, ‘nu ge namen noemt, verliest ge uw pleidooi en wordt ge veroordeeld met al de kosten. Frits Eggink is niet uit een bepaalden kring, dat is geen kruiersjongen en dat zou geen prins geweest zijn, al was zijn vader bij de gratie Gods koning geweest. Frits Eggink is eenvoudig een jongen, en een jongen met een hart als goud en een hoofd zoo helder als er ooit een kop in de wereld was. Zoo'n jongen is geen gevaarlijke vrind voor Frans; met hem omtegaan is niet zich neerbuigen, zich vernederen, zich encanailleren, 't is een eer, een voorrecht, een zegen hem tot vrind te krijgen, want hij is een jongen uit duizenden..... Jansen! weet je wel dat diezelfde jongen, wiens vader een dief was, de kleinzoon is van den braafsten kerel uit heel Amsterdam en bovendien een zoon des gebeds? Ik geloof dat ik je dat al eens meer gezegd heb.’
| |
| |
Jansen glimlachte. 't Was waar dat West hem dit al dikwijls gezegd had, en 't was even waar, dat de man, die altijd uit de hoogte neerkeek op ieder, die maar iets huldigde, dat een zweem van vooroordeel vertoonde, op dit punt een fanatisme en een zekeren graad van bijgeloof aan den dag legde, waarmee hij zelf den draak zou gestoken hebben, als hij er niet zoo diep in betrokken geweest was. ‘'t Gaat mij wezenlijk aan 't hart,’ zei hij eindelijk, ‘uwe illusies op dat punt te moeten storen. Meneer Melder heeft vast besloten dat Frans en Marietje bij baas Rol vandaan moeten, en mij opgedragen voor den jongen eene geschikte gelegenheid buiten de stad te zoeken.’
Het is bekend dat er in ieder menschenhart een hoekje voor de wreedheid is, dat, zooals een scherpzinnig man gezegd heeft, er zelfs in 't leed van onzen besten vriend iets is, dat ons niet mishaagt. Indien Jansen een proef en bewijs daarvan wilde geven, moeten we erkennen, dat hij op dit oogenblik zeer gelukkig was in dat opzicht. De mededeeling zoo even gedaan was voor Jakob West wat men gewoon is een bittere pil te noemen. Ze was niet verguld of verzilverd en hij was niet gewaarschuwd dat ze zoo bitter zou zijn. De herhaalde verzekering van Jansen dat 'tgeen hij te zeggen had, zeer ernstig was, had door zijne bekendheid met de zwaartillendheid van zijn vrind, voor West weinig waarde gehad. De tijding dat Frans hem zou verlaten, dat 't kind waaraan hij zich reeds zoo innig had gehecht, van hem zou worden afgerukt, was voor onzen literator verplettender dan iemand vooruit had kunnen berekenen. In verband met 'tgeen voorafgegaan was, kon hij daarin bovendien niets anders zien dan een rechtstreekschen aanval op hem. Dat Jansen voor een groot deel daaraan medeplichtig was, leed geen twijfel. De omstandigheid, dat deze indertijd zelf vrijwillig tot hem gekomen was en zijn hulp en raad had ingeroepen, maakte de teleurstelling nog grooter.
| |
| |
‘Ik bewonder uw doorzicht en dat van uw patroon’ zei hij eindelijk, toen hij zichzelven meester geworden was, met al de bitterheid, die hij op dat oogenblik kon verzamelen. ‘Ik sta verbaasd over zooveel zorg voor het zedelijk welzijn en de verstandelijke ontwikkeling van mijn armen Frans. Wees verzekerd dat de ouders van 't kind u en uw edelen patroon uit den hemel zegenen voor zooveel trouw en nauwkeurig toezicht. Ik kan niet anders doen dan mij, in 't belang van mijn vrindje, in die liefde en genegenheid verblijden.’
‘Ge vat de zaak geheel verkeerd op’ zei Jansen, die zich, ofschoon hij niet geheel onschuldig was, toch gegriefd voelde door den toon, waarop zijn deel aan deze beschikking werd uitgelegd als verfijnd overleg ten koste van vriendschap en ordentelijkheid. ‘Ik heb aan dit besluit van meneer Melder geen deel. 't Heeft mij zelfs zeer pijnlijk aangedaan, omdat ik er een bewijs van wantrouwen jegens mij in zag.’
‘Indien dat waar is,’ was 't antwoord niet al de overhaasting van een goedhartig en onergdenkend gemoed, ‘indien dat waar is, dan moet ge mij vergeven dat ik uw naam tegelijk met dien van uw huichelenden, Farizeeschen patroon heb genoemd. Maar bedenk hoe pijnlijk dit besluit mij moet aandoen. Ik verzeker u, dat ik den jongen heb liefgekregen alsof hij mijn eigen kind was, en dat ik herleefde zoo dikwijls de beide knapen hier of op mijn vorig zolderkamertje bij mij kwamen en ik met hen spreken mocht over alles en allerlei, alsof er niets dan engelen op de wereld rondwandelen en de aarde een paradijs is. Ik wil u niet zeer doen, maar ik mag 't niet zwijgen, dat 't vertrek van Frans mij de helft van mijn levensgenot zal kosten,... ik weet wel dat is voor een vent als uw patroon van geen beduidenis, maar 't is toch zoo en het is ellendig dat 't zoo is, omdat wij er niets aan kunnen veranderen, zoolang er menschen zijn, wier hart een geldbeurs en wier geheele bestaan egoïsme is....
| |
| |
Wat dunkt u, indien ik uw patroon 't voorstel deed om de zorg voor zijn neefje van hem overtenemen? Ik heb tegenwoordig geld genoeg om het kind een ordentelijke opvoeding te geven.... Wat zou hij wel zeggen, indien ik hem op eens en voor altijd van alle zorg op dat punt ontsloeg?’
‘Meneer Melder zou dat aanbod van de hand wijzen,’ antwoordde Jansen. ‘Hij is de eenige broer van Holsters vrouw geweest en gij begrijpt wat de wereld daarvan zou zeggen.’
‘Ge hebt gelijk. De wereld is veel beter over ons te vreden als wij aan de een of andere verplichting op de meest schandelijke wijs voldoen, dan wanneer wij haar geheel verzuimen, zelfs als we haar overdragen aan menschen, die haar beter en getrouwer zullen vervullen dan wij zelve ooit zouden gedaan hebben. Weet ge al wanneer Frans van hier weggaat en is 't al bepaald waarheen?’
Jansen antwoordde dat dit alles nog zeer onzeker was, dat hij zich voorstelde zoo spoedig mogelijk informaties te nemen, en dat hij West de verzekering kon geven dat hij met dankbaarheid elke aanwijzing, die deze hem deed, zou ter harte nemen. Dit zou 't beste bewijs zijn, dat de opvatting zijner bedoeling, door West straks uitgesproken, ten eenenmale onjuist en valsch was.
't Behoeft geen herinnering dat Jansen nu ook weer met de edelste bedoelingen huichelde en onwaarheid sprak. Zonder dat hij er zich ten volle van bewust was, stond 't bij hem vast, dat hij nu eens uit zijn eigen oogen zou kijken en was de kans als van tien tegen een, dat hij datgeen, wat West hem aanraadde, juist niet zou kiezen. Evenwel was zijn eerbied en opzien tegen zijn vriend te groot, dan dat hij niet uit welwillendheid een huichelaar zou geworden zijn.
Toen Jansen, na nog over een en ander gepraat te hebben West verlaten had, verzonk deze in een diepe mijmering. In verband met 't gesprokene kon die noch
| |
| |
opwekkend noch verkwikkelijk zijn. Meer dan ooit voelde hij zich eenzaam en verlaten, een soort van balling op de aarde, die hij zoo vaak in hare schoonste momenten met wellust bespied had; een vreemdeling onder de, menschen, aan wie hij zich als hun broeder zoo innig verbonden gevoelde. ‘God beware u, mijn koninklijke knaap!’ fluisterde hij eindelijk.’ Uw hart is edel en uw hoofd is helder..... en toch zijn er zoo velen met een rein hart en flink hoofd verloren gegaan, neergevallen bij den weg door gemis aan liefde en vriendschap.’
Een oogenblik kwam de gedachte bij hem op om den knaap te volgen. Hij was onafhankelijk en kon leven waar hij wilde,.... maar hij begreep, dat Melder die Frans zeer bepaald aan den invloed van West wilde onttrekken, in dat geval andere maatregelen zou nemen. 't Best was daarom te berusten en te zorgen dat de verandering voor Frans niet al te nadeelig mocht zijn. Met al de energie die hem eigen was, maakte Jakob West zijn plan te dien aanzien. Toen hij dat gedaan had, was hij veel kalmer en zelfs in zekere mate verzoend met 'tgeen besloten was. Literarische naturen van zijn soort en kaliber trekken hun voedsel zelfs uit een terrein, dat nog maar pas verkaveld is. Er zijn er die hun heele leven niets anders hebben genoten. Ook hiervan geldt dat de vertroostingen, die de hemel ons arme stervelingen bereid heeft, legio zijn.
|
|